| |
| |
| |
Mischa Andriessen
‘Jullie zitten geramd, maar ik?’
Over ego, wereld, poëzie
I
Een oudere man in een donker, double-breasted pak. Lefdoek in de borstzak. De pochet dusdanig gevouwen dat centimeters boven de zoom van de zak een kartelrand uitsteekt - zo doet die aan een wit kroontje denken. De rug is recht, de armen hangen stijf maar vinnig aan weerszijden van het lichaam neer. De brede das is met zorg geknoopt. Alles is strak, gesteven en gestreken, plooiloos. De enige vouwen die we zien, zien we op het gezicht van de man. Het hoofd iets naar links, de ogen streng en vol argwaan gericht op wie toekijkt. Lippen samengeknepen tot een trek van bitse verlegenheid. Het lijkt of de man in de houding staat, en elk moment kan salueren. Achter hem schilderijen, de leuning van een stoel of een bank. Een staatsieportret, geen snapshot. Dat hij ons met zijn pose buitensluit of zelfs afstoot, is geen toeval, maar zorgvuldig uitgedachte opzet.
| |
II
Frederick Seidel (fragment)
Ik leef een leven van luiheid en luxe
Als een haas zonder een bot die slaapt in een paté.
Ik ontmoette een man die zo neerslachtig was
Dat hij zich nooit aan- en nooit uitkleedde.
Hij leefde een leven van luiheid en luxe.
Hij borg zijn leven weg in poëzie,
Als een haas vlucht hij nog voor een geweer in een paté weg
Hij praatte niet veel over zichzelf want er was niet veel te zeggen.
| |
| |
| |
III
Een andere foto, andere dichter ook. Een man staat buiten, overschaduwd door imposante bomen (al is dat een kwestie van perspectief). Aan een van de takken is een lamp gehangen die een fel schijnsel werpt op een deel van het gezicht en de borst van de man. We zien krulletjes, glimmende pretogen achter een donker brilmontuur. De man draagt een open overhemd, geblokt en wat te ruim; een gekreukt T-shirt met een opdruk, niet te lezen. Ook deze man schreef een gedicht dat als titel zijn eigen naam draagt:
Tonnus Oosterhoff
‘Je bent zo integer, zo bescheiden.’
Tonnus Oosterhoff te zijn.
‘Ik zou het ook wel willen.’
Jawel, maar dat gaat niet!
| |
IV
Dit zijn twee heel verschillende mannen. Dat zal duidelijk zijn. Toch delen ze een en ander. In ieder geval dat ze dichter zijn en ten minste een gedicht geschreven hebben dat hun eigen naam als titel draagt. Mogelijk hebben ze nog veel meer gemeen, houden ze beiden van wildpaté met een vruchtencompote, van koppige wijn, van regenwater in een wielspoor, van 's zomers wegsoezen op een tuinstoel, van buiten lopen als het hard waait en iedereen de tram neemt, van wandelen terwijl voorbijgangers hun naam fluisteren.
Of dat zo is, weten we niet. Het valt uit de gedichten, die toch zelfportretten lijken te zijn, niet op te maken. We zien Seidel eerder een glas dure wijn in het licht houden en walsen om de geur op te snuiven en de benen als een fijne regen traag over het glas te zien
| |
| |
stromen. Zoals we ons Oosterhoff beter buiten kunnen voorstellen, misschien zelfs wel hout hakkend in dat geblokte hemd. Komen die aannames voort uit de gedichten? Hooguit enigszins. Met zekerheid dragen de foto's meer bij aan die vooringenomen verbeelding, maar foto's zijn dan ook beelden. We nemen ze letterlijk over, zonder tussenstap, zonder eigen inspanning: probeer Seidel maar eens op zijn knieën in de modder van een verregende landweg te zien. Als het al lukt, is de kans groot dat hij nog altijd zijn pak met het opzichtige lefdoekje draagt.
| |
V
Elk zelfbeeld, elk ego is een constructie. Dat moet een open deur zijn. Minstens zo voor de hand ligt dat we minimaal enige invloed op het beeld van ons zelf willen uitoefenen. Zelfs als het idee van beide portretten voor honderd procent door de fotografen ervan is uitgedacht, zal het zijn voorgelegd aan de auteurs, die er lang of kort over hebben nagedacht en toen met wel of geen bedenkingen akkoord zijn gegaan.
Komt het door de kortaangebonden onverzettelijkheid van dat woord ‘ik’ (of het Engelse ‘I’ - een woord dat al helemaal geen polonaise aan het dunne lijf lijkt te dulden), komt het door de dwingelandij van dat magere woord dat klinkt als een zweepslag, dat we het zo graag willen kneden en naar onze eigen hand zetten?
Dat is niet alleen iets voor schrijvers. Wees eerlijk, wie denkt niet als hij het woord ‘ik’ leest ook maar even aan zichzelf? Gebruik ‘ik’ in een gedicht en op zijn minst voor even vloeien auteur en lezer in elkaar over tot het moment aanbreekt dat de herkenning verdwijnt en beiden terugkeren naar hun eigen beeld.
| |
VI
Hoeveel ‘ik’ kan een gedicht eigenlijk verdragen? Met name in Amerika zijn er veel dichters die geloven dat er niet te veel ‘ik’ in een gedicht kan zitten. Sinds Walt Whitman mogen de poëtische ontboezemingen vele pagina's beslaan om dan in een volgend gedicht ge- | |
| |
woon weer opnieuw te beginnen met het uit de doeken doen van een net weer even ander ‘ik’. Whitman eigende zich behalve het recht om het telkens maar over zichzelf te hebben, ook het privilege toe om zich te mogen tegenspreken.
| |
VII
Er zijn echter ook dichters die zeggen dat een gedicht helemaal geen ‘ik’ kan velen. Zoals de Duitse dichter Gottfried Benn (1886-1956) die zichzelf naast het gebruik van alle kleuren met uitzondering van blauw, ook het gebruik van het woord ‘ik’ in zijn poëzie verbood. In een essay over Benn noemde de Belgische schrijver Willy Roggeman het ‘ik’ de houtworm van het gedicht, die het gedicht van binnenuit uitholt.
Was die uitholling van het gedicht reden voor Benn om van ‘ik’ af te zien, bij de hierboven geciteerde gedichten lijkt precies dat de reden te zijn om het woord te nemen. De verwarring van de vraag of het ‘ik’ samenvalt met de schrijver is voor Benn problematisch. Voor Seidel en Oosterhoff is ze dat waarschijnlijk niet minder en uitgerekend daarom is het voor hen zulk boeiend materiaal. In de door en door geconstrueerde poëzie van Seidel, en in de speelse, anarchistische gedichten van Oosterhoff doorziet de lezer ook meteen het spel (hoe ernstig dat ook gespeeld moge zijn). In Oosterhoffs gedicht brengt het ‘ik’ een geestig soort sabotage teweeg. De lezer gaat er welhaast automatisch vanuit dat degene die zegt: ‘Ik zou het ook wel willen’ niet Tonnus Oosterhoff is, maar die mogelijke lezing biedt het gedicht wel waardoor het ineens schizofreen en behalve grappig ook wrang wordt. Trouwens, zo gek is die gedachte niet. De meeste dichters komen hun studeerkamers ook dikwijls uit en worden dan niet zelden aangesproken vanuit het beeld dat de buitenwacht van hen heeft. Misschien is Tonnus Oosterhoff een onhebbelijke vent die vindt dat geen enkele schrijver in zijn schaduw kan staan en zijn de genoemde integriteit en bescheidenheid ficties, die tot leven zijn gebracht door een auteursfoto waarop hij hooguit half te zien is.
| |
| |
| |
VIII
Anders dan bij proza is de poëzielezer doorgaans niet geneigd de in een gedicht opererende personages ook meteen als zodanig te beschouwen. Er mist een constructielaag. Waar in proza de lezer geleidelijk aan moet gaan geloven dat het ‘ik’ samenvalt met de schrijver, hemzelf ofwel allebei, worden in poëzie figuren zonder introductie voorgeleid. Neem dit gedicht van Robert Creeley:
Ik ken een man
doen, of anders zullen we &
waarom niet, een verrekt grote auto kopen
Wat moeten we met een ‘ik’ die zegt dat hij een man kent en die vervolgens een vriend (die man?) met de verkeerde naam aanspreekt, iets wat die vriend ook gewoon over zijn kant laat gaan; die grijpt pas in als er gedagdroomd wordt over een grote auto terwijl ze blijkbaar al rijden. Als in die paar regels die de lezer in een gedicht vergund zijn de gegeven informatie onbetrouwbaar of op zijn minst verwarrend blijkt, wat is dan de waarde van die informatie? Wat doet zo'n ‘ik’ in onze wereld, hoe verhoudt hij zich ertoe?
| |
| |
| |
‘Wat nu? vergeet je mij?’
IX
‘Leven, dat doen de bedienden wel voor ons.’ Die uitspraak van Auguste Villiers de l'Isle-Adam is waarschijnlijk wel het summum van decadentie en wereldafkerigheid. Een typisch negentiende-eeuwse uitlating ook. Voor menigeen was desinteresse destijds de enig denkbare reactie op het vooruitgangsdenken dat vorm kreeg in industrialisatie en democratisering. Terwijl de wereld werd voorbereid op een gelijke verdeling van wat tot dan toe slechts het voorrecht van een bovenlaag van de samenleving was geweest, zag een enkeling geen andere uitweg dan zich in die wereld afwezig te maken. Zich te omringen met schoonheid in weerwil van het vuile volk op de smotsige straten; zich met het verhevene en niet met het banale in te laten. Esthetiek werd meer nog dan een toevluchtsoord een roeping, reden waarom de wegens onzedelijkheid aangeklaagde Oscar Wilde ook toen het nog kon niet de benen naar het buitenland nam, maar zich als martelaar uiteindelijk lijdzaam liet opsluiten voor het geloof in al wat mooi is, in een gevangenis die zijn idee van vulgariteit waarschijnlijk ver te boven ging.
De berooide Wilde stierf in 1900. Tijden veranderden. Een lang verblijf in de ivoren toren was de dichter niet vergund. Overigens was het niet zelden de dichter zelf die ramen en deuren opengooide, naar buiten rende. Aberraties en gruwelijke fantasieën waren de decadenten en symbolisten niet vreemd geweest, maar hun werkterrein was de eigen psyche en niet een kankerbarak zoals die door de jonge Duitse arts en dichter Gottfried Benn beschreven werd. We schrijven 1912, het is nog maar even voor in heel Europa dichters zich vrijwillig laten opnemen in de rotten van het leger. De Eerste Wereldoorlog werd volop bejubeld ofwel betreurd, maar besproken werd hij.
| |
X
Wat moeten dichters met de wereld? Die vraag wordt sindsdien herhaaldelijk gesteld, waarbij niet zelden en terecht wordt gezegd dat die vraag moet worden omgekeerd: wat heeft de wereld met poëzie te schaften?
| |
| |
| |
XI
Die vraag zou mogelijk eenvoudiger te beantwoorden zijn als de poëzie niet vergeven was van ego en ‘ik’. Zoals de meeste kunstenaars kunnen de meeste dichters zich de wereld niet voorstellen zonder hun werk. De ideale maatschappij laat zich nog wel uitdenken als het ‘ik’ even op het klembord wordt geplaatst, maar als dat er eenmaal in moeten worden geplakt, ontstaat het probleem.
| |
XII
Een dichter die daar bij uitstek mee heeft geworsteld, is Vladimir Majakovski. Hij werd van tandeloze straatschooier dandy. Een individualist die het collectief bezong - op eigen initiatief - en toch in zijn gedichten ten leste weer terugkeerde tot wat hem werkelijk bezighield: zichzelf.
Het duidelijkst komt het dichterlijk dilemma tussen ‘ik’ en wereld tot uiting in de twee poèma's waar Majakovski tijdens de Eerste Wereldoorlog aan werkte: ‘Oorlog en heelal’ en ‘Mens een ding’. Marko Fondse, de Nederlandse vertaler van Majakovski, schreef in een nawoord:
Mens is allereerst een hartekreet van een vertwijfelde die het tegenover de wereld niet bolwerken kan en zijn positie in de wereld als uitzichtloos ervaart. Het is dan ook doortrokken van het diepe pessimisme van iemand die inziet dat hij het onmogelijke wil en dus de nederlaag zal lijden.
Oorlog en heelal is het werk van iemand die zich geconfronteerd met de misère van de eerste wereldoorlog, niet kan en mag overgeven aan persoonlijk leed en die uit gewoon menselijk fatsoen weet dat hij ‘er wat aan moet doen’. En dat ‘er wat aan doen’ komt in de eerste plaats neer op een diepgaand gewetensonderzoek, schuldbelijdenis, boetedoening en katharsis en tenslotte de profetie van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid.
Oorlog en heelal en Mens staan als het ware haaks op elkaar [...]
| |
| |
Een van Majakovski's vroegste gedichten was een vierluik met de titel ‘Ik’. Zijn eerste toneelstuk heet Vladimir Majakovski, een tragedie. In ‘Mens een ding’ hebben de hoofdstukken titels als: ‘De geboorte van Majakovski’, ‘Het leven van Majakovski’, ‘De Majakovski-passies’, ‘Majakovski's hemelvaart’, ‘Majakovski in de hemel’, ‘De wederkomst van Majakovski’ en ‘Majakovski tot de eeuwen’.
Als de dichter na een lang verblijf in de hemel terugkeert op aarde vraagt hij de weg:
Is dit de Zjoekovskistraat?’
Zoals een kind naar een geraamte staart,
en probeert me te ontsnappen.
- ‘Dit hier heet Majakovskistraat,
In dat andere poèma, ‘Oorlog en heelal’, mag Majakovski dan voornemens zijn geweest zich weg te cijferen voor het grotere ideaal, híj is degene die de heraut van het nieuwe moet zijn:
| |
| |
| |
XIII
Het is lang zoeken naar een foto waarop Majakovski lacht.
| |
In de roes der dingen
XIV
Ook Gottfried Benn staat niet vaak lachend afgebeeld. Waar Majakovski's poëzie overladen is met ‘ik’ stond Benn zich het gebruik van dat alledaagse woord niet toe. Ook als hij het toch duidelijk over zichzelf had:
Eenzamer nooit -
Eenzamer nooit dan in augustus:
vervullingsuur -, overal op het land
het rode vuur, de gouden brand,
maar je tuinen of hun lust geblust is.
De luchten zacht, de meren licht,
gave akkers, schitterend kalme,
maar waar zijn zege en zegepalmen
uit het rijk dat jij vertegenwoordigt?
Waar alles op zijn eigen geluk feest
en blikken wisselt en ook ringen
in de geur van wijn, in de roes der dingen -:
dien jij het tegen geluk, de geest.
Cruciaal in dit gedicht is de laatste regel van de tweede strofe, waarvan de tweeslachtigheid helaas onvertaalbaar is: ‘aus dem von dir vertretenen Reich?’ ‘Vertreten’ betekent representeren, vertegenwoordigen, maar ook verstappen. Benn alludeert hier op zijn grote dwaling; zijn kortstondige omarming van de nazi's in 1933, maar spreekt over ‘jij’.
| |
| |
| |
XV
Majakovski en Benn zijn twee voorbeelden uit een lange lijst van dichters die zich met politiek inlieten, discutabele keuzes maakten en daardoor behalve op hun poëtisch talent, ook telkenmale op hun toenmalige houding ten opzichte van de samenleving worden beoordeeld. De consequenties van hun maatschappelijke opstelling zijn duidelijk zichtbaar in twee foto's.
Er is de foto van Benns dodenmasker waar op het ronde, vlezige gezicht het begin van een glimlach doorbreekt: eindelijk rust.
Er is de lang onbekend gebleven foto van Majakovski. Genomen in zijn appartement kort nadat hij zich daar op 12 april 1930 met een pistool in de borst had geschoten. Dood. Het is een afschuwelijke foto. Het lichaam is levenloos maar toont nog in alles een jachtige onvrede. Het bebloede en smoezelig uitziende witte jasje en de zwarte vlinderstrik geven de dode de uitstraling van een slecht acteur. Zo dood - met die van pijn wijd open mond, de linkerhand zo ontzettend wit als, ja als een lijk - zo doods hoef je de dood niet te verbeelden. De werkelijkheid brengt meestal belabberd theater voort.
| |
XVI
Wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen. Elke generatie heeft het recht om in haar eigen sloten en greppels te lopen. Beide is waar. De tijden veranderen en soms lijkt het of ze terug veranderen. Politiek opportunisme maakt momenteel ideeën salonfähig die tot voor kort voor elk beschaafd mens abject waren. Niet wie de samenleving splijt zoals Rutte, Wilders en Verhagen, maar wie haar bijeen wil houden, wordt belachelijk gemaakt.
Het is evident, er is op dit moment zoveel gaande dat de kunst letterlijk uit de krant wordt weggedrukt; wie gaat een poëziebundel bespreken als de halve Arabische wereld... in brand staat, wilde ik schrijven, daar begint het gedonder al weer, wil je eens iets over politiek zeggen, uit je je meteen in clichés.
| |
| |
| |
XVII
Twee jaar terug verscheen de poëziebloemlezing Ik ben een bijl. Samengesteld door Erik Jan Harmens, die zijn selectie liet voorafgaan door een manifest waarin het leeuwendeel van de zinnen begint met ‘ik’:
Ik wil poëzie die op geen enkele manier vrijblijvend is. Ik wil poëzie die zich aan iets committeert. Ik wil poëzie die zich op zijn minst aan zichzelf committeert.
Ik wil poëzie die klaarblijkelijk geschreven móést. Ik wil geen poëzie waarover de regisseur de schouders ophaalt. Ik wil poëzie waarvan de maker er niet eens zoveel toe doet. Ik wil geen poëzie die ertoe doet omdat ze door een vrouw is geschreven of door een vluchteling of door een autist of door een Marokkaan of door een maker van succesvolle Nederlandse films.
Ik wil poëzie die zijn maker bij momenten de vinger geeft. Ik wil poëzie die nergens op lijkt. Ik wil poëzie die niet op poëzie wil lijken. Ik wil poëzie waarvan mensen zeggen: ja hoor eens, dát is geen poëzie.
Ik wil dat poëzie een reflectie is van de tijd waarin ze is geschreven. Ik wil dat de moord op Pim Fortuyn en de moord op Theo van Gogh, het online slachten van immigranten op ouwejongenskrentenblog GeenStijl en de rechtdoorzeeë duim omlaag in de richting van Ayaan Hirsi Ali, de hartproblemen van de directeuren van Fortis, de brandende banlieues van Parijs, het nekschot voor de rennende Braziliaan in de Londense metro, de olie op de kust van Galicië, de overtreffende trap van vaderliefde in een kelder in Oostenrijk, de ingebeelde kanker van mensen die in de nabijheid van een zendmast wonen, het fenomeen dat een substantieel percentage van de werkende bevolking de dag begint met glazig door een voorruit staren in een niet bewegende rij auto's, het faillissement van IJsland, de Keulse bibliotheek die de grond in zakt als
| |
| |
gevolg van de aanleg van een metrolijn, de eerste zwarte president van Amerika en de eerste man met waterstofgeperoxideerd haar die kans maakt premier van Nederland te worden, de horizon vol windmolens en de klacht onder mannen dat een Saab meer en meer op een Renault begint te lijken, ik wil dat dat allemaal een stem krijgt in de woorden van dichters.
Ferme taal en toch ook niet. De Saab die steeds meer op een Renault begint te lijken. Ook als het menens is, wil de dichter blijkbaar geestig zijn. Of zoals Maarten Inghels in zijn nieuwe bundel treffend de angel uit veel hedendaagse maatschappelijke betrokkenheid haalt:
[...] Al onze aanklachten hanteren het ironieteken als vluchtheuvel.
| |
XVIII
We willen iets, we moeten iets. Ik moet iets. ‘Jullie zitten geramd, maar ik [...]’ schreef Majakovski, en Tonnus Oosterhoff dichtte:
Een toekomst veranderlijk als de wind op de hoek is er geen.
En als er iemand zou komen die kon vliegen, dan zouden we op diegene stemmen.
In een recentelijk in tijdschrift Het Liegend Konijn gepubliceerd gedicht maakt Oosterhoff het dilemma van de dichter die zich met de wereld moet bemoeien pijnlijk duidelijk:
Je bent vergeefs op aarde, bourgeois dichter, je leeft voor niets
met je argwanend gemompel. Omdat niemand luistert meen
jij dat je respect verdient. Je vindt: ‘Ik mag
eerbied vragen.’ Waarom? Waarom mag jij dat?
Niemand verwaardigt zich een antwoord,
de bedelaar spuugt op de grond.
Meneer mag ik u iets vragen. Nee? Eikel.
| |
| |
Overbodig zijn, boventallig, overtollig zijn
en dit weten en toch leven, een buikje hebben. Kun je niet tellen?
Je twaalf lezers, je veertien belachelijke lezers.
Ze zijn als jij. Als jij... wilt? Nee, als jij. Dienen voor
niets deugen; ze stemmen met je in
als je zingt in de lege kerk,
de kerk met de galm, de douchecel
als je het enige preekt wat je weet:
‘Vlakbij de waarheid is niemand depressief.’
Omdat de waarheid zo meevalt? Nee, daarom niet.
slijpt aandachtig de punt van zijn pijl.
Half één, nachtkrabbel al. Ik leg
voor vandaag het dichterschap af.
Nu ik na het tandenpoetsen gorgel en daarna
onder het uitstoten van zeehondgeluiden
ritmisch op mijn lul sta te wijzen
die uit mijn pyjamabroek hangt,
lijk ik in niets op mijzelf.
| |
XIX
We zijn terug bij af. Elk ‘ik’, elk ego is een constructie die maar moet zien of ie het houdt als het soortelijk gewicht van de wereld erop begint te drukken. Het is verleidelijk om net als Frederick Seidel de dandy uit te hangen. Je duurste pakken aan te trekken en link uit te kijken voor de vlekken die straatvuil maakt. Maar Seidel is ook niet gek natuurlijk. Zijn ‘ik’ zit in zijn gedichten op Italiaanse terrassen en drinkt daar wijn. Daarmee is dat ‘ik’ echter niet los van de wereld. Zo eindigt Seidels gedicht ‘Italy’ met de verontrustende uitroep: ‘Islam is coming’. Heeft de dichter wel in de hand of en zo ja hoe hij zich kan verhouden tot de wereld? Dat kordate woord ‘ik’ staat zo weer op het klembord en staat daar mogelijk nog als de tekst al is
| |
| |
opgeslagen en verstuurd. Je zou denken dat het overal tussen kan en toch paste het nergens. ‘Ik’ lijkt in niets op zichzelf, ogenschijnlijk is het veel en veel dapperder dan het in werkelijkheid kan zijn.
| |
XX
Nu zoeken naar een foto die alles bewijst.
Vertalingen: Frederick Seidel (MA), Robert Creeley (MA) Vladimir Majakovski (Marko Fondse) Gottfried Benn (Huub Beurskens)
|
|