maar ze zweet niet, ze zweet bijna nooit. Ze kijkt niet naar de man die aan de andere kant van het gangpad zit (een vliegtuig landt), hij kijkt naar haar.
Buiten wordt geboord.
De trein toetert, hard, mensen schrikken.
De zon staat nu hoog in de lucht, verwarmt de gele en paarse bloemen langs de rails, wilde bloemen, witte bloemen.
Een vogel vliegt over het weiland, over de dijk langs het IJsselmeer, draait naar het kiezelstrand, het water, draait terug naar het land. Het wuivende gras, het lange gras, de lichtbruine koeien in het weiland, de lichterbruine kalveren. Een schaap met een zwart hoofd, een groep bruine ganzen met rode snavels. Hier zijn de koeien zwart met wit. Hier is het gras groen en korter. Een veld met koren, een hek, meer ganzen, een kerktoren, ezeltjes. Ezeltjes! Een bocht in de weg en weer water, licht op het water, dansende lichtjes op de golven als levende wezens, het begin van een fabel. De bootjes in de verte hebben zeilen, keren huiswaarts, de wind steekt op, de middag nadert zijn einde.
De wind steekt op, de middag nadert zijn einde. De wind neemt al het geluid op, in een kluwen, in een bal, en dan begint de regen, van fijn naar dik, een opluchting hoewel de spanning niet duidelijk was (nu pas, nu ze opgelost is). Regen glijdt langs het gezicht van een schaap, valt op gras, op zand, tikt op stenen, mensen haasten zich huizen in, schuilen onder randen, worden nat. Wormen bewegen, meeuwen zien hun kans schoon - het duurt maar even, het is zomer, de bui waait over, mensen slaan hun paraplu uit, lopen verder, de dag hervat zijn ritme (had de regen geen ritme? Zeker, maar het regende te kort). Duiven lopen over het gras tussen het fietspad en de trambaan, zoeken eten, grijze, witte en zwarte duiven, hun snavels gericht naar de grond. Op de rotonde rijden auto's achter elkaar aan als spelende kinderen, de een volgt de ander, de ander een ander - alsof ze het afgesproken hebben.