‘Ik weet het,’ zei hij. Zijn haren waren nog nat. Vijftig baantjes had hij getrokken. Om fit te blijven nu het wandelen met de hond erbij inschoot, het gooien met stokken.
Sanderijn stond in de keuken tegen de ijskast aan geleund. Ze had aardappelen gebakken, ijsbergsla gesneden, op de borden gelegd.
‘Wil je hem eens nadoen?’ vroeg ze. Ze aaide Hans over zijn hoofd, door zijn natte haren.
Hans zei niets, hij keek haar vragend aan.
‘De hond,’ zei ze. ‘Ik mis hem zo.’
‘Het geblaf,’ zei ze. ‘De gezelligheid.’
‘Ik ga de hond niet nadoen,’ zei Hans. ‘De hond is dood.’
‘Ja,’ zei Sanderijn. ‘Daarom juist. Het is zo stil in huis nu.’
Ze liet een stilte vallen om de stilte te benadrukken.
‘Eén keertje blaffen,’ zei ze. ‘Om te horen hoe het was. Probeer het, voor mij.’
Hans blafte. Het klonk flauw. Het klonk niet bepaald als een man die wist hoe hij een blaffende hond moest imiteren.
‘Nee,’ zei Sanderijn. ‘Dat kan je wel beter.’
Hans blafte nog een keer. Inderdaad al stukken beter nu. Sanderijn deed een stap naar voren.
‘Ga af,’ zei ze.
‘Nu heb ik er genoeg van,’ zei Hans. ‘Heb je ook vlees gemaakt?’
‘Ga af,’ zei Sanderijn nog een keer. Ze keek streng. Met haar vinger wees ze Hans op zijn plek zoals ze de hond zijn plaats gewezen had.
‘Lieverd, toe nou,’ zei ze. ‘Dit is belangrijk voor me.’
‘Ga af,’ zei ze nog een keer. Hans ging op een stoel zitten, stak zijn tong uit zijn mond en begon te hijgen.
‘Wat doe je nou?’ vroeg Sanderijn.
‘Gewoon,’ zei Hans. ‘Je wilde toch dat ik de hond nadeed?’
‘Onze hond deed zo niet,’ zei Sanderijn.
Maar toch was ze er opgewonden van geworden. Het gehijg van Hans.
‘Blaf nog eens,’ zei ze.
Hij blafte, hij blafte, hij blafte. Hij had er zin in gekregen. Dit was