| |
| |
| |
Daan Heerma van Voss
Een sociologie van liefde
De trein ligt te wachten, languit op het spoor. Onze koffers maken dat tikkende geluid dat kleeft aan mensen die niet kunnen stilzitten. Vooral zij niet. Mijn moeder. Vandaag nog Sara, morgen mevrouw Kunst, emeritus professor in de sociologie, en schrijfster. Vandaag, nog even, bevinden we ons op een Nederlands station, morgen staat ze voor een zaal met geleerde Franse gezichten, met hun blocnotes klaar voor dat academische Engels waarin alleen dit soort zalen converseert.
De moeder loopt voor, de dochter volgt. Een beeld waar ik een hekel aan heb, maar waarmee ik me heb leren verzoenen. Ik heb ingestemd met haar mee te gaan, op dit lint van lezingen dat haar voortdrijft, voor deze keer. Jarenlang was mijn gezelschap vanzelfsprekend geweest. Hielp ik haar met haar redevoeringen, in werkelijkheid vooral met haar zenuwen, inhoudelijk beteken ik niets voor haar, en in ruil daarvoor liet zij een tweepersoons- en geen eenpersoonskamer reserveren. Zo zijn we de wereld overgegaan, de Oude en de Nieuwe, zij en ik, haar man, mijn vader, toevallig dezelfde persoon, met reisangst achterlatend in Amsterdam. Haar thuis was zijn domicilie.
Amerika, dat herinner ik me nog. Cleveland. En Japan, het rode licht van Japan. Zij, de professor in kimono. De eerste keer dat ik alcohol dronk. Sake, in een kamer van papieren schermen.
De laatste jaren had ik, wat mijn moeder noemde, mijn eigen leven geleid. Mijn vader vond dat ik hen ontvluchtte, maar met dat vonnis kreeg een steeds groter deel van de wereldbevolking te maken. Ze vroeg me niet meer, jarenlang, dat was gewoon een feit, stel ik mezelf gerust. Ze reisde alleen, haar zenuwen belden me soms
| |
| |
nog op, ergens tussen avond en nacht, maar de professor redde het goed zonder mij. Uitstekend zelfs, meldde ze dan bij terugkomst, waarschijnlijk om me te kwetsen. Maar ik was altijd de eerste die ze belde.
Dit jaar vroeg ze me weer. Een jaar vol trillingen. Haar eerste man, op haar achttiende waren ze getrouwd en op haar vierentwintigste gescheiden, is enkele dagen geleden gestorven aan De Ziekte. Hij heeft een naam, zeker, voor mij is hij niet meer dan een naam. Robert. De Engelse variant. Vandaag wordt hij begraven. Mijn moeder is niet welkom. Een nicht van Robert belde haar vorige week op, een gesprek waarvan in het hoofd van mijn moeder slechts twee woorden achterbleven.
Niet.
Welkom.
Met die woorden belde ze vervolgens mij weer op, met verdoofde stem. Ze had besloten het land uit te gaan, in Frankrijk werd die dag niemand begraven, zei ze. Daar was iedereen immers al dood, met een grimmig lachje. Zola, Flaubert, Molière, Foucault, ze somde het volk op in hooguit tien namen. De sociologe mijn moeder zou ingaan op een uitnodiging van het Institut Néerlandais, om te praten over haar nieuwe boek. Ze liet een stilte in de lijn vallen, die ik uiteindelijk opraapte. Ik stelde haar gerust. Ze hoefde niet alleen te gaan.
Zoals een groot deel van mijn behulpzaamheid: eigenbelang. Het eigenbelang van een vrouw, geen meisje meer, die net verlaten is door haar man. Nog niemand verteld, zelfs mijn moeder niet. Alle vernedering bestaat nog in mijn hoofd, zolang het niet gedeeld is met de wereld, bestaat ze hooguit gedeeltelijk, het woord zegt het al. Ik moet de vernedering zien kwijt te raken voordat iedereen op de hoogte is. Ik moet reizen, alles van me afschudden. Alles doen om alles te ontvluchten. Dramatische gedachten, die ik voor mijn moeder moet verbergen. Ik zie haar licht gebogen rug. Ik zeg niets, stel de vraag niet. Hoe iets te begraven dat vooralsnog weigert dood te gaan?
Het tikkende geluid. De moeder loopt voorop, de dochter volgt.
Op de grond worden in genummerde tegels de bijbehorende wa- | |
| |
gons aangewezen. Wagon ii. Eerste klas. Goed reizen of niet reizen.
Ik bekijk mijn moeder, voorvoel de transformatie in de succesauteur van wie ik de woorden ken, maar de verheven taal mij vreemd is. Ik zie opkomende ergernis, in haar bewegingen, in haar oudevrouwentempo, ergernis die mijzelf eveneens raakt, zo niet nu, dan later. We hebben dezelfde manier van lachen naar medepassagiers, van zenuwachtig op zoek gaan naar de stoelen, van, straks eenmaal gezeten, het liefst zwijgen.
Rode lampen boven de zetels, zetels zijn het, met grote hoofdsteunen waarin hoofden verdwijnen. Ik steun haar rug terwijl ze haar zware boekenkoffer in het bagagevak boven ons duwt. Ik help haar, maar gun haar de illusie dat ze het alleen kan. Zoals een moeder doet bij haar kind, realiseer ik me. Ik houd de observatie voor me. Ze is me, in alles behalve het fysieke, te sterk. Het is een ongelijke strijd. Ze zou de vergelijking langs meters van oude klassieken en sociologische inzichten trekken totdat er niets van overbleef.
We gaan zitten. Ze klapt haar tafeltje open, en weer dicht. Haar ogen gaan de coupé door. Ze ogen moe. Moe van het verdrietige soort. Ze merkt mijn blik op en legt haar hand op mijn been. ‘Ergens tussen Brussel en Parijs. Daar zullen we zijn als ze beginnen te scheppen. Wanneer we aankomen op Gare du Nord zullen de gasten alweer naar huis zijn, en de condoleanceboeken ingepakt. Dan is het alsof het nooit gebeurd is.’ Ze kijkt me aan, ze verwacht iets van me.
‘Er is ook niets gebeurd. Dat is wat een begrafenis is, een herdenking van alles wat niet meer zal gebeuren.’
Ze is verrast, ik hoop dat ze de zwakte van mijn antwoord niet ziet, dat ze het niet te gestileerd vindt, te literair. Een glimlach. Ze laat het gaan.
Een karretje komt langs. Het is de eerste ronde van de vele gratis, dat wil zeggen reeds betaalde (mijn vader is scherp op dit onderscheid) versnaperingen.
‘Tomatensap graag.’ De kennis van een ervaren reiziger; reizen kost ongemerkt zweet, en daarmee zout. Tomatensap biedt precies genoeg om het zoutgehalte op peil te houden. De vrouw brengt haar
| |
| |
hoofd iets naar voren, mijn moeder blijft in haar gedachten, ze kijkt naar buiten. Ze herhaalt ‘tomatensap’.
‘Ze is niet Nederlands,’ zeg ik.
‘Oh. Terribly sorry. Tomato juice please.’
‘Of course, madam.’
Het karretje gaat verder.
De moeder lacht. ‘En de schaamte begint.’
‘Nee, nee. Geen schaamte.’ Een priemende blik. ‘Echt niet.’
Haar ogen zijn eindelijk dicht. Ze slaapt. Ze slaapt ook om één uur, het tijdstip waarop de dag dat zij niet welkom was, is ingegaan. Ik stel me de zaal voor, het dramatische beeld van een lege stoel, die er uiteraard niet zal zijn. Het is zo lang geleden, inmiddels waren de plaatsen ingenomen door nieuwe mannen, nieuwe vrouwen, een dochter zelfs, niemand daar zou weten dat die stoel leeg behoorde te blijven, ook niet degene die erop zat. Ik laat haar slapen.
Wanneer ze wakker wordt en op haar horloge kijkt, lacht ze vol vergeving. Ze weet wat er gebeurd is, en wat ze heeft gemist. Ze bestelt nog een tomatensap. Ze moet opschieten. Parijs wordt al aangekondigd.
Ze had erop gestaan ditmaal niet in een goed hotel te worden ondergebracht. Ze wilde een appartement, en wel in een minder bekend, minder bevoorrecht deel van de stad. Waar niemand haar zou kennen en, belangrijker, waar boeken geen enkele betekenis hebben.
In het denkbeeldige geval dat ze er tegen iemand over zou beginnen, over haar boeken, die toch wel enig buitenlands succes hadden gekend, zou ze onbegrepen worden aangekeken. Schotelantennes moesten de dienst uitmaken.
Ondergronds pakt ze voor het eerst haar aantekeningen. In de stad onder de stad, niet van licht en woorden, maar van neon en ammoniak. We schuiven heen en weer over de stoelen, de metro maakt diepe geluiden, haar inzichten komen in langgerekte strepen op het papier. Haar handschrift is een spijkerschrift. Ze stopt het blocnote
| |
| |
weg, en richt zich tot mij. ‘Je komt er wel weer bovenop. Dat weet ik zeker.’
Zorgvuldig ben ik geweest, uitvoerig heb ik niets verteld. Maar het heeft geen zin het vol te houden. Iemand heeft het haar verteld. In het beste geval. In het slechtste ziet ze nog altijd wat er in mij omgaat, een vermogen dat haar altijd met trots heeft vervuld. Ik heb geen zin in dit soort gesprekken, elkaar wijzen op de finesses van het vrouwelijk lijden, de aanstichters ervan ontmaskeren, elkaar bijstaan. ‘Je weet ervan?’
‘Van jou en Daan?’
‘Ja.’
‘Inderdaad.’
‘Ik heb je niets verteld.’
‘Ik ben opgebeld. Niet erg dat je niets hebt gezegd. Ik snap het wel.’ De eerste slag: begrip.
‘Ik zou het je nog vertellen.’
‘Dat weet ik wel.’ De tweede: moederlijke alwetendheid.
De derde: het niet stellen van verdere vragen.
Het appartement heeft alleen kamers voor het noodzakelijke: eten, slapen, lezen. Het is de achttiende verdieping van een flat aan het Place des fêtes. Vrachtwagens die de markt weer inladen, flessen die rinkelen, piepschuim dat met lange messen in stukken wordt gehakt.
Het eerste wat ze uitpakt zijn boeken en papieren. Notities. ‘Een sociologie van liefde’ staat op het titelblad. Met de jaren is ze ambitieuzer geworden. Ze trekt zich minder aan van de wetten van haar vak, ze breidt zich uit tot de wezensvragen waar ze in haar eigen leven geen antwoord op heeft. Voor sociologen is ze een dromer, voor schrijvers een academicus. Over haar schouder zie ik een vaak gezien begin van haar verhaal: het in herinnering roepen dat sociologie geboren is uit het woord socius: bondgenoot. Haar vak is de leer van de bondgenoten. Ditmaal weet ze die band, de band der bondgenoten, te verleggen naar het domein van de liefde. Nog handiger is ze geworden. ‘Kan ik het zo voordragen, later op de avond,
| |
| |
of anders morgen?’ Ze draait haar rug niet om, zit gebogen over de schrijftafel. Haar eerste zin lijkt nieuwe zinnen aan te trekken, het verhaal van het vuur en de muggen. Het papier neemt alles van haar aan. Haar stem hoor ik morgen pas weer.
De volgende dag, terug van het buurtrestaurant met vandaag couscous met vis op het menu, gaat ze zitten achter het schrijfbureau. Ze doet haar leesbril op, en zet haar Engelse voorleesstem in de keel. Ze draagt voor.
Na een minuut of tien: ‘Tot nu toe?’
‘Goed. Helder.’
‘Wees kritisch.’ Waarmee ze bedoelt dat eventuele imperfecties alleen met de scherpste ogen kunnen worden opgemerkt. Ik ken haar taal. ‘Wees kritisch’ betekent: ‘Prijs me’.
‘Ik ben kritisch.’
‘En?’
‘Ben niet gek op woorden als “paradox” of “de facto”.’
‘Dat weet ik.’
‘Ja.’ Ze legt haar papieren neer.
‘Is er iets?’
‘Moe. Dat is alles. Lange dag.’
‘Zal ik de rest anders morgen voorlezen?’
‘Nee, het is goed.’
‘Oké. Waar was ik? Bij “halfargument”?’
‘Later.’
‘“Morele heroriëntatie”?’
‘Eerder. Begin maar ergens.’
Ze begint opnieuw, maar haar woorden vervliegen. Misschien omdat ze te moeilijk zijn, omdat ik behoefte heb aan simpeler, eenduidiger woorden, minder analytisch. Ik plaats mijn handen in mijn zij, en luister naar mijn moeder, tot ik in slaap dreig te vallen. Ik wankel naar mijn kamer. Goedenacht is een mompeling.
Om te vieren dat ze er klaar voor is, en om zichzelf nog even rust te gunnen voordat de professor het definitief overneemt, heeft ze kaar- | |
| |
ten gekocht voor een speciale uitvoering van het requiem van Mozart, uitgevoerd in de Madeleine. Ze zag in die naam een teken, een uitnodiging van niemand minder dan Proust zelf, gericht aan haar, om zich nog een laatste keer onbekommerd te laten leiden door herinneringen aan haar eerste man.
We lopen, met nat gedouchte haren. Ze wil de stad zien, en niet alleen flats en auto's. Van achttien hoog ziet alles er hetzelfde uit. Ze draagt een hoedje, vanmiddag gekocht op de markt op het plein. Misschien denkt ze dat mensen nog steeds hoeden dragen wanneer ze naar concerten gaan.
Weer een nieuwe buurt. Op de deuren van de scholen die we passeren staat het aantal in de oorlog verdwenen Joodse kindertjes, het ‘verdwenen’ dat hoort bij oorlogstijd.
Ze stopt. ‘Hier. Hier is flink huisgehouden. Achtendertig.’ Ze wijst, ik lees mee.
‘Eén is al te veel,’ antwoord ik. Braaf. Te braaf.
‘Nou ja. Wat een voorspelbare opmerking.’ We blijven staan.
‘Wat moet ik dan zeggen?’ Lopen verder.
‘Wat vind jij een redelijke hoeveelheid?’ Haar vragen worden des te belachelijker als ik zie hoe ze erbij loopt. Met haar linkerhand houdt ze haar hoed vast, tegen de wind, als het deksel op een pot. De rechterhand klemt haar damestas tegen haar middel.
‘Pardon?’
‘Ik weet dat het een vreemde vraag is,’ gaat ze verder, ‘maar ik vraag je erover na te denken. Wat is je gemoedsrust je waard, bij welk aantal, bij welke kennis zou je daadwerkelijk worden geraakt, misschien iets anders gaan lopen? Aangedaan zijn, snap je? Een gedachte-experiment.’
Het gesprek is veranderd in het zoveelste halffilosofische schermduel, dat ik toch zal verliezen. Ik houd niet van experimenten, laat staan met gedachten. ‘Ik snap het. Ik weet niet of ik echt een aantal zou kunnen noemen.’
‘Jawel.’
‘Oké. Vijf.’
‘Hoezo vijf?’
| |
| |
‘Vijf kinderen. Dat vind ik nog wel schappelijk. Meer wordt te gek.’
Ze lacht, hardop, haar hoed vliegt. Een kort gilletje. Ze rent naar achteren, pakt hem van de stoep en begint hem af te kloppen. Ze is weer ernstig: ‘Er is niets zo beschamend voor een vrouw als een afgewaaide hoed. Maar als het zover is, kun je de gebeurtenis maar het beste herdenken met een klein damesgilletje. Zo.’ En ze doet het opnieuw, nu lachen we beiden.
Als we de hoek omslaan zien we de Madeleine.
‘Vanavond dragen we op aan onze liefdes. Mee eens?’ We nemen plaats, op houten stoeltjes. ‘Iedere liefde wordt op een gegeven moment een requiem. De goede althans. De slechte vergeet je. Daar blijft niets van over. We brengen offerandes, moeder en dochter, vind je dat geen mooi idee?’
Ik knik. Heb geen zin in praten. Hoe dichter bij morgen, hoe nadrukkelijker de schrijfsterrol die ze vervult. Hoe apodictischer (typisch een woord voor haar, volgens mij gebruikte ze het vandaag nog) haar uitspraken, hoe meer ze lijkt te denken in papier en inkt. Op de dag zelf komt een gesprek met haar neer op het geven en ontvangen van wijze citaten bestemd voor het avondpubliek. Nu bestaat het publiek uit mijzelf, heiligen met ivoren boeken en Maria die haar kind de zaal in draagt. Achter het doksaal beginnen vier zangeressen, verlicht door een uit de lucht komende bollamp, aan ‘Ave Maria’. De rest van de zaal is verduisterd. Gepraat wordt er niet. Er is maar één stem.
In die stilte herken ik mijn moeder weer. Ze zit met haar benen tegen elkaar geklemd, haar handen liggen op schoot. Als de eerste golven van het requiem de zaal in stromen, zie ik haar zachtjes naar voren buigen. Ik zie tot mijn eigen schrik een veel jongere vrouw, angstig als een kind, misschien wel een vrouw die zelf nooit kinderen heeft gekregen.
Ik doe mijn best voor de muziek. Ik luister, maar mijn oren zijn ongetraind, te plomp voor dit geluid. Ik schaam me voor de simpelheid van mijn gedachten, zeker nu ik mijn moeder zo diep verzon- | |
| |
ken zie. Te midden van zuilen ten hemel, engelen en Mozart, denk ik aan de armen die me vasthielden, ooit.
Krakende stoelen zijn verre, donkere kwaakgeluiden, iets uit een moeras. Een kuch is een vaas die breekt. Het koor bestaat uit engelen.
Waarover straks met haar te spreken?
Niet over de muziek. Ik weet er te weinig van. Ik zou de verkeerde dingen zeggen.
Niet over morgen, haar lezing.
Niet over gisteren. Onbelangrijk nu.
Ze wiegt naar voren en naar achteren. Ik kan haar gedachten van haar gezicht lezen. Ze ziet een begrafenis waar ze niet bij aanwezig is. Ik zie treurnis om iemand die ik niet gekend heb, en een diepe melancholie waar de muziek haar afwisselend uittrekt en verder in duwt. Een jong mannenlichaam ziet ze, haar eerste lichaam, in een bed, warm en liefdevol, neemt alles in de armen wat het tegenkomt, later wrokkig en gebogen, zich verschuilend, een afwerend lichaam, een koud lichaam, koud en stijf, een lichaam in een kist.
Ze verwacht soortgelijke, zwarte gedachten van mij. Aan de man die mij verlaten heeft. Hij zit nog vast in mij, mijn motoriek zit vol handelingen afgestemd op een leven van twee. Maar dat is praktisch verdriet. Het hare, zoveel dieper en echter, overstemt het mijne.
De muziek werkt zich op tot een climax, iedereen zet in, als iemand in de zaal zou roepen, zou hij worden verzwolgen door het geluid. Ik ken de verhalen. Mijn eerste gehuil, aan de ene kant van Amsterdam gevierd met beschuit en glimlachen, werd in het andere deel van de stad, na de heldere bewoordingen van een geboortekaart met foto en nettogewicht, ervaren als de beslechting van de strijd, de bezegeling van een verdriet dat zich jarenlang had opgehoopt.
Mijn geboorte maakte dat hij haar nooit meer hoefde te zien. Bijna gelukt, afgezien van een receptie, een begrafenis, een supermarkt. Na zo'n ontmoeting, alsof beschaamd voor het te makkelijk opzijschuiven van zijn wraakzucht, stelde hij alles in het werk om mijn moeder helemaal uit hemzelf te laten verdwijnen. Uiteindelijk stopte ze met het schrijven van brieven, aan hem, en aan de rest van
| |
| |
de wereld. Hij voelde zich uitgevlakt worden, zo had moeder eens uitgelegd, want als hun verleden werd ontkend, en zijn woede niet langer geëerd, wat bleef er dan nog over? De nieuwe echtgenote, want er is altijd een nieuwe echtgenote, zag zich opgezadeld met een prijs die niemand meer hoefde te winnen. Hun gezamenlijke woede, aangevuld met schaamte, vulde hun huwelijk op de plaatsen waar het in gebreke was gebleven. Weer de woorden van mijn moeder. Waar heb ik de mijne toch gelaten?
Hem missen deed ze allang niet meer. Zoals van alle eerste liefdes bleven alleen die elementen over die latere liefdes niet zouden blijken te bezitten. Het zouden zeldzaamheden blijken te zijn, dat zijn het altijd. Ze miste, had ze mij verteld, vooral zijn lichtheid. De lichtheid van hun eerste jaren, die ze nooit meer had hervonden. Inmiddels had de liefde, of eigenlijk de dood, haar naar hier gebracht. Zij en haar pen, voor hen die haar kenden was ze berucht en gevreesd geworden. Ze zou niet anders meer willen. De begrafenis was gisteren, over een tijd zou niemand nog bloemen brengen.
Mensen staan op en beginnen te klappen. Ze schrikt wakker en staat ook op, langzaam en vermoeid, en klapt mee, net als ik.
Ze praat weer. Uiteindelijk. ‘Een waardig hoofdstuk is aan onze odyssee zonder einde toegevoegd.’
Ik klap, ander applaus sterft langzaam af. ‘Jij bent, neem ik aan, Odysseus?’
Ze pakt haar jas, die ze om de schouders slaat, en zet de hoed op haar hoofd. ‘Uiteraard niet. Ik ben Circe.’
‘Omdat je mensen betovert met spreuken?’
‘Omdat alle mannen in mijn leven eigenlijk varkens zijn.’
Bij het naar buiten gaan staan vier lichten van zes lampen op de trap gericht, dobbelstenen onder verduisterde treden. De stad is donker. Onze hoofden: nog steeds vol van de muziek. En van gemijmer dat we elkaar toestaan omdat vanavond alles onder de noemer liefde valt. Misschien is liefde wel één langgerekte gedachte, een draad die de gehele wereld omspant, onzichtbaar omdat iedereen genoeg heeft aan zijn eigen stuk. Vanavond, en alleen vanavond zien wij kilometers aan liefde en verdriet. Niemand kijkt mee, Parijs is
| |
| |
blind geworden, en doofstom. In de verte staat de obelisk, auto's rijden geruisloos om de Madeleine heen. Een pantomime, een opvoering van een wereldstad.
De dag waarvoor we gekomen zijn. Ze wordt opgewacht. Waar ze ook komt, ze wordt opgewacht.
Bij de metrohalte ‘Assemblée Nationale’ stappen we uit, er is genoeg gelopen.
De man in driedelig staat voor de metroplattegrond, onder de waaier van een boom die al zijn bladeren nog heeft. De naam ‘Kunst’ klinkt vreemd in het buitenlands. Als een artiestennaam. Wat het in zekere zin ook is. Vroeger dacht ze dat men haar in Frankrijk verwarde met iemand anders, iemand wiens naam toevallig erg leek op de hare. De laatste jaren, in de groeiende vermoeidheid die past bij een vrouw die minder reist dan ze zou willen, had ze gedacht dat ze alleen in Frankrijk wisten wie zij echt was.
De man vraagt of we eerst iets willen drinken. Hij wijst met opengevouwen handen naar een stijlvol zwart café, Le Concorde, aan onze kant van de boulevard Saint-Germain, tegenover het instituut. Mijn moeder zal dit niet weigeren. Ze wil altijd eerst weten waar ze naar binnen gaat. Hoeveel mensen, wat voor mensen, welke vragen gesteld zullen worden, wat haar toon moet zijn. Ze beraamt haar optreden als was het een coup d'état.
Haar Frans klinkt altijd geleerd, ze spreekt in de taal van boeken. Maar ook de intonatie is anders. Lager, alsof haar praten erop is afgestemd niets van jeugdigheid of enthousiasme in zich te hebben. Ze praat als een doofstomme, die nog nooit de eigen stem heeft gehoord.
Voor het instituut staat een kleine rij. De mensen herkennen de vrouw voor wie ze komen. We worstelen ons erdoorheen. Ze geniet van de aandacht, en bevestigt dit door het hekelen ervan.
We gaan door gangen die bestemd zijn voor de enkeling, en komen uit in een klein zaaltje. De man laat ons alleen. We horen het geroezemoes van een vollopend zaaltje, volgens mij de ruimte naast ons.
| |
| |
Ze schenkt thee in die ze zal laten staan. Ook dit is een ritueel. ‘Vervelend van die rij.’
Ik speel mee. Ik weet dat ik altijd moet meespelen, wat me ook wordt aangeboden. ‘Wat dan?’
‘Dat ik me daardoorheen moest wurmen. Ze moeten toch nog wel een andere ingang hebben.’
‘Wat is er vervelend aan?’
‘Er is niets zo vervelend als praatjes maken voor het optreden. Haalt me er helemaal uit.’
‘Hoeft toch niet, een praatje maken?’
‘Ik kan ook, zoals nu, doorlopen, maar dan vinden ze me onbeleefd. Dat kan ik me niet permitteren. Zij komen hier op een doordeweekse avond luisteren naar de grijze taal van een grijze vrouw.’
‘Je verft je haar.’
Ze antwoordt snel: ‘Dat maakt iemand alleen maar grijzer.’ Ze sleept met het theezakje door haar kopje. ‘Je moet begrijpen: een schrijver is zo populair als zijn of haar schaduw. Het publiek - mensen was nu al opgegaan in publiek - moet het beeld hebben van een schrijver dat hij niet alleen goed kan schrijven, maar ook nog een bijzonder mens is. Niet speciaal aardig, gif verkoopt net zo goed, misschien wel beter, grootse schrijvers zijn vaak eersteklas vlerken. Maar bijzondere vlerken.’
Ik aarzel. Weet niet welke toon de juiste is. ‘Ik vind jou ook een bijzondere vlerk.’
Ze kijkt me aan. Ineens, alsof het iets lichamelijks is wat haar net zo goed overvalt, begint ze te lachen. ‘Heel goed. Ja, misschien ben ik dat eigenlijk ook wel, ja. Sara Kunst, schrijver, professor sociologie, en, de laatste jaren, een bijzondere vlerk.’
Ik lach mee. De spanning die gebroken moest worden, is gebroken.
‘Bovendien, o paradox.’ Het woord ‘paradox’ is een van de weinige woorden die een zaal als deze probleemloos op de knieën kunnen krijgen.
Ik, achter het gordijn, met mijn ogen naar de zaal gedraaid, zie
| |
| |
de weinig spontane glimlachen zich vastzetten op de gezichten. Ik schenk voor mezelf een glas water in, en zie dat mijn moeder, drie meter voor mij, op de kleine verhoging die men het podium noemt, hetzelfde doet. Ze gunt zichzelf een korte adempauze. Het is een rare verschijning, mijn moeder, het stroachtige vaalblonde haar, de dunne armen en schouders die die aanduiding nauwelijks verdienen, haar bleke huid, de kinderlijke bril, rondom haar ogen als evenwijdige koffiekransen op een tafellaken. Vrouwen van haar leeftijd - vrouwen vallen op een gegeven moment uiteen in leeftijden - schijnen uit te zakken, maar bij haar is het omgekeerde aan de gang. Ze lijkt langzaam uit te drogen, te krimpen, terwijl iedereen om haar heen groter wordt. Ook de zaal lijkt uit te zetten, de bezoekers concentreren zich. De zaal is in haar ban. Iedereen behalve ik. Ze zal het niet merken dat ik naar buiten ga.
Op de hoek van de straat zie ik niemand. De stad is tot rust gekomen. Ik steek over, tweemaal, naar de kade. De boulevard is leeg. De woorden van mijn moeder sterven weg, ik heb geen idee waar in haar tekst ze zich bevindt. Ik heb haar verhaal verlaten.
Ik leg mijn handen op het muurtje dat me van het water weghoudt. Ik draai me niet om. Uit het niets komen tranen. Ik weet niet waar ze vandaan komen, en dus ook niet hoe ze te stoppen. Ik heb geen zin ze te stoppen. Verdwaald ben ik, verward, niet alleen bevind ik me in een stad die de mijne niet is, maar ook de jaren zijn me vreemd geworden. Het zijn woestijnjaren, die tussen dochter en moeder, de twee grootheden die een vrouwenleven kunnen definieren. Graag zou ik er de schoonheid van zien, huilen aan de Seine. Maar ik weet hoe mijn behuilde gezicht eruitziet: rood, opgezwollen, oud. Ik wacht; waarop, geen idee.
Na een halfuur, langer misschien, keer ik terug naar het instituut, maar langzaam, sneller gaat niet. Dan zie ik een binnendeur opengaan, ik zie mijn moeder, haar bezorgde blik, ze komt naar buiten, en ze ziet me zoals ze me hoort te zien, een betraande dochter. Ze omhelst me, vraagt wat er aan de hand is, ze vangt mijn schokkende schouders op met haar armen. We beginnen te lopen. We gaan de
| |
| |
boulevard Saint-Germain op, weg van de mensen die iets van haar willen, van degene die ze vanavond niet meer wil zijn. Ik kijk achterom. Ik zie de huizen wegkruipen, maar de stad wil niet verdwijnen. Het is het enige wat ik weet. Wanneer bondgenoten en lotgenoten hetzelfde lijken, is er niets anders dan samen verder lopen.
|
|