| |
| |
| |
[2012/4]
Bertram Mourits
Vanaf de rug gezien
Hoe je jezelf in gedichten kan verliezen
1 Kiekjes
De foto is bewogen. Een naakte vrouw zit op een bed, we zien haar vanaf de rug. Het bed is onopgemaakt, haar kleren liggen rommelig aan het voeteneind: de schoenen staan niet eens op de grond. Haar haar is opgestoken, ze helt iets over naar rechts, in haar rechterzij zou ruimte zijn voor een hand - met haar linkerhand zoekt ze evenwicht.
Het is een fotootje van niets, ook letterlijk: het meet nog geen 4 bij 5 centimeter. Pierre Bonnard gebruikte het kiekje van Marthe, zijn vrouw en model, als materiaal voor een illustratie bij een gedicht van Paul Verlaine: ‘haar haar kleurt als bloed, en schijnt in de langzame nacht’. De vrouw die een beetje onhandig gaat verzitten op een rommelig bed is een abstracte schoonheid geworden, in rode inkt, passend bij de haarkleur van haar gedichte versie.
In het Van Gogh Museum was eind vorig jaar de tentoonstelling ‘Snapshot’ te zien, over fotograferende schilders aan het eind van de negentiende eeuw. De tentoonstelling ging over van alles: de ontdekking van de draagbare camera, het alledaagse leven - vooral dat van de bohemien, over het materiaal van de kunstenaar, de eeuwigheid van het terloopse moment, en over erotiek, onschuld - kijken.
De meeste beelden zijn wegwerpmateriaal, nooit bedoeld om bekeken te worden door iemand anders dan de kunstenaar zelf, die er wat bijzonders van maakte - of niet, dat hing van zijn inspiratie en blik af. De ontwikkeling van een schilderij is er vaak mooi aan af te zien: de zwart-witgeblokte deken die om de schouders van een jongetje is gedrapeerd wordt een felkleurig schilderij. In het fotootje
| |
| |
wordt leven gepompt. Dat is zoals de kunstenaar te werk gaat: iets toevoegen aan de werkelijkheid.
Maar ik vind die bewogen foto van een vrouw op de rug minstens zo interessant als de tekening die Bonnard ervan maakte. En het is niet het enige fotootje waar je lang naar kan kijken.
Edouard Vuillard fotografeert een naakte, olijk dansende man. Henri Evenepoel kijkt van dichtbij in de lens. Zijn gezicht is een beetje vervormd en met grote ogen kijkt hij onderzoekend naar de toeschouwer, een pijp in de hand, via de spiegel waarin ook zijn fototoestel te zien is. Twee meisjes tillen een peuter boven de branding uit, een foto van Maurice Denis - de peuter zou verdwijnen van het schilderij dat hij er later van maakte.
Wat deze afbeeldingen zo aantrekkelijk maakt is dat de spelregels van de fotografie hier worden uitgevonden, de nieuwsgierigheid naar wat er mogelijk is straalt ervan af. En het is te zien dat de mensen op de foto nog niet altijd wisten wat het betekent om vastgelegd te worden. Dat geeft het kijken naar de oefenplaatjes van de schilders ook een voyeuristische kant, en die spanning buiten de schilders/fotografen ook uit. Aan de foto's die Pierre Bonnard vanaf een afstandje van zijn modellen maakte, valt af te zien wat eraan vooraf moet zijn gegaan: dan ga ik daar staan, maar doe alsof je me niet in de gaten hebt, leun een beetje tegen de stoel, leg je hand op je borst - het is allemaal bestudeerd en een tikje ongemakkelijk. Behalve die ene foto - expres net iets te vroeg genomen? - waarop een model haar nachthemd weglegt en met een mengeling van arrogantie en ergernis naar beneden kijkt. De fotograaf zit op zijn hurken.
Betrapt.
De kijker nog wat meer dan het model.
| |
2 Wie goed kijkt, ziet wat
Goed kijken naar iets kleins - ik hou van gedichten die daarom vragen, die zo'n snapshot proberen te zijn. Soms in half-proza, soms bedrieglijk helder, dan weer onbegrijpelijk, vooral wanneer ze de vraag oproepen: is dat nu alles, is dit nu poëzie?
| |
| |
Liefdesgedicht
Jij hebt de dingen niet nodig
De dingen hebben jou nodig
om gezien te kunnen worden
Het is een tekstje van niets, dit gedicht van K. Schippers, nog geen 4 bij 5 centimeter, maar het formuleert de aantrekkingskracht van die snapshots (en van zichzelf): als je met liefde kijkt, komen de dingen tot leven. Niet per se hele werelden, het hoeven geen bijzondere beelden of vondsten te zijn, want daar liggen ze, op het bed gegooid, kleren, schoenen, dingen.
Die nonchalance is vaak schijn, zeker bij Schippers, maar zijn gedichten ontlenen hun kracht niet aan nadrukkelijke taaleffecten, aan de vervreemde werking van het ongebruikelijk geplaatste woord. Het zijn gedichten waarin de dichter niet veel met taal lijkt te doen, zodat je als lezer met je analytische gereedschap voor schut staat. Neem afstand van de schoonheid, zegt dit gedicht, laat je niet meevoeren door klanken maar weet dat alle poëzie in essentie conceptueel is. Want als je doodgewone dingen krijgt voorgeschoteld met het verzoek er met liefde naar te kijken, dan zie je wat bijzonders. En als je dan ontroerd raakt, is dat een bewijs voor de kracht van poëzie: er blijft altijd wat over, zelfs wanneer alles weggehaald lijkt te zijn. De knik in de rug is ontroerend. Die kleren ook.
Schippers' gedicht is niet rommelig - er liggen geen schoenen in de hoek, zoals vaak in de gedichten van bijvoorbeeld Bernlef:
zoals blaffen van een hond
stemmen achter een bosrand
of:
| |
| |
Waar kom je nou mee thuis?
Gevonden helemaal heel nog
is het pap? Zij houdt het wasbord hoog.
Een uitnodiging om naar die schoenen te kijken, te luisteren naar de tijdelijke taal van de hond, of om te zien wat er bij de vuilnisbak ligt, met het achterliggende idee dat de werkelijkheid veel moois heeft te bieden. En dan ben ik bij de vraag die altijd een rol speelt bij het lezen van literatuur, en dus ook poëzie: wat hebben die met de werkelijkheid te maken?
In de afgelopen nummers van De Revisor hebben drie essayerende dichters zich over de poëzie gebogen - en steeds ging het over de houding die de dichter ten opzichte van de werkelijkheid inneemt. In het eerste nummer van het (half)jaarboek beschrijft Piet Gerbrandy dat poëzie een avontuur is ‘dat niet altijd goed afloopt’. Het gedicht haalt je uit de werkelijkheid met het gevaar dat je verdwaalt, je doet er goed aan ‘een touw om je middel te knopen’ om de weg terug te vinden. Gerbrandy leest de poëzie van Henk van der Waal alsof het een ‘eenzijdig doorzichtige spiegel’ is waardoor de dichter de lezer onverhoeds kan bespioneren. Zo treft Van der Waal de lezer steeds op een onverwachte manier en die herkent iets in die poëzie, tegen wil en dank.
Gebruikt de dichter de werkelijkheid om de lezer iets te laten herkennen? Zo mag ik niet lezen - en zo mag ik Gerbrandy niet lezen - als ik Jeroen Mettes volg, de schrijver en essayist die voor altijd veelbelovend zal blijven omdat hij op achtentwintigjarige leeftijd zelfmoord pleegde. Mettes maakte bezwaar tegen wat hij ‘behagende’ poëzie vond, en hij formuleerde dat zo overtuigend dat je je afvraagt of je nog wel íéts mooi mag vinden: ‘Dit is een mooi gedicht... Waarom kan het niet? Eenvoudig. In de premoderniteit verwees een dergelijk oordeel naar een idee over schoonheid, naar een poëtica. Nu verwijst het vooral naar affect en effect; eigenlijk staat er: “Dit is een prettig gedicht. Het raakt me. Het is lekker. Ik ben er blij mee.”’
| |
| |
Een gedicht mocht voor Mettes niet beoordeeld worden op basis van wat het met de lezer doet: ‘Natuurlijk is een objectief oordeel over poëzie onmogelijk. Maar elk serieus oordeel beroept zich op een poëzieopvatting waarvan de criticus (bewust of onbewust) gelooft dat zij universeel geldig zou moeten zijn. Jawel.’ Universeel geldig: Mettes ontpopt zich als romanticus en zingt een liedje van verlangen naar wat echt is. Maar consequent is hij gelukkig niet: hij is ‘niet onbereid ontroering te beschouwen als een belangrijke eigenschap, zo niet de core business van poëzie’, al dreigt dan al snel kitsch om de hoek te komen kijken. Maar wanneer hij zegt dat hij het betreurt dat ‘who the hell cares’ niet mag gelden als opbouwende kritiek, laat hij toch zien dat ook híj gedichten mooi vindt wanneer ze hem wat doen.
En kan het ook anders? Poëzie begint wanneer de lezer ergens in meegesleept wordt, wanneer hij op avontuur durft te gaan. En interpretatie van een gedicht begint met de vraag: waarom raakt het? Wat zegt het mij, en zegt het dat ook in het algemeen?
Piet Gerbrandy heeft een boek van ruim vijfhonderd pagina's gewijd aan twee dichtbundels: een van Jacques Hamelink, een van H.H. ter Balkt. Beide dichters gelden als ondoorzichtig, om niet te zeggen onbegrijpelijk, en Gerbrandy gaat ze te lijf met al het analytische gereedschap dat hem ter beschikking staat. Een onmogelijke klus, dat weet hij vanaf het begin en hij doet het er ook om. Vanwaar al deze moeite? Hij expliciteert het niet maar als je De gong en de rookberg leest, wordt het wel duidelijk: deze gedichten hebben hem getroffen. En hij komt dichter bij de kern - hij reconstrueert de boekenkast van de dichters, en hij achterhaalt associaties die ze gehad moeten hebben bij het schrijven. Maar vooral schildert hij het zelfportret van een lezer.
In de tweede jaarboek-Revisor staat een essay van Mischa Andriessen over ‘ego, wereld, poëzie’. Hij vraagt zich af wat een dichter bedoelt wanneer hij een ‘ik’ in een gedicht opvoert. Dan maakt hij in elk geval een soort zelfportret, maar van zijn papieren versie. En er is nog een bijeffect: ‘Wees eerlijk, wie denkt niet als hij het woord “ik” leest ook maar even aan zichzelf? Gebruik “ik” in een gedicht en op
| |
| |
zijn minst voor even vloeien auteur en lezer in elkaar over tot het moment aanbreekt dat de herkenning verdwijnt en beiden terugkeren naar hun eigen beeld.’ Wanneer een dichter ‘ik’ in een gedicht zet, bedoelt hij blijkbaar ook een beetje ‘jij’.
Peter van Lier is in de derde Revisor wat strenger wanneer hij stelt dat het voor een dichter tegenwoordig misschien wel ‘een ethische plicht is om de werkelijkheid als aanwezigheid te waarderen’. Maar hij heeft dan ook daadwerkelijk ergens een hekel aan: Van Lier schrijft over het postmodernisme, en het daarbij behorende negativisme waarbij alles relativering zou zijn omdat de taal compleet los van de werkelijkheid komt te staan. Met enige opluchting constateert hij dat de nieuwste dichtersgeneratie zich daaraan ‘ontworstelt’. De dichters die hij bewondert schrijven niet ‘vanuit de voorheen heersende tegenstelling tussen realistische en autonomistische poëzie’. Maar over deze tegenstelling is zoveel geschreven en de conclusie is al heel lang: eigenlijk bestaat ze niet.
Net als Piet Gerbrandy schrijft Van Lier over Henk van der Waal, een dichter die zich in zijn werk bezighoudt met de kwestie wat echt is, en of dat echte kan bestaan. In de bundel Zelf worden hanteert Van der Waal een ‘aanwezigheidsstrategie die ervaring of contact met de ander of de wereld mogelijk maakt’.
‘Aanwezigheidsstrategie’, het is een groot woord voor de manier waarop de dichter er in zijn werk probeert te zijn, of - via de half doorzichtige spiegel - de lezer in het gedicht wil laten zijn. De een kan niet zonder de ander, de taal kan niet zonder werkelijkheid, de werkelijkheid niet zonder taal, de dingen niet zonder iemand die ernaar kijkt.
| |
3 De geoefende lezer krijgt een tik
Waar moet je zoeken om tot de essentie van een gedicht te raken? In de taal, zal vrijwel iedere dichter zeggen die tussen de romantiek van de Tachtigers en de beeldenrijkdom van de Vijftigers gedichten schreef. In de jaren zestig was er even een soort pauze van de mooie taal, op het eerste gezicht, met de Zestigers die het van de aandacht van de lezer moesten hebben.
| |
| |
T.S. Eliot schreef ooit: ‘Elke revolutie in poëzie komt uiteindelijk neer op - en kondigt zichzelf ook aan als - een terugkeer naar spreektaal.’ Een mooie waarschuwing voor wie wil wijzen op revolutionaire dichters, maar je kunt er moeilijk omheen dat de Zestigers die wending naar spreektaal wel behoorlijk radicaal maakten: ‘De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant’ kon opeens poëzie zijn (Vaandrager), ‘Laten we maar gewoon doen / dan doen we al gek genoeg’ (C. Buddingh') of de ‘Drie deuren’ van Bernlef:
Hier is de poëtische taal verdwenen, hier staat de geoefende lezer met lege handen. Om iets over deze gedichten te kunnen zeggen, moet je wel naar de werkelijkheid. Natuurlijk, een grapje, niets meer en niets minder, maar juist omdat dit soort dingen óók tot de dichtkunst gerekend kunnen worden, blijkt dat poëzie niet per definitie alleen uit taal bestaat.
Voor mij is het gevolg geweest van het lezen van, en schrijven over deze tekstjes dat ik via de omweg van deze poëzie ook ‘echte’ poëzie ben gaan lezen met een oog op de werkelijkheid. Soms zonder dat te laten blijken (‘het is een tekstje van niets’ schrijf ik hierboven, en ‘het is een uitnodiging’ - ik schrijf niet op dat ik mij uitgenodigd voel) en soms op expliciet aanraden van de dichter: ‘ik ben geenszins uit op vervreemding - de wereld is al vreemd genoeg,’ zegt Nachoem M. Wijnberg in reactie op kritieken waarin zijn werk ondoorgrondelijk
| |
| |
wordt genoemd. De essentie van een gedicht zit misschien soms wel in die vreemde wereld.
Wanneer je je buigt over de poëzie van Henk van der Waal en zijn ‘aanwezigheidsstrategie’ is het misschien goed om die aanwezigheid niet alleen op papier, maar ook in de wereld van de lezer te zoeken:
wat er van je overblijft als er in je lichtkoepel van
geborgenheid plotseling een schuurmachine
aanslaat die met grove korrel de opperlaag van
geluk van je huid schraapt en de zenuwuiteinden
van je gevoel sloopt om je zonder omhulling of
waarneming achter te laten
is je bodem, is de rest waarin je bent en waarin
tot je stomme verbazing gift ligt opgeslagen,
vrijheid, ruimte en ook de lucht waarmee je heel
zacht en zonder haat en afzender natuurlijk
onbekend haar ziel aanrilt, zodat zij bijna zonder
het te merken nog een laatste keer huivert van
jouw adem en opstijgt van het verheugsel in
hoezeer jouw bestaan ook dooft in de tocht die
ruist onder het aanwezige waarin zij omloopt
Van der Waal schrijft hier niet in de ik-vorm, maar richt zich tot een ‘je’ - een nog directere manier om de lezer in het midden van het gedicht te zetten. De aangesprokene leefde in een ‘koepel van geborgenheid’ maar dan is er een schuurmachine die plotseling aanslaat om de oppervlakte weg te schuren; het geluk wordt van de huid geschraapt en zo komen de zenuwen bloot te liggen, Van der Waal schuurt naar de kern en hij komt daar gif tegen, maar ook vrijheid, ruimte en lucht.
Er ontstaat contact tussen de ‘je’ en de ‘zij’, die schuurmachine
| |
| |
werkt op de grens tussen binnen en buitenkant, en die maakt weer glas van de spiegel. De vrouw in dit gedicht huivert van de adem en verheugt zich in de aanraking van de dichter. Of misschien is het die van jou. Het bestaan dooft zich ‘in het aanwezige waarin zij omloopt’.
Een ontmoeting die je uit balans tikt - Van der Waal lijkt hier een ervaring te beschrijven die je kan herkennen. Maar dan duiken toch de vragen op die opgeroepen worden door de taal, door woorden. Waarom is het ‘waarin zij omloopt’ en niet ‘waar zij loopt’? Is dat omlopen in de zin van: niet de kortste weg kiezen, of gaat het over een bloedsomloop, de loop van het leven die in je zit, zonder begin en zonder einde? En wat betekent het neologisme ‘verheugsel’ - iets waarin je je kan verheugen?
Dit gedicht maakt niet de keuze voor één werkelijkheid - het zet een schuurmachine aan die de bescherming van een vertrouwde taal aan het wegschrapen is. Ondertussen weet ik niet goed meer waar het over gaat. En ik vraag me af: is een gedicht iets anders dan wat het doet met de lezer?
Strikt gezien niet. Het gedicht ontstaat alleen bij de lezer, en het maakt niet uit op wat voor manier. Als je boos wordt vanwege ‘Duwen / trekken’ (dit is geen poëzie!) dan ontstaat het gedicht niet. Als je het interpreteert als conceptueel kunstwerk (deur wordt kunst) dan plaats je je als lezer boven de tekst. En als je op zoek gaat naar rijm, ritme, regelmaat (twee lettergrepen per regel, 3 strofes) dan voeg je de betekenis toe op basis van wat je van poëzie weet en niet van wat er op papier staat.
Het gedicht van Van der Waal nodigt de lezer (je, mij) uit om er open voor te staan. Het laat een wereld van nieuwe mogelijkheden zien die ontstaat wanneer je de geborgenheid wegschuurt, maar het gif en de haat die dan ook ontstaan, lijken weer een uitnodiging om je ervoor af te sluiten. Dit gaat over mij, dit gaat niet over mij, dit gaat over Henk van der Waal, dit gaat over woorden, het gaat over gevoelens. Het is in elk geval niet behaaglijk - je kunt je niet geborgen weten in een leeshouding of in literair-historische kennis.
| |
| |
| |
4 De ruimte die je krijgt
Ik heb relatief veel geschreven over de flauwekulgedichten uit de jaren zestig, in het besef dat dat een contextgebonden bezigheid is, en dat de manier waarop ik die gedichten interpreteer meer zegt over mij dan over wat er eigenlijk staat. Je moet wel - en dat is de reden waarom deze gedichten zoveel agressie hebben opgeroepen bij poëzielezers: ze maken duidelijk dat je er maar zo weinig over kan zeggen, dat elk commentaar onontkoombaar je eigen positie verraadt. Alles is wel zo'n beetje mogelijk, elk argument is subjectief, kwaliteit is een persoonlijke inschatting en er is geen discussie meer mogelijk.
Maar zo pakt het niet uit. Want, dit stuk meegerekend, is in de laatste vier Revisors elke keer de poëzie van Henk van der Waal met ere genoemd. Blijkbaar zijn ‘we’ het er toch wel over eens dat er aan zijn gedichten wat meer dan gemiddeld te beleven is. Hoe kan dat dan?
Poëzie begint met de ervaring van een lezer. Iets moet er in een gedicht zitten waardoor de lezer geprikkeld raakt - iets in de werkelijkheid raakt aan wat er op papier staat, de woorden zijn speciaal voor mij bedoeld. Zonder dat gevoel begint de poëzie niet. Maar daarna begint het lezen pas. Dan staan er de woorden en wendingen die je - dan toch - vervreemden van wat je eerst dacht te zien. En dan is het de vraag waar ze je heen sturen. Wanneer ze al te makkelijk aansluiten bij wat je al kent, als ze onschadelijk te maken zijn, houdt de ervaring snel op. Maar als je dingen blijft zien die je niet kan plaatsen, of niet wil plaatsen - in de woorden van Piet Gerbrandy: als het gedicht je meeneemt op een avontuur dat niet goed hoeft af te lopen - dan gebeurt er iets wat het de moeite waard maakt om je in gedichten te verliezen.
Dat kun je met een veel bespotte term ‘verontrustend’ noemen. Omdat het gedicht de stemming waarin het je aanvankelijk bracht, kan doen wankelen wanneer het je een ander verhaal voorschotelt dan je dacht te lezen. Omdat het gedicht je de vrijheid opdringt om nog eens te kijken, en nog eens. Tot je de schoenen in de hoek ziet
| |
| |
liggen en je je betrapt weet door je vrije blik die je liet gaan over een rommelig fotootje, een klein stukje taal.
Wat de fotootjes doen, of de gedichten van de Zestigers, is veel ruimte geven aan de kijker. Ze geven vrijwel niets uit zichzelf, ze zijn nonchalant, ze zeggen tegen de lezer/kijker: hier, de blik van de kunstenaar, doe ermee wat je wil. Als je op die uitnodiging ingaat, kom je erachter dat je niet meer weet wat je wilde.
|
|