| |
| |
| |
Anton Valens
Ganzen in het buiten-IJ
Het terras van D'Oude Taveerne bestond uit twee rechthoekige, door een houten trappetje van elkaar gescheiden plankiers, die aan de buitenkant van de dijk, die op dit punt tamelijk laag was, als een uitgesleten drempel, op palen aan het water waren geschroefd. Precies in het midden, in het verlengde van de traptreden, strekte een smalle, lange steiger zich uit, waaraan enige pleziervaartuigen lagen afgemeerd. Vanuit vogelperspectief leek het terras van D'Oude Taveerne op een primitief schip met één enkele mast, of een platgeslagen houten huis met een hoge schoorsteen.
Het was een uur of acht, half negen. Vanuit het oosten, boven het nieuwe land, vloeide de schemering snel en in bollende wolken uit, alsof over een natte aquarel een pot Oost-Indische inkt was omgestoten. Het kalme water van het Buiten-IJ, dat nu niet meer, zoals eerder deze warme, winderige vrijdag in de tweede week van september, waarop het licht pijn aan de ogen deed, de wegen stoffig waren, de bomen hun frisheid verloren hadden en wespen verschijnselen van verveling manifesteerden, in een caleidoscopische afwisseling van harde en zachte blauwtinten, schuimwit en immer verschietende grijze schaduwen en glitteringen getint was, leek zich zonder verzet bij de avondval neer te leggen door zelf de donkere toon van de hemel aan te nemen.
Aan een van de houten tafels op het terras, die door halfhoge schotten begroeid met clematis en andere bloeiende klimmers en stevige plantenbakken met buigend bamboe enigszins tegen de wind beschut waren, zaten twee mannen met hun rug naar het land en hun gezicht naar de getemde binnenzee. Beiden waren gelijkvormig gekleed in T-shirt, broek tot op de knie en smetteloze sport- | |
| |
schoenen, die nieuwheid, reinheid en wit als basiskleur gemeen hadden, een wit waar hun gebruinde teint op een bepaalde manier gunstig bij afstak. De een droeg een gesteven broek die met een vlekkenpatroon de lichtval in een tropisch regenwoud met dichte ondergroei suggereerde, uitgevoerd in een blauwachtig lichtgrijs, zo koel en gestileerd dat het leek alsof de camouflage zelf gecamoufleerd en onschadelijk gemaakt moest worden, terwijl de broek van de ander effen was. Op de rug van het ene T-shirt waren in diagonale banen onleesbare krantenkoppen in een week, met veel wit gemengd rood geprint, boven een mysterieus vervaagde tekening, wellicht een plattegrond van een amfitheater, op de andere stond het nummer 89 in een marineblauw korps dat deed denken aan een sport als ijshockey. Maar als je door je wimpers keek, was hun outfit grosso modo identiek. Hoewel de zon al enige tijd eerder achter de horizon was gezakt, hadden beide mannen hun zonnebrillen niet afgezet. Wearing sunglasses after dark.
Ron Duviviers dronk van zijn witbier. Hij was niet in de stemming over auto's en boten te ouwehoeren, onderwerpen waar hij en Willem normaal gesproken zo genoeglijk over konden keuvelen. Hij voelde zich wat moe en mat, en het uitzicht op de lege, peilloze ruimte, waarin een enkel vliegtuig traag daalde, en het geluid van het bedeesde klotsen op de dijkstenen en tegen de steigerpalen, het schrille piepen van een paar halfvolwassen futenkuikens en het gefluister van de andere gasten op het terras, twee oudere echtparen en een jong gezinnetje, versterkten zijn depressie. Hij hoopte dat de uitwerking van de alcohol zijn gemoed zou verhelderen, en om dat proces te bespoedigen nam hij enkele teugen achter elkaar, waarna hij het glas op de tafel zette en een cigarillo opstak.
Willem, die een kop koffie dronk, scheen de bedruktheid van zijn kompaan te ontgaan. Willem Kloos, eigenaar van de Blue Jay in de Spuistraat, was een jaar of veertig. Hij had een bolle kop met een onderkaak die als een vooruitgeschoven post te ver naar beneden was doorgeschoten, gestut door een als een Gallo-Romaanse boog gekromde onderkin, en een gedrongen, stevig postuur dat sportschoolbezoek verried. Zijn kaalgeschoren schedeldak was dicht
| |
| |
bezet met zwarte spikkeltjes, een gewelfd spijkerbed. Hoewel zijn hoofd en gezicht met de lodderwangen, stompe neus en grimmige mond, die bij het ouder worden tot een centenbak dreigde uit te groeien, in de verte het beeld van een witte, kortharige buldog wakker schudden, paste hem bij nadere observatie een ander beeld uit het dierenrijk nog beter, namelijk dat van de moeraal met de muil als een donker gat. Maar zijn ietwat angstaanjagende uiterlijk ten spijt, schijnt dit uit de kluiten gegroeide familielid van de huispaling in wezen een zachtmoedig karakter te hebben...
De horecaondernemers kenden elkaar uit het circuit, hadden ooit zelfs nauw samengewerkt, maar dat was ver vóór ze ieder voor zich voor zichzelf begonnen waren, heel lang geleden, eind jaren tachtig of daaromtrent, toen ze zich nog per fiets door de stad verplaatsten. Gaandeweg was uit dat contact een soort vriendschap ontstaan, en die op haar beurt had tot een onuitgesproken traditie geleid, die inhield dat ze elkaar nu en dan, gewoonlijk op zwoele zomeravonden, op het terras van D'Oude Taveerne troffen om ‘uit te blazen’ of, zoals Willem het formuleerde: ‘Ik ben te veel een mens geweest.’ Dit informeel samenzijn had een zakelijk karakter en was gebaseerd op gezond eigenbelang, maar feitelijk werden er nimmer zakelijke aangelegenheden besproken. Het ging over niks. Vaak vielen er ook stiltes. Van elkaars privéleven waren ze slechts schetsmatig op de hoogte. Toch waren deze rendez-vous belangrijk voor hun netwerk.
Willem zette het koffiekopje aan zijn onderlip en slurpte het bodempje met hoorbaar genoegen op. Met een bons zette hij het terug op de schotel en greep in één beweging door naar een pakje sigaretten, dat net als zijn tenue wit als grondkleur had. Hij zei: ‘De Nederlanders hebben de koffie over de wereld verspreid.’
Het leek alsof die gedachte hem de koffie extra goed had doen smaken. Toen zijn gesprekspartner niet prompt reageerde, ging hij monter voort: ‘Na water is koffie de meest gedronken drank ter wereld.’
‘Soms naar het Tropenmuseum geweest?’
‘Nee. Op Discovery gezien.’
De kroegbazen zwegen en staarden naar de langzaam voorbij
| |
| |
schuivende en elkaar passerende brandende stipjes van scheepslampen, als bezoekers in een inmiddels bijna volledig verduisterde bioscoopzaal.
Schuin achter hen klonk een hard, klepperend geluid op. Dat was Alexandra, een van de tweeling die dat seizoen, onder supervisie van Gabriël, de jonge, energieke bedrijfsleider van D'Oude Taveerne, de bediening voor haar rekening nam, die op stijve zolen de treden van het trapje af trippelde met een dienblad in de handen, dat met buikige glazen in verschillende kleuren was gevuld. Op de bodem van de glazen flakkerden waxinekaarsjes. De bries trok iets aan. De mannen volgden de bewegingen van de blonde studente, die de kaarsen over de lege en bezette tafels begon te verspreiden, geroutineerd en staccato, maar toch alsof ze overbewust van zichzelf en haar vrouwelijke, nubiele lichaam was. Ze begon bij het prille huisgezinnetje, dat zich in een soortement nis onder een pergola had verschanst. De reiswieg stond op het tafelblad. De kaars belichtte de gezichten van de jonge moeder en de glimlachende Alexandra van onderaf met een warmgele gloed als op een doek van De la Tours. Een peuter maakte van de gelegenheid gebruik zich aan het toezicht van een onervaren vader te ontworstelen.
‘Dank je, schat,’ zei Willem en het was hartelijk bedoeld. Alexandra mompelde iets met neergeslagen ogen, en ofschoon het gebrek aan licht het onmogelijk maakte het precies te zien, leek ze te blozen. Met het lege dienblad tegen haar wat plompe l-heup geklemd dribbelde ze het trapje weer op en verdween naar het café, een oud pand met een rood pannendak aan de binnenkant van de dijk.
‘Leuke meid,’ merkte Willem op toen ze buiten gehoorsafstand was.
‘Zeker.’
‘Leuker dan die zus van haar, die Christine. Die is truttiger, weet je wel, vinnig, hautain. Pretenties.’
‘Ik weet niet of ik ze wei uit elkaar kan houden,’ antwoordde Ron verstrooid. Pretenties waren niet goed in een vrouw, wist hij van zijn vriend, die ooit een psychologisch testje had gedaan waaruit naar voren was gekomen dat zijn vrouwbeeld, wederom vertaald naar het
| |
| |
dierenrijk, overeenkwam met een schaap. Maar zijn eigen aandacht ging uit naar het ontsnapte kind, dat blootsvoets en schreeuwend naar de steiger rende. Onbewust vertrok zijn gelaat in een bezorgde grimas. Hij knikte naar de ouders bij de wieg, zakte een beetje in elkaar, alsof hij door een kilte huiverend was bevangen, en bromde onheilspellend: ‘Laat die mensen toch uitkijken, anders...’
Met waggelende gang, de armen voor zich uitgestrekt, als een blinde of slaapwandelaar in een cartoon, holde het jochie vlak langs het nat in de richting van het dichtstbijzijnde bootje, werd afgeleid door een passerende nachtvlinder, wees ernaar en gilde een repeterende ‘oe-oe-oe’-klank. Ron hoorde de vader met gedempte stem roepen: ‘Jacky, kom hier!’, en die stem, misschien omdat hij zo getemperd was en orenschijnlijk van ver kwam, als vanuit een ander universum, had iets ijls en vergeefs - dat langgerekte ‘Jacky’ - en deed een oud, halfvergeten liedje in zijn hoofd opborrelen: een spookachtige vrouwenstem die met veel echo meehuilt met de wind: ‘Johnny, re-mem-ber me...’
‘Jacky, doe eens een beetje rustig.’ Maar Jacky liet zich niets gezegd wezen, integendeel, begon uitdagend te huppelen, bekken te trekken en sint-vitusachtig met romp en ledematen te zwalken, terwijl hij onsamenhangende oerkreten voortbracht. De ongebreidelde, stuurloze energie, de hondgelijke uitgelatenheid van het kind boezemden Ron een heftig angstgevoel in, dat hij niet goed kon plaatsen en dat hij niet in zijn metgezel weerspiegeld zag. Willem keek wel naar de peuter, maar met een ongeïnteresseerde trek op de lippen, dezelfde bijna minachtende trek waarmee hij de gasten aan de andere kant van het terras gadesloeg, die niet de minste belangstelling voor de bokkensprongen van Jacky aan de dag legden en twee aan twee, de hoofden samenzweerderig naar elkaar toe genegen in het lampionschijnsel van de kaarsen, met elkaar communiceerden of miscommuniceerden in een eigen fluisterwoud van privacy. De futen piepten uit totaal verschillende richtingen. Vanuit de duisternis naderde een sonoor, laag ronken. Het leek één wereld, maar het waren zoveel werelden ineen.
Er schoot Ron een droombeeld te binnen, waaraan hij de versche- | |
| |
nen nacht geleden had. Zijn familieleden waren in onderzeeërs veranderd. Het was nacht en hij zat op een houten steiger aan een groot water (bijna precies zoals nu op het terras van D'Oude Taveerne, met dat verschil dat hij naakt was geweest), loerde naar de periscopen en hield de wacht.
Om dit proces van psychische desintegratie te keren legde hij zijn cigarillo in de asbak en concentreerde zich weer op Jacky, die tegen een lijn aan liep, struikelde en koddig omviel, als een radiografisch bestuurbaar mensje, en juist spande hij de spieren in zijn dijen en billen aan en maakte zich gereed roofdiergelijk en levensreddend op te veren, toen Jacky's pappa er eindelijk genoeg van kreeg en overeind sprong. Met enkele ferme passen achterhaalde hij zijn zoon, sloeg zijn arm lasso-achtig om diens frêle middenrif en tilde hem op. Jacky spartelde en jammerde dat het een aard had terwijl hij naar het zitje onder de pergola werd afgevoerd.
Zonder commentaar te geven sloegen de mannen het schouwspel gade. Willem zei: ‘De dikste man van Nederland is overleden.’ Hij had iets met records en superlatieven.
‘Hoeveel woog-ie?’ vroeg Ron op de automatische piloot. Na de redding van Jacky had hij zich weer een haar kunnen ontspannen.
‘Een kilootje of vierhonderd.’
‘Oei, joei, joei.’
‘Op zijn twaalfde woog-ie al over de honderdveertig.’
‘Sodeknorrie!’
‘Zeg dat wel. Hij paste niet op een normale brancard. Speciaal voor hem hebben ze de grootste brancard van Europa gemaakt.’
Ron zag het voor zich: een enorm wit zeil met een rood kruis op een vouwbaar, met dikke rubberbanden bewield onderstel, dat werd geduwd en voortgesleept door een team van verpleegkundigen, waarop een onherkenbare berg vet lag, een bleek, opgezwollen en geplooid maanlandschap, in de diepte waarvan een skelet dreef. Het leven was uit het wonderlijke gedrocht geweken, maar het was zo groot en uitgestrekt vanbinnen dat het denkbaar was dat de dood de verste uithoeken nog niet bereikt had en dat op die plekken kleine kernen van leven in tanende zuurstofbubbels nasmeulden.
| |
| |
Van opzij keek hij naar zijn vriend, die met oog voor grafisch detail de laatste gang van de overledene beschreef, de grootte van het graf en de bijbehorende bloemenzee, waarbij hij nu en dan smakelijk lachte. Het gaat goed met Willem, dacht hij met een zweem van naijver, hij is rustiger geworden.
Het motorgeronk nam toe in volume, de deining werd heviger, alsof het water door een onderaardse geofysische kracht enkele decimeters werd opgestuwd. Een speedboot legde aan op de kop van de steiger, maar dat lukte niet in één keer, wat stuntelig en onhandig aandeed, evenals de ontscheping, die met de nodige moeite gepaard ging. Na een paar tellen verscheen de gestalte van een lange, slanke en elegant geklede jongeling van ongeveer tweeëntwintig jaar, gevolgd door twee Indische meisjes in korte witte rokjes, die van voren belicht door de lampen op de wal over het smalle houten pad, als was dat een catwalk, aan kwamen slenteren. Hun bewegingen hadden iets looms en onuitsprekelijk kommerloos, hun armen bungelden ontspannen langs hun welgeschapen lijven. Alles aan het drietal straalde een onbewuste rijkdom uit, de manier waarop ze hun benen over de banken slingerden of hun ranke armen op de tafel leunden bijvoorbeeld, en hun heldere stemmen, en simpelweg hun hoofdhaar, dat ze alle drie in overvloed hadden, zodat ze het soms uit hun gezichten moesten vegen. Willem en hij lieten zich al honderd jaar kaalscheren, waren hun pruik praktisch vergeten. Zo scheen het hem ook toe: alsof hij met een dronken kop zijn haar ooit ergens had laten liggen.
Met twee vingers schoof Willem zijn zonnebril van zijn neusbrug naar zijn voorhoofd en monsterde de nieuwkomers met een onbeschaamde blik, waarbij zijn mond een stukje openzakte. Dit nonchalante gebaar bracht de ander in verlegenheid. Het stond Ron tegen zijn bril nu ook af te zetten, om met glazige ogen de meisjes aan te gapen, die onderling een gesprek over kledingaankopen hadden opgezet, terwijl de jongen half was gaan liggen met een verveelde uitdrukking op zijn gezicht, alsof niets in dit ondermaanse hem nog vermocht te verrukken. Ron wilde zijn interesse niet zo opzichtig laten blijken, voelde dat als een knieval, maar het alternatief was als
| |
| |
enige op het terras te volharden in het dragen van een zonnebril, en dat stond ook een beetje zot. Hij werd uit zijn dilemma gered door Gabriël, die bijna geruisloos het trapje af liep en een ronde over de flonders begon te maken. De in donkere broek met scherpe vouw, bruin schort en zwart overhemd gestoken floormanager informeerde bij de verschillende tafels naar het algemeen welbevinden, zoals altijd vriendelijk, correct en consciëntieus. Hij nam de bestelling van het lounge-trio uit de speedboot op, wierp een Jezus-achtige glimlach in de wieg onder de pergola en deelde een speels stompje uit aan Jacky, die daarop met hevig kraaien reageerde, waarna hij naar de mannen toe kwam en hen begroette met een: ‘Heren, alles naar wens?’ Daarop zou het respectloos en grof zijn je zonnebril niet af te zetten.
‘Toppiejoppie, Gabriël.’
‘Kan ik je een sigaartje aanbieden, jongen?’ Ron hield het kartonnen doosje uitnodigend voor Gabriëls neus, maar die sloeg beleefd af, zeggende dat hij niet rookte onder werktijd.
‘Hij is goed,’ zei Willem, nadat Gabriël terug naar de keuken en bar van D'Oude Taveerne was gegaan, en er klonk oprechte bewondering door in zijn stem. Hij kon ‘zo'n kerel’ wel gebruiken in de Blue Jay, liet hij doorschemeren.
‘Een groot talent,’ kon Ron niet ontkennen. Weer had hij het onprettige gevoel dat zijn maat hem op de een of andere manier voorbij was gestreefd.
‘Een eersterangs toppertje.’
De mannen staarden naar de meisjes, en nadat Christine hen met een minzaam hoofdknikje van verse consumpties had voorzien, terwijl Jacky weer ontsnapt en gevangen was, iets wat telkens opnieuw aan hun rechterzijde gebeurde, alsof er een slag in de projector van de werkelijkheid zat waardoor een klein stukje film tot vervelens toe herhaald werd, begon Ron, meer om zelf eens het initiatief te nemen dan omdat het zo'n boeiend verhaal was, zijn laatste avontuurtje te vertellen. Hij deed dat in bondige, eenvoudige formuleringen en droeg er zorg voor in zijn toon een lach te laten doorklinken, die in tegenspraak met zijn waarachtige gevoelsleven was.
| |
| |
‘Ik had een grietje in de zaak, een jong ding, leuk meisje om te zien, altijd vrolijk. Werkte niet slecht, wel wat rommelig, uit Letland. Of Estland, Jutland voor mijn part. Maar ze sprak de taal al, er zat wat in dat koppie... Kom ik daar even voor sluitingstijd, hangt ze huilend over de toog. Dus ik zeg: Is er iets? Afijn, immigratiegedonder. Moest het land uit, zoiets. Ze zaten haar achter de vodden. Ik zeg: Je kunt wel een nachtje bij mij slapen. Nou, dat vond ze natuurlijk een topidee. Wij lol maken. De volgende dag moest ik op pad, zaken weet je wel. Ik zeg haar: Blijf jij maar lekker uitslapen en kom een beetje tot rust, hier vinden de cops je nooit. Ik zie je vanavond. Kom ik thuis, is dat wijf verdwenen. En een rotzooi, man, niet te geloven. Kledingkasten leeggetrokken, handdoeken op de vloer, keuken één smerige bende, lades omgekeerd - die heeft lopen zoeken... Kon ik de hele avond puin ruimen en dweilen.’
Hij lachte, maar toen hij bemerkte dat Willem niet meelachte, stopte hij ermee en begon naar zijn sigaartjes te tasten. Willem knikte bedaard, als iemand die dezelfde geschiedenis al heel vaak heeft gehoord, en antwoordde na een korte pauze met een tegenverhaal, een pendant zogezegd, dat op een aantal thematische punten inderdaad verrassend sterk op de zojuist door Ron geschetste ervaring leek.
‘Net als jij had ik een nieuw meisje in de Blue Jay, piepjong, achttien, negentien, en bloedjemooi, echt om door een ringetje te halen, en supergeil. Maar dat meisje had problemen.’ Hij legde een bijzondere nadruk op dat laatste woord. Hij vervolgde: ‘Weggelopen van huis, alleen in de stad, geen geld, bonje met d'r vriendje, kamer uit gezet, je kent het wel: zo'n type met problemen.’ Weer pauzeerde hij even. ‘Maar ze was vlijtig en had een lief smoeltje. En ze was geil. Dus hielp ik haar hier en daar een beetje uit de brand, matste haar met een paar extra uurtjes, niet, en informeerde bij wat maten van me of ze niet een net kamertje wisten, liefst in het centrum. Wat doet dat meisje? Ze wordt verliefd. Ja, dat krijg je dan. Ze vindt me zo knap, zo leuk, zo sexy, zo stoer, zo dit, zo dat... Wat ik wel snap: ik zie er goed uit, heb mijn zaakjes op orde, ben de baas, weet je. Als ze van dat kamertje hoort, valt ze zowat in katzwijm. Ik vang haar
| |
| |
zo'n beetje op en dan vraagt ze: Kan ik niet bij jou komen wonen? Ik wil altijd dicht bij je zijn, ik hou van je, enzovoort. Ik zeg: Nou goed, waarom niet? Als jíj dat wil, mij best.
Dát kon ik ook begrijpen: een cabrio voor de deur, een leuk huisje in de binnenstad, dakterras, net een nieuwe badkamer... Dat kind ziet dat en denkt: dat wil ik ook wel. Logisch. Ze denkt: finite problemos.
Van de week ging ze me toch ietsje te ver. Ze had de hele was gestreken en was weer heel lief, geil en aanhankelijk. Ik zal je nooit in de steek laten, enzovoort. Ze zegt: Jij bent de enige ware voor me, we zijn soulmates, we zijn “connected”. Ik wil je kindje, daarom ben ik met de pil gestopt. Ik schrik. Ik zeg: Schat... Wat is dat voor herrie?’
Geïrriteerd onderbrak Willem zijn relaas en draaide zijn hoofd om. Een rauw, metalig schrapend razen, dat leek te worden geproduceerd door een snel dalende wolk vanuit het westen, scheerde over de schoorsteen van D'Oude Taveerne, alsof een roofvogel met tientallen koppen met opengesperde kromsnavels, met de opzet de gasten op de plankiers te overdonderen, in de klauwen vast te grijpen en mee te voeren naar zijn of haar naar uitwerpselen, braakballen en kuikenkrengen stinkende horst, zich onverhoeds uit de lucht liet vallen. Alle hoofden op het terras - die van de echtparen, die van het gezinnetje en Jacky, die van de mooie jonge mensen, die van de horecaondernemers, die van Alexandra (die de resten van een mosselmaaltijd afruimde) en die van Christine en Gabriël, die op dat moment boven op de dijk werkoverleg hielden - schouwden naar achter en omhoog, terwijl de lichamen verstarden in beeldhouwwerken van schrik. Een fractie van een seconde heerste er van het ene op het andere moment een volkomen eenstemmige paniekgedachte onder de aanwezigen, die zelfs de ultraverveelde jongen besmet had, alsof de mensen plotseling een groep waren geworden. Was het een neerstortend vliegtuig? Of een in brokstukken uiteengevallen meteoriet? Een terroristische luchtaanval van moslimfundamentalistische signatuur? Maar er was geen gelegenheid op dit alarm door te denken, er was zelfs geen tijd op te springen, tafels om te gooien en blindelings weg te rennen of in het water te
| |
| |
springen, want de voorhoede was er al. Vluchten kon niet meer.
Tientallen, misschien wel honderden ganzen, onderling druk in gesprek over dingen die voor ganzen belangrijk zijn, doken over het terras heen, alsof ze de steiger voor een landingsbaan aanzagen, en plonsden in het water. De massa ‘loeidavert door de rondom-donkre ruimte, men ziet niets, hoort slechts 't donderend geklots’. De kruisvormige vogellichamen staken zwart af tegen het zwerk, maar aan de onderzijde van de vleugels waren witte banen te onderscheiden, bleek als wegmarkeringen op een onverlichte weg, die te snel voorbij flitsten om ze te kunnen tellen, een unheimisch lichteffect. Het zwiepen van de wiekslagen en het gakken werden vermeerderd met een ‘Ho! Ho! Ho!’ van de grond. Als een van de eersten slaagde Jacky erin adequaat te reageren op de ganzenregen. Opgewonden sprong hij op en neer en slingerde zijn r-armpje met gebalde vuist boven zijn hoofd, als een kleine regisseur. ‘Ho! Ho!’ Even onverwacht als ze begonnen was, viel de invasie van de migranten weer stil.
‘...Zou je daar niet eerst eens over nadenken?’ ging Willem onverstoorbaar voort.
‘Jacky, kom hier!’
Johnny, re-mem-ber me.
‘Ja,’ zei Ron op goed geluk.
‘Ja wat?’
‘Wat je zei.’
‘Wat zei ik dan?’
‘Eh, nadenken.’
‘Ja! Laten we eerst eventjes nadenken! Want straks zit ik hier met een vrouwtje en een wieg en een wilde koter.’ Hij knikte naar Jacky, die wat verweesd op en neer bleef springen en juichen, als een die hoopt op meer. En het kind werd voor zijn moeite beloond, want na een paar losse flodders meldde zich een tweede contingent trekganzen, dunner dan het eerste en minder dreigend, maar toch een pak. Jacky klom in een plantenbak, maakte zich lang en begon met zijn armen vliegbewegingen te maken. ‘Hola-hola-hola!’ Intussen brak een van de echtparen op en vroeg het andere de rekening, ter- | |
| |
wijl ook de modieuze jongeren ervandoor gingen in hun speedboot, ietwat gehaast leek het. De ganzen hadden de sfeer op het terras van D'Oude Taveerne doen kantelen. Iedereen wilde opeens weg. Het feest was voorbij. En Ron dacht weer aan de dode dikke op het rode kruis van de reuzenbrancard.
En toen begon Jacky mee te spurten. Zo snel als zijn beentjes hem konden dragen holde hij over de steiger, de koning der ganzen, terwijl een derde peloton blazend en briesend naar beneden kwam. Hij rende en rende, en zwaaide zijn armen, een bevlogen leidsman, een sjamaan, en niemand kon hem meer beteugelen. Zijn lurven waren buiten ieders bereik. Hij geleidde de nagekomen vogelgolf naar het einde van de steiger, zelf gans gans geworden -
De mannen zochten hun scooters op, die au fond wit waren, als schimmels, die op de grindparkeerplaats van D'Oude Taveerne geparkeerd stonden, en reden terug naar de stad, waar hun wegen zich scheidden.
|
|