een kring in de grond, met de punt van de steen. Dan weet je precies tot waar jouw zuurstof komt. Handig, niet? Zie je wat een lang touw? Zie je wat een grote kring het wordt?’
De oude hazewind, stokdoof, rent kleine, steeds grotere cirkels rond de gebukte groep, hoedend, happend waar nodig.
‘Hoe weet de boom dat die lucht voor mij is?’ vraagt het kind.
‘Dat is zo bedisseld.’
De rotsgrond waarin de broers bij toerbeurt kerven is knoerthard. Ze verbijten hun vloeken op de valreep, voor in de mond, van waaruit ze als murmelingen worden weggetuft. ‘Zo ver als je mag, zo diep mag je, graaf maar raak.’ Ze stampen op de rotsen, waaruit ze krap een halve centimeter gekerfd krijgen, niet breder dan een draad.
‘Dieper dan de kelder?’ vraagt het kind.
‘Pienter, Liet.’
‘Mag ik in de kelder komen?’
‘Dat vecht je maar met het vadertje uit.’
‘Nu?’ vraagt ze.
‘Nu niet, Liet.’
‘Waar staat papa's boom?’
‘Papa ademt niet,’ zegt Julièn.
‘En mama?’
‘Jezus, Liet, weet ik dat?’
Het kind zegt kwaad: ‘Hij ademt wel want dat heb ik gehoord.’
‘Ik denk dat Wobke zuurstof krijgt van de broccoli in de broeikas,’ zegt Pauk.
‘Bek dicht,’ snauwt Julièn en Pauk fluistert vlug: ‘Daar neemt papa ook wel eens een teugje van.’
De kring, met een enigszins slordige radius van negenentwintig meter, is een steil hellend gebied rond de berk. Terwijl de broers nog vloekend kerven, draaft het kind er al in rond. Is het groot genoeg? Kan ze zich ergens verbergen? Ze rent over rotsgrond, grasland, over het knollenveld, onder de berk door, langs de broeikas en rond het huis dat tegen de berg is op gebouwd. ‘Bof je,’ zeggen haar broers, ‘dat het huis binnen de kring valt.’
De bovengrens van de kring, achter het huis langs, gaat uit de los-