| |
| |
| |
Bart Koubaa
De stok
Ik heb de stok gevonden op mijn veertiende. Ik had me voor het eerst geschoren, er hing wat geronnen bloed onder mijn lip. Denk ik. Het kan ook iets anders geweest zijn. Ik ga er niet over discussiëren. Er was iets onder mijn lip dat aan geronnen bloed deed denken. Dat weet ik zeker. Ik zag de stok liggen, raapte hem op en rook eraan. Sindsdien draag ik hem bij me tot het tijd is om hem weg te gooien. Als ik de stok met al mijn krachten heb weggeslingerd of voor mijn voeten heb laten vallen, raap ik hem weer op. Zo laat ik mij leiden door de stok. Door mijn stok, want de stok is van mij. Toch spreek ik over de stok en niet over mijn stok. De stok is alleszins duidelijker, redelijker zou ik kunnen zeggen, of nog beter: onpartijdiger. Iemand anders zou aan de stok niets hebben. Iemand anders zou zeggen: ‘Kijk een stok,’ meer niet. Misschien zou hij hem niet eens opmerken. Ik heb hem wel gezien op mijn veertiende. Ik had me voor het eerst geschoren, ik had een afspraak in de bunker, maar onderweg vond ik de stok, slingerde hem weg en zocht hem tussen de herfstbladeren. Toen ik de stok voor de tweede keer opraapte wist ik dat het mijn stok was. Veertien jaar had ik erover gedaan om hem te vinden en toen ik me geschoren had en naar het bos was gerend, lag hij daar zomaar voor het oprapen: de stok.
Er waren twee mogelijkheden: de stok laten liggen of hem weggooien. Ik gooide de stok weg. Ik ben nu tweeënveertig, dat wil zeggen dat ik de stok al achtentwintig jaar gooi en opraap. Soms duurt het maar een paar minuten vooraleer ik de stok weer weggooi nadat ik hem heb opgeraapt, soms maanden, soms een paar jaar. Er zijn momenten dat ik een stunt moet uithalen om de stok weer te kunnen bemachtigen. Ik ben op containerschepen beland, in slecht
| |
| |
verlichte tunnels en op verborgen keienstranden. Ik ben over muren geklommen, heb ijsberen zien sterven en ben gevlucht voor zwermen muggen. Eén keer belandde de stok op een goederentrein en ben ik vanaf een brug op een wagon gesprongen als een voortvluchtige. Ik heb een hardloopwedstrijd gewonnen door de stok. Ik heb de medaille naar mijn zuster laten opsturen. Ik werd geslagen en voor dood achtergelaten door mannen en vrouwen, gebeten door zoogdieren. Ik werd opgepakt en opgesloten. Ik smokkelde de stok mee de gevangenis in. Ik heb er de dagen van mijn wachttijd niet in gekerfd. Het was geen wachttijd, maar iets anders, een mogelijkheid, een kans misschien. Ik heb de stok nooit hoeven zoeken, maar één keer ben ik hem bijna kwijtgeraakt. Bijna. Ik was toen wachter en fotografeerde elke verdachte beweging voor de muur waarop glas en prikkeldraad glinsterden in de kille winterzon. Vanuit mijn standpunt zou ‘achter de muur’ correcter zijn, maar moeilijker te begrijpen. Die opdracht als wachter betaalde niet slecht. Ik had ook weinig keuze. Ik zocht werk en er werden wachters gezocht. Zodoende. Ik kreeg een persoonlijke kast in de toren. In die kast bewaarde ik de stok. Toen ik een paar uur op een veldbed had geslapen, waren de kasten vervangen door andere. Mijn nieuwe kast was leeg. Friedmann had de stok in zijn kast gedaan. Sindsdien waak ik er met nog groter zorg over. Kort na het voorval met de kast gooide ik de stok vanaf de toren in de sneeuw. Ik trok mijn jas aan en liep naar beneden. Larssen nam zijn geweer van de schouder toen ik de stok opraapte. Ik heb de stok tegen zijn berenmuts geflikkerd. ‘Jij kunt de vrijheid niet aan,’ riep hij, toen ik de stok had opgeraapt en hem als een granaat had weggeslingerd, ‘jij hebt bevelen nodig. Ook daarboven, met je fototoestel, ben je een soldaat, een zestigste van een seconde, meer tijd krijg je niet, hoor je me rotzak, een zestigste van een
seconde.’
Na een paar worpen viel de stok in café De Zwarte Zwaan, waar ik roereieren, worst en witte bonen bestelde die ik met een halve liter donker bier wegspoelde. Een kerel met een zeer voorspelbare das, die ik nog nooit in het café gezien had, wilde weten waar ik de stok vandaan had. Ik nam de stok van tafel en ging erop zitten. ‘Hoeveel
| |
| |
moet je hebben voor die stok van je?’ vroeg hij zonder me aan te kijken. Ik zei hem dat de stok niet te koop was. Maar hij bleef aandringen, begon over de harde winter en het kleine aanbod hout in de stad. Ik merkte het litteken ter hoogte van zijn adamsappel op. Toen er een lok haar voor zijn donkere ogen viel, keek ik terug in mijn lege bord. Ik bestelde nog een keer hetzelfde en hij trok zijn jas aan, zette zijn muts op en liep naar buiten. Ik wilde mijn bestelling ongedaan maken, maar was te laat en werkte de tweede portie eieren, worst en witte bonen naar binnen. Het bier liet ik staan. Nadat ik afgerekend had en aanstalten maakte om de stok weg te gooien, daagde de man met het litteken weer in de deuropening op. Ik liet de stok vallen en zette er mijn voet op. ‘Ik zal je stok heus niet stelen,’ lachte hij en hij bukte zich om de stok van de grond te rapen, maar ik verzette mijn voet geen millimeter. ‘Ik wil je alleen maar helpen,’ zuchtte hij terwijl hij de stok onder mijn voet vandaan probeerde te trekken. Hij moest opgeven, liep rood aan van de inspanning. Nadat hij wat sneeuw van zijn broek en jas had geklopt, viste hij een visitekaartje uit zijn binnenzak. ‘Voor het geval je je zou bedenken,’ en hij reikte me het kaartje aan. Ik verroerde geen vin, keek hem deze keer streng aan. Hij schraapte zijn keel, knikte kort en verdween, de kraag van zijn jas stevig dichtgeknepen. Ik raapte de stok op. Het kaartje liet ik op de stenen vloer van De Zwarte Zwaan liggen.
Ik heb de stok altijd weggegooid met de ernst waarmee ik als kind stokken weggooide. Ik heb het spel altijd overtuigend gespeeld, heilig in sommige gevallen, zeker toen ik door koude gedwongen werd planken uit de romp van een visserssloep te breken en de stok te beschermen tegen oplaaiende vlammen en de gretige handen van de geheime dienst. De stok was mijn redding. De stok en de kracht in mijn armen die getraind waren tijdens het armpje drukken met mijn vader en later tijdens de turnlessen op de middelbare school. Zelfs nu trek ik me dagelijks op aan een ijzeren staaf, schouderbreedte, vingers van me af. Als ik geen ijzeren staaf vind, trek ik me op aan een tak van een boom. Het is geen kwestie van stad of bos, want ook in wat er overblijft van het bos kun je een ijzeren staaf vinden. Ik weet er een te hangen, maar u begrijpt dat ik u niet kan zeggen waar
| |
| |
dat is. Ik zou het ook niet kunnen zeggen, niet uit schrik voor de geheime politie, niet uit kinderachtigheid, maar uit onwetendheid: de stok brengt me ergens en verplaatst me, zonder dat ik coördinaten opschrijf, laat staan onthoud. Heb ik al gezegd dat ik de stok nooit achter mij gooi, dat ik nooit met gesloten ogen gooi? Ik gooi de stok al achtentwintig jaar voor me uit, zoals gezegd soms tegen een muur, soms erover, dat hangt af van mijn kracht, soms van mijn handigheid. Meestal onbewust. Nee, altijd gooi ik de stok zonder echte wil. Nee, niet zonder echte wil, maar zonder wil: ik gooi de stok. Ook vandaag zal ik mijn longen volzuigen met deze kille nevel en met open ogen de stok over de rivier werpen. Niet als een boemerang, niet als een zandzak, maar als een stok. En als die stok in de rivier valt, zal ik hem volgen langs de met riet begroeide oever tot aan de sluis of de waterval of de zee. Ik zal mijn schoenen uittrekken en het water doorwaden, dag en nacht. Ik zou er geen problemen mee hebben een kajak van de oever te trekken om de stok te kunnen volgen en in open zee zou ik niet ingaan op het aanbod van een touwladder langs de boeg van een vissersboot of een olietankschip. Toch niet vooraleer ik de stok in mijn handen zou hebben. Als ik de stok eenmaal uit zee gevist heb, zou ik wel aan boord kunnen gaan van zo'n boot, met de stok tussen mijn tanden geklemd desnoods. En dan aan boord: heerlijk warme dekens en soep, want hoe je het wendt of keert: ik ben ook maar een mens. Dat moet je erbij nemen, bij die stok: er moet brood op de plank komen. Maar ik ben geen hoer en de stok blijft bij mij. De man in De Zwarte Zwaan is niet de enige die de stok van me wil kopen. Er zijn er nog meer die me de stok willen ontfutselen, ook aan boord van vissersboten en olietankers. De meesten willen hem niet omdat ze niet weten wat ermee aan te vangen. Of omdat ze er geen plaats voor hebben, zoals Friedmann die de stok tijdelijk in zijn kast voor me had
bewaard. Of Larssen die de stok onbezonnen van a naar b naar c en d zou gooien om ervan af te zijn, en zo uiteindelijk ter plaatse zou blijven trappelen. Hij is nog jong en jaloers en verkiest de bom nog boven de onderlinge overeenkomst. Hij wil schieten, geen blabla, geen leugens. Dat zal binnen een paar jaar anders worden. Dat kan binnen
| |
| |
een paar jaar anders worden, als hij op zijn ogen vertrouwt en niet op zijn oren.
Ik heb genoeg aan mijn gelijk. Jaren geleden zou ik in discussie zijn gegaan met schlemielen die naar aanzien streven en hun ideeën willen opdringen. Ik was toen nog machteloos en zou me verlaagd hebben tot roepen en schelden en hen met de stok het zwijgen hebben opgelegd. Nu maak ik me met een glimlach uit de voeten, de stok achterna. Door de jaren heen is de stok in waarde gestegen. Ik heb aanbiedingen gekregen van mannen en vrouwen die de stok van me wilden overnemen. Een industrieel bood me een huis met een badkamer aan en een stuk grond om groenten te kweken. Hij wilde zelfs een man of vrouw voor me betalen die me een halfjaar zou helpen met het huishouden en de tuin, maar ik raap de visitekaartjes niet meer op. De paar dollars die ik gevonden heb, heb ik begraven. Vraag me niet waar. Het rook er waarschijnlijk naar mos en vochtige bladeren en ik heb een paar wormen in de aarde zien kronkelen, maar herten of everzwijnen waren er niet, ook geen uilen en valken. Een marter misschien, een groene specht? Wel stonden er vliegenzwammen en wat men er ook over beweert, ik eet ze zonder enige moeite rauw, zoals de slakken die ik tussen zilte rotsen vind. Ik kan ook uren op bladeren kauwen, soms op gras. Er is niemand die me dat verbiedt. Het liefst eet ik soep van makreel en kreeften die ik zelf vang. Ze nemen het me soms kwalijk dat ik soep maak, soms makreelsoep, soms kreeftensoep, soms een combinatie. ‘Hij heeft weer kreeftensoep gemaakt,’ zie ik ze dan fluisteren. ‘Wat denkt hij wel, dat hij alles mag en kan? En wij dan? Krijgen wij soep van makreel en kreeften? Aardappelen, bleekselderij en ajuinen, meer zit er voor ons niet in.’ Dan lach ik in mijn vuistje. Vroeger liet ik een paar boeren, maar nu laat de achterklap me koud. Larssen wordt ook door die roddel gedefinieerd, zoals de meeste wachters, behalve Friedmann, dat is een geval apart. Hij had de stok voor zichzelf kunnen houden, maar wilde zijn vrije wil niet opgeven
door te blijven geloven in de Voorzitter. Hij is ook snel moe. Zou Friedmann nog onder de levenden zijn: ouder dan ik en de grootste moeite met trappen lopen? Rookt meer dan dertig sigaretten per dag en drinkt nooit
| |
| |
water. Alleen koffie en andere dranken, maar nooit water. Hij wist me te vertellen dat de stok van een notelaar kwam en dat de kolven van onze geweren van datzelfde notenhout waren vervaardigd. Hij vroeg of ik onder een boom had liggen slapen. Mij interesseert de afkomst van de stok niet, alleen wat ik ermee kan doen. Ik was op weg naar de bunker en heb de stok opgeraapt. Ik had me voor het eerst geschoren. Nu scheer ik me niet meer.
Ik heb de stok een keer als grap in mijn baard gestoken, dat was nadat ik Marta had gezien. Ik liet de stok zomaar op de punt van mijn schoen vallen toen ik haar de was zag ophangen. Ik raapte de stok op en stak hem in mijn baard. Ze schrok en begon te schreeuwen toen ze me achter zich zag staan. Ik wilde haar niet laten schrikken, maar toch schrok ze. Het begon te sneeuwen en ik hielp haar met de lakens en haar ondergoed. Ik hing een broekje en een bh aan de stok in mijn baard en toen verscheen een glimlach op haar gezicht. Ze trok me mee naar een schuurtje. Het was de eerste keer in acht jaar dat de stok niet mijn richting heeft bepaald. Ik haalde de stok uit mijn baard en bleef. Ik hakte hout en maakte soep. Zij warmde water voor een bad, sloeg een handdoek rond mijn hals en zeepte mijn gezicht in. Haar handen deden me de stok vergeten. Ze vroeg ook nooit naar de stok. Ik had hem op mijn borst gebonden en als we in bed lagen legde ik hem onder het hoofdkussen, gevuld met ganzenveren van de ganzen die me iedere ochtend veel te vroeg wakker maakten met hun gesnater. Ik sliep verschrikkelijk slecht door die ganzen en toen ik op een ochtend de stok onder het kussen vandaan nam en er een gans mee afroste, voelde ik dat het tijd was om op te krassen. Zonder afscheid te nemen van Marta gooide ik de bebloede stok zo ver mogelijk. Wat haatte ik toen de stok, wat wilde ik hem graag in de vlammen gooien en met de as een kruis op mijn borst tekenen. Maar het ging over en nu kan ik over Marta spreken zoals ik over de makreel en de slakken spreek en het gras dat in de lente mijn ontbloot bovenlijf en gevouwen handen kriebelt. Want zelfs al is de sneeuw eeuwig, het gras is het ook en in de lente toont het zich en vangt het de stok met liefde op... Je hoort hem niet eens vallen en er komen kwikstaartjes op de stok zitten zingen en paren. Dan lig ik
| |
| |
in het gras met een halm tussen mijn lippen aan de bunker te denken, aan de vrijheid en de gelijkheid en de broederlijkheid die we in witte letters op de dikke vochtige muren hadden geschilderd en die nu misschien met mos en schimmel bedekt zijn, of tot een gemeenschappelijke aardappelkelder werden verbouwd. Misschien is de bunker opgeblazen of is hij een monument geworden met daarop een beeld van de Voorzitter die een fakkel vasthoudt. In Marta's bad droomde ik dat de Voorzitter de stok vasthield in plaats van een fakkel tot de ganzen begonnen te gakkeren. Marta vond me te mager en zei dat ik door melk zou aansterken, maar ik hou niet van melk, het woord alleen doet me walgen. Ik heb het haar nochtans verschillende keren gezegd toen ze in de pot stond te roeren. Het was een samenspel van warme melk en slapeloze nachten dat me van haar verwijderd heeft, en de spelletjes die ze soms tot in de vroege uren op de computer zat te spelen, en de hond, maar vooral de melk. Op een ochtend wilde ze mijn geschoren gezicht met hondenmelk inwrijven. Honden zijn sukkels die stokken altijd terugbrengen. Aan Marta's navel mogen ze likken, maar van de stok moeten ze afblijven. In bed heb ik die verregende hond tussen mij en Marta verdragen. Ook toen ik besloot om de gans aan te pakken heb ik hem niet van de dekens geschopt. Ik gebruik niet graag geweld. Ik laat me niet graag leiden door de omstandigheden. Ik drijf liever op een meer, met mijn kleren aan desnoods. De laatste keer dat ik geweld gebruikt heb, was in een stal, of aan boord van een vliegtuig, ik weet het niet meer, het was altijd onder tijdsdruk. Ik kijk liever naar de voorbijdrijvende wolken of naar de lucht zonder wolken of naar Marta's handen, al ben ik ontelbare worpen van haar verwijderd. Ontelbaar en onmetelijk... Wat heeft het voor zin te meten en te tellen? Larssen en Friedmann kunnen goed tellen en Radek en de vreemde Jankovitsj en de nog vreemdere Lombardi en Glatzer, die nooit een woord zeiden
maar cijfers en getallen aaneenregen met een doorzettingsvermogen waarmee ik ijsberen zag jagen. Ik dacht aan Marta toen ik de stok opraapte en een beer zag stuiptrekken, volledig ondervoed, drijvend op een ijsschots niet groter dan Marta's keukentje. Ik denk niet dat Marta ooit ijsberen heeft gezien. Ik heb haar er ook niet over
| |
| |
horen vertellen, of mezelf er iets over horen zeggen, niet dat ik me bewust ben tenminste. Misschien heb ik in mijn dromen over ijsberen verteld, misschien niet. Het is volgens mij niet de reden waarom ik aan Marta dacht toen de stok in de helblauwe baai belandde en ik de ijsbeer zag sterven. Ik dacht aan Marta, dat is zeker, maar ook aan mezelf. Zo wilde ik ook sterven. Niet zoals mijn ouders, geblinddoekt voor een put. Ik was toen zeven, zes nog maar en mijn zuster negen. Er was toen nog geen sprake van de stok, wel van de Voorzitter. Als de stok in de buurt van de Voorzitter valt, zal ik het niet nalaten hem in zijn gezicht te gooien met al mijn arm- en schouder- en borstkracht, want biceps alleen zijn niet voldoende om met kracht te kunnen gooien. Het gaat ook om de schouder en de borst, en het is de kunst om tijdens het molenwieken met de arm de stok op het juiste moment los te laten. Daarbij speelt de plaatsing van de voeten geen onbelangrijke rol. En de ademhaling en de manier waarop je de stok vasthoudt. Het lijkt gemakkelijk en dat is het ook, maar het vereist een basistechniek die ik waarschijnlijk van mijn vader geleerd heb tijdens het gooien met stenen en ballen en later een granaat. Ik ben sowieso een gooier ondanks de tegenwind. Maar ik geef niet op. Ik heb nog een heel leven voor mij, met of zonder stok.
|
|