| |
| |
| |
Eva Gerlach
Gedichten
Buut
De gast zit op de grond, graaft in
een tas vol vroeger, gaapt, zegt ‘bull, Voordien,’
grinnikt onsterfelijk. Mijn lijf, hoe meer
dood ervan lust hoe wakkerder, voelt vuistjes
aan ooit een rok, bukt. Geur van speeksel. Kom
pak mijn handen, gaan we zwieren. Lach nog liefje
(duizend van je wieg ik), leg mijn vaders
jatten om mijn schouders nu je
| |
| |
| |
Zeldzaam
Op het zadel van je in mijn voortuin aan een
rozenstruik door staal verbonden fiets
zat een glazenmaker. Groen, met
neonpotlood neergezet waar geen
mens meer bij kon. Om je mond
was het spartelen al begonnen, teer, zo
teer, het trekken, radeloos.
Knipkaak, klauwen, doornig benennet
clear for take-off: moordmachine vloog,
ving. Groen schijnsel. Als de bliksem jij
weg, de straat uit, nooit
terug naar wat, een glimp, een godje - kijk
hoe het blijft hangen, snorrend, onvoltooid.
| |
| |
| |
Wat komt
Er is de weg en er is het
oplossen van de weg. Er is schrik
en de verwachting van schrik. Door te vertellen
en aan te horen zie je de richting, er is
geluk en er is het wringen
van andersom en terug. Er is het verhaal
en het vertellen van ongeveer zo'n soort verhaal,
er is de weg en er is het
oplopen van de weg en ergens zit iemand
die zegt ‘je leven voor je verder mag.’
| |
| |
| |
Of
Ik maak de reis die ik nooit
maakte, het gegapte lichaam met de sterke
heldere voeten voor één nacht als voor
liefde teruggestolen. Ik begin
hier waar ik ben en nu meteen, wacht niet
vannacht als ik mijn hoofd breek en de dode
taal schuimbekkend via uitgeslagen
tanden richting hebben, hebben stuur.
Gidsen achterlaten, wegen open
maken hoe dan, god omkopen. Stil.
Ik zal vinden wat ik wil, het meer en
meer, het onophoudelijk (oog en al
over het volle oppervlak gespreid)
stenen zien en rimpels tegelijk.
Het meteen vergeten, in de morgen,
door de nevel en de spinnenwebben
waden, water koken, brood
snijden, tafel dekken als altijd.
| |
| |
| |
Mikmak
Ik mis de ketel, zijn zingen, dansen en krijsen,
de stoom, het waas ervan op het vet van de pannen.
Ik mis de ketel met deuken waarin het zwart
zat als de korst op een wond, ik hield van het zwart.
Ik mis de ketel grommend op het fornuis.
Iets aan de waterkoker maakt het me moeilijk
een mens in hem te zien. Maar ook met veel mensen
is dat het geval. Wat is het toch met je ogen,
stralende meren, gevoed door onaardse rivieren,
wijd als het schild van Achilles, wereldomvattend:
Doe je ze dicht, dan gaat het al beter. Je knijpt
en bijna weet ik het woord weer dat alles terugbrengt
- haastig draai ik het om, zet het klem op de gang -
| |
| |
| |
Al het
Ik loop op de weg die zich doorknipt, mijn been leest het zwart.
Al het zien zien zien, waar is het goed voor,
wat is er dat ik zie dat ik niet weet,
galop van Haas op zijn bezem,
heer Slechtvink met mijn moeders kamerjas aan
of Ahabs Pequod rechtop uit het water
als je daar stenen in smijt om iets te vergeten.
Ik loop op de weg die zich doorknipt, ik dek één oog af.
Wat ik weet hoef ik niet te vergeten,
je tong, je hand met het vismes, je zilveren oksel
of je gekreukte ooglid, je korrelige oogwit.
Wat ik niet zie vul ik in, ik merk geen verschil,
zie de richting alsof ik een draad door een naald steek,
knipt de weg zich in tweeën, loop ik door op Geenbeen.
|
|