| |
| |
| |
De Literaire Spectator
augustus - november 2009 Aflevering 2
Wen wir uns mitten im Leben meinen
Dit gedicht schreef Rainer Maria Rilke in het begin van de twintigste eeuw. Groot is de dood sindsdien gebleven. Maar de overlevenden zijn er miezeriger op geworden. Op 27 juli, kort nadat de vorige editie van De Literaire Spectator was gesloten, overleed Michaël Zeeman in een vloek en een zucht aan een hersentumor. Hij was een indrukwekkende en grote man in tal van opzichten, ook in het maken van vrienden en vijanden. In kranten, weekbladen, literaire salons en op de televisie bracht hij literatuur aan de man op een niveau en in een tempo dat nooit gehaald zal worden door zijn opvolgers. Met Zeeman stierf de laatste Nederlander die ‘alles’ wist van literatuur in binnen- en buitenland. Vragen beantwoordde hij onmiddellijk en gedetailleerd vanuit zijn ongelooflijk sterke geheugen en niet na een uurtje googelen, zoals gewone literatuurkenners. Op een avond zat ik met hem aan de bar. Om niet helemaal bedolven te worden onder de lawine aan kennis die hij over me uitstortte, besloot ik het gesprek op Victor Hugo te brengen, over wie ik zojuist een uitvoerig essay had geschreven en van wie ik enkele biografieën, alle romans en heel wat essays en toneelstukken had gelezen. Even had ik het initiatief, maar algauw bleek dat hij ook over Hugo moeiteloos kon meepraten alsof niet ík maar híj dat essay had geschreven. Niet lang daarna trof ik hem backstage tijdens het Winternachten-festival in Den Haag. Hij hekelde het verdwijnen van het vermogen om gedichten uit het hoofd te leren. Omdat hij wat gedronken had en normale mensen dan wat problemen met hun geheugen krijgen, daagde ik hem uit. ‘Nou, zeg jij nu dan maar eens een mooi lang gedicht uit je hoofd,’ zei ik. Hij keek mij glimlachend aan. ‘Van welke dichter?’ vroeg hij. Ik had ook gedronken, maar uit mijn geheugen wist ik nog wel de naam van de Friese dichter Fedde Schu- | |
| |
rer op te diepen. Dat zou hem leren, de bluffer. Weer glimlachte
Zeeman. Hij nam een slok wijn en droeg een gedicht van Schurer voor waarvan ik natuurlijk de titel allang vergeten ben. Het was een heel, heel lang gedicht. Zeeman haperde geen moment en al die tijd keek hij me strak aan met een triomfantelijke schittering in zijn ogen. Dus iedereen die nog steeds beweert dat Zeeman een opschepper was, een veinzer, toont zich daarmee een miezerige Hollander die niet bewonderen kan. Zeeman kon wél bewonderen, wat veel schrijvers hebben ervaren. En hij kon warm zijn. Ik ontmoette hem voor het eerst op de avond dat mijn moeder overleed. Hij interviewde mij tijdens het helaas ter ziele gegane literatuurfestival Winterschrift in de Groningse stadsschouwburg. Voor, tijdens en na dat interview toonde hij zich zo invoelend, zeg maar lief, en wist hij zo goed de juiste toon te treffen, dat ik me sindsdien zonder protest in zijn armen liet sluiten en tegen zijn grote lichaam liet duwen, als we elkaar tegenkwamen. Dat we daarna wel eens op giftige toon met elkaar correspondeerden omdat ik het gewaagd had iets over hem te schrijven wat hem niet aanstond, doet daar niets aan af. Hij wilde altijd gelijk hebben, maar hij kon ook gelijk geven.
Zeeman was een begenadigd criticus en een zegen voor de literatuur. Daar was op de dag na zijn overlijden niet iedereen in tweederangs opiniërend Nederland het mee eens. Op internet kropen ze meteen uit hun holen, de kleine krabbelaars met hun botte pennetjes, ze zagen onmiddellijk de kans schoon om in te hakken op de man die zich niet meer verweren kon en van wie ze niets meer te vrezen hadden. En dan heb ik het niet over de types bij wie de parmantige opinies steevast voor enige kennis van zaken uit lopen, die meenden dat er een heel saaie man overleden was want hij las boeken en hij praatte er ook nog dag en nacht over. Zeeman saai! Een klootzak, ja dat zou nog wel te beargumenteren zijn, maar saai? Het is alsof je een adhd'er ervan beticht zo loom en passief te zijn. Maar er waren benepener reacties. Op de website van hp/De Tijd vond Wouter Sinke (http://www.hpdetijd.nl/archive/2009-07-28/de-andere-michael-zeeman) het nodig om tegengas te geven tegen de hagiografieën die over Zeeman zouden zijn verschenen en het beginsel van ‘over de de doden niets dan goeds’ te bespotten door hem een trap na te geven. En daar reageerden dan weer rioolbloggers op met roddelpraat en vuilspuiterij. Het zij zo. Dat een twitterkutje als Roos Schlikker het nodig vond om enkele uren na zijn overlijden bij een foto van haar ijdeltuiterig lachende zelf te verzuchten: ‘Ach, Michael Zeeman dood. Heeft me ooit stapels boeken van Philip Roth gestuurd. Jammer dat ie vervolgens met me naar bed wilde’ behoort ook tot de te verwachten reacties in de onderbuik van het internet. Maar dat in Het Parool de professionele journalist Jos Bloemkolk het nodig vond om aan het slot van zijn denigrerende, houterig geschreven necrologie ook nog even met valse ironie Zee- | |
| |
mans rol als ‘voorvechter van de literatuur’ te prijzen met de toevoeging: ‘...als je
ervan uitgaat dat het goed is dat er mensen zijn die af en toe een boek omhoog houden en er in wervende zin over spreken en schrijven’ deed me gruwen. Hoe klein kan een man zijn én blijven, want bijna zestig is hij al, die Bloemkolk, en neerlandicus ook nog eens. Nog schokkender vond ik het twitterbericht (http://twitter.com/louishoeks/status/2886282211) van Louis Hoeks, chef fd Entrepeneur en columnist van het Financieele Dagblad, geen hangjongere dus die zich eens lekker grof wil uiten. Deze volwassen man wilde op de dag van Zeemans overlijden per se, met foto van zichzelf erbij, het volgende aan de wereld laten weten: ‘Kan het niet helpen, maar denk bij michael zeeman aan boekendief, bombast en losse handjes.’ Ik zal maar niet zeggen waar ik bij Louis Hoeks aan denk.
De dood is groot, maar de overlevenden zijn er miezeriger op geworden. En overlevenden die de doden nog wel in ere willen houden en langdurig verdriet hebben, lopen inmiddels de kans als psychisch gestoord onder behandeling geplaatst te worden. Volgens de Utrechtse psychotherapeut Paul Boelens, zo meldde de Volkskrant, lijden mensen die langer dan zes (sic!) maanden rouwen over een overleden dierbare aan een Prolonged Grief Disorder (pgd). Volgens Boelens vertonen mensen de symptomen van pgd wanneer ze hevig blijven verlangen naar de overledene, moeite hebben het verlies te accepteren en het leven zinloos vinden. Dan wil hij wel proberen ze tegen fikse betaling van hun ziekte te genezen. Boelens schreef het samen met werkzoekende collega's allemaal op in het reclameblaadje van zijn vakgebied: PLoS Medicine. Ik las het. De Literaire Spectator gaat over boeken, lezen en schrijven, dus ik mag die Boelens hier niet breedvoerig de pan uitvegen, maar mocht hij ooit door de dood van een geliefde getroffen worden dan wens ik hem een levenslange pgd toe.
De dood is groot. Zo luidt ook de titel van Rilkes gedicht. De titel is tevens de eerste regel van het gedicht. Veel dichters doen dat om van een echte titel af te zijn. Dat is begrijpelijk want sterker nog dan de titel van een schilderij, kan de titel van een gedicht een ontluisterend effect op de kijker of lezer hebben. In oktober las ik de zojuist verschenen verzamelbundel Gedichten 2009 van Armando. Ik hou van Armando als beeldend kunstenaar, als zigeunerviolist, als de kleine man in Herenleed en als schrijver. En zijn gedichten las ik ook met plezier totdat de titels me verschrikkelijk begonnen te storen als foute koppen boven een krantenartikel. Ze bleken volstrekt willekeurig gekozen uit een van de vele woorden die in het betreffende gedicht voorkwamen. Ze reduceerden de gedichten tot poëtisch getoonzette definities van een woord en daardoor werden ze beroofd van alles wat ze nog meer waren. Geërgerd besloot ik de titels af te plakken met witte tape. Eén gedicht ontkopte ik niet, het luidt als volgt:
| |
| |
Beknopt zijn taal, verbouwereerd
welke ontmoeting dan ook,
een zegetocht door een levensloop
Zijn aangezicht kan de dood
het einde van een sterfgeval
Ik vind het een mooi gedicht. Leest u het nog maar enkele keren. Over wie of wat gaat het? Over angst, schuld, God, kanker, de waarheid, de tijd, groeiend zelfinzicht, het grote geluk...? U weet het niet en dat is mooi. En daarom verklap ik het ook niet, maar zeker is dat de titel het hele gedicht zo dood slaat als een pier. Welke redacteur is hier verantwoordelijk voor? Of is Armando zelf de moordenaar van zijn werk? Antwoorden op deze vragen kunt u inzenden voor 1 januari 2010.
J.D. Salinger, auteur van The Catcher in the Rye, is nog niet dood. Kluizend in New Hamsphire wist hij via de rechter de publicatie in de Verenigde Staten te voorkomen van 60 Years Later. Coming through the Rye, geschreven door J.D. California, pseudoniem van de Zweedse auteur en uitgever Fredrik Colting. In dit boek loopt Holden Caulfield niet van school weg maar vlucht hij als Mr C. uit het bejaardentehuis waarin hij zich op een dag tot zijn verbijstering bevindt. Misschien dat Salinger het vooral niet kon hebben dat de auteur ook nog cursief gedrukte stukken inlast waardoor het lijkt alsof hij, Salinger, zelf aan het woord is. Ja, in het boek reist Mr C. zelfs naar New Hampshire om Salinger te ontmoeten waar hem niet, zoals bij alle andere mensen die Salinger de afgelopen drie decennia te spreken probeerden te krijgen, de deur voor de neus wordt dicht gegooid. Het is literaire spielerei waar een schrijver tegen moet kunnen, maar grote schrijvers kunnen heel klein zijn, dat blijkt maar weer eens.
Colting is niet de eerste schrijver die een vervolg (een zogenaamde sequel) heeft geschreven op een klassieke roman. In oktober berichtte Pieter Steinz in nrc Handelsblad (16-10-2009) over de ophef die ontstond na de publicatie van een vervolg op Dracula door een achter-achterneef van de auteur Bram Stoker en na het verschijnen van de nieuwe Winnie-de-Poeh-verhalen die David Benedictus schreef onder de titel Terug naar het Honderd-Bunders-Bos. Niets nieuws onder de zon, schreef Steinz. En zo is het. Hij verwijst naar Jean Rhys, die met Wide Sargasso Sea een feministisch vervolg schreef op Jane Eyre. Hij had ook Emma, Oh! Emma! kunnen noemen, waarin Jacques Cellard beschrijft hoe Emma Bovary geen zelfmoord pleegt na haar overspel maar gewoon doorleeft. Of The Wind Done Gone (Alice
| |
| |
Randall), een follow-up van Margaret Mitchells Gone with the Wind. Ook Nederlandse schrijvers lieten zich niet onbetuigd in het op de schouders staan van grote voorgangers. Hella Haasse beschrijft in Een gevaarlijke verhouding, of Daal-en-Bergse brieven hoe het markiezin De Verteuil vergaat nadat ze aan het eind van Les Liaisons dangereuses (Pierre Choderlos de Laclos) onteerd en met een door ziekte geschonden gelaat naar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vlucht. Willem Brakman borduurt in De bekentenis van de heer K. voort op Het proces van Kafka en Arthur Japin gaat in Een schitterend gebrek aan de haal met de dagboeken van Casanova. Daar is allemaal niets op tegen. Literatuur baart literatuur. Het wijst erop hoe levend romans kunnen blijven. Er is wel veel tegen het verbieden van zulke vervolgromans door de rechter op last van de schrijver van het oorspronkelijke werk. J.D. Salinger kreeg dat voor elkaar. Maar De Literaire Spectator met het vrije republikeinse bloed van de achttiende eeuw in de aderen, is niet voor één gat te vangen. Ik slaagde er via internet in contact te krijgen met Fredrik Colting/J.D. California. Binnen een week had ik een exemplaar van het verboden boek in huis. Op het gevaar af vervolgd te worden door de literaire politie van de oude Salinger geef ik hieronder de eerste drie hoofdstukken, in vertaling van Theo Scholten.
1
Ik doe mijn ogen open en ben zomaar wakker.
2
Ik laat hem terugkomen. Na al die jaren heb ik eindelijk besloten hem terug te laten komen.
3
Ik heb het gevoel alsof ik maar heel even mijn ogen dicht heb gedaan, maar het voelt tegelijkertijd alsof ik een eeuwigheid heb geslapen. Ik rek me uit, adem diep in, en merk dat mijn rug een beetje pijn doet. Misschien heb ik weer in de verkeerde houding geslapen; dat heb ik af en toe. Soms word ik 's ochtends wakker en dan slaapt mijn arm, dus dan til ik hem op met mijn andere arm en schud eraan tot er weer leven in komt. Het is echt een heel raar gevoel als je je eigen arm niet herkent en zo.
| |
| |
Ik denk dat het komt omdat ik niet genoeg beweeg. Dat is zo. Echt waar. Ik ben nooit zo sportief geweest, maar de laatste tijd is het helemaal erg. Ik lig voornamelijk hier in bed, te slapen of te schrijven of gewoon door het raam naar de wolken te kijken. Maar ik ben wel gestopt met roken. Ik heb geen sigaret meer gerookt sinds ik hier ben, dus dat valt dan weer mee. In ieder geval als je nagaat hoeveel ik een paar weken geleden nog rookte. Maar goed, ik denk dus dat het daardoor komt dat mijn arm soms slaapt. Ik moet echt meer gaan bewegen.
Ik kan niet precies zeggen wat het is, maar er komt hier ergens een of andere vieze lucht vandaan. Misschien is het een oude boterham of zo die ik onder het bed heb laten vallen. Als ze straks komen schoonmaken moet ik niet vergeten te vragen of ze daarbeneden even willen kijken.
Ik heb het idee dat het hartstikke vroeg is, maar het moet zelfs nog midden in de nacht zijn. Het is zo donker dat ik verdomme niet eens mijn hand voor mijn gezicht kan zien. Als ik mijn arm uitsteek om het licht aan te doen gaat mijn hand over de tafel waar ik gisteravond mijn schrift heb neergelegd, maar ik kan het lichtknopje niet vinden. Ik zoek overal langs de tafel en ga omhoog tot voorbij het hoofdeind en weer terug, en dan ga ik nog een keer met mijn hand de hele tafel af, nog steeds zonder het te vinden. Het is zo donker dat ik niet eens mijn schrift kan vinden en het enige wat er uiteindelijk gebeurt is dat ik iets omverstoot. Ik hoor het op de grond vallen en zo ongeveer in een miljoen stukjes breken.
Godverdomme, probeer ik te zeggen, tegen niemand in het bijzonder want ik heb mijn eigen kamer en zo, maar ik kom niet verder dan een schor gekras. Mijn stem klinkt droog en raspend, en ik heb ontzettend veel zin in een koud glas water. Als ik nou dat rotknopje kon vinden, zou ik op kunnen staan zonder de hele kamer af te breken.
Ik voel mijn blaas als een opgeblazen ballon binnen in me en ik sla het dekbed van me af en zwaai mijn benen over de rand. Er hangt absoluut een vieze lucht in de kamer; ik ruik het nu nog duidelijker. Het is niet echt een enorme stank, maar het is heel erg aanwezig, in de zin dat er geen ontkomen aan is, welke kant je je hoofd ook op draait.
Ik heb zo'n last van mijn rug dat ik me afvraag of er gisteren niet iets gebeurd is. Het lijkt wel of ik overreden ben door een trein of zo, maar voor zover ik kan nagaan is er niets ongewoons gebeurd. Ik heb voornamelijk op mijn kamer gezeten, afgezien van die twee keer dat ik naar de eetzaal ben geweest, en verder was het net zo'n dag als alle andere hier.
Het enige wat ik kan bedenken dat anders was aan gisteren is dat er een einde kwam aan het verhaal dat ik je verteld heb over al die maffe dingen die ik de
| |
| |
laatste tijd heb meegemaakt. Ik heb het allemaal opgeschreven in mijn schrift, dat ik nu verdomme niet eens kan vinden omdat het zo donker is.
D.B. is afgelopen zaterdag op bezoek geweest, en zelfs hij bleef er maar over doorvragen, maar op de helft van de vragen wist ik niet wat ik moest zeggen. Ik bedoel, de helft van de dingen die ik doe, doe ik zonder te weten waarom ik ze doe. Dus ik dacht, zolang ik me het meeste nog kan herinneren kan ik het maar beter opschrijven, en daar was ik gisteren dus net mee klaar. Misschien dat ik het ooit nog een keer publiceer en beroemd word, net als D.B., maar ik zal mezelf nooit aan Hollywood verkopen zoals hij heeft gedaan, zelfs niet als ze me een nieuwe auto geven en er een meid uit de film bij cadeau doen. Je moet een beetje principieel blijven, ook als je beroemd bent. Anders kun je wel ophouden.
Misschien krijg ik wel griep of zo en voel ik me daarom zo zwaar overal en doet mijn rug zeer en zo. Dat zou toch wel sterk zijn. Kom ik hiernaartoe om beter te worden en wat gebeurt er? Krijg ik griep. Pa en ma krijgen nog een rolberoerte.
Ik kan maar niet geloven hoe wakker ik ben, ook al is het nog hartstikke vroeg. Meestal verslaap ik de halve dag en dat kan me meestal geen moer schelen, maar nu heb ik het gevoel alsof ik genoeg slaap gehad heb voor de rest van mijn leven. Ik wou dat ik dat kloterige lichtknopje kon vinden. Ik moet echt nodig naar de wc, want die blaas die staat op springen.
Ik sta op en schuifel voorzichtig over de vloer met mijn armen voor me uitgestrekt. Ik zie er waarschijnlijk belachelijk uit, maar het zou echt iets voor mij zijn om ook nog eens tegen een of andere scherpe rand aan te lopen en mijn been te bezeren. Ik ben helemaal vergeten dat ik iets omvergegooid heb en ik stap er zo bovenop. Het voelt aan als kleine kiezeltjes van het een of ander, en ze blijven aan mijn voetzolen plakken tot ik wel een paar centimeter langer ben geworden. Nog een geluk dat het geen glas is of zo. Zodra ik bij de muur kom moet ik even blijven staan en mijn voeten optillen om het eraf te vegen.
Mijn lichaam voelt echt helemaal raar en zwaar; het zou best kunnen dat het inderdaad een griep is. Ik heb ze laatst nog horen praten over een paar mensen op de eerste verdieping die griep hadden gekregen en die uit de buurt van de eetzaal moesten blijven.
Ik heb de deur van de badkamer gevonden, maar als ik naar binnen wil stappen lukt dat niet omdat er allerlei rotzooi in de weg staat. Het is echt een soort muur van rotzooi, helemaal van mijn voeten tot mijn hoofd, en een seconde of zo begrijp ik er niks van. Maar dan, ongeveer net zo snel, dringt het tot me
| |
| |
door dat ik de kastdeur opengedaan moet hebben. Jezus, het is zo donker dat ik voor hetzelfde geld zonder het te merken het balkon op was gelopen om te pissen. Als ik tenminste een balkon had gehad, en dat is niet zo.
Verderop vind ik de juiste deur, maar dan gebeurt er weer iets vreemds. Ik hoop niet dat je denkt dat ik dit uit mijn duim zuig of zo, die tijd heb ik echt gehad, al geef ik toe dat ik vroeger niets anders deed. Maar het lijkt wel of alles in de badkamer in de loop van de nacht van plaats veranderd is. De wc is niet meteen links als je binnenkomt, zoals altijd het geval is geweest; hij staat nu verderop langs de muur. En wat nog vreemder is, is dat de douchecabine van de ene kant naar de andere kant van de badkamer is verhuisd, en ook hier kan ik verdomme het lichtknopje niet vinden. Ik moet echt een flinke griep te pakken hebben.
Ik neem niet eens de moeite om op zoek te gaan naar het licht en ik leun tegen de pot en voel het porselein ijskoud tegen mijn schenen. Terwijl ik me voorover buig luister ik naar het neerkomen van water op water. Het is niet te geloven zo weinig als er uit me komt. Met die pijn in mijn blaas die ik had zou ik gedacht hebben dat ik minstens een halve minuut of zo door had kunnen gaan, maar het is zo snel voorbij dat ik me bijna bekocht voel.
Met mijn handen voor me uit schuifel ik de badkamer uit en het halletje weer in. Mijn ogen zouden ondertussen toch wel aan het donker gewend moeten zijn, maar dit donker is anders dan anders. Ik zweer het je, het is pikzwart. Het enige licht dat ik in de hele kamer kan zien is een klein rood puntje op de vloer onder mijn bureau. Het ziet eruit alsof het eigenlijk wel duizend lichtjaren van me verwijderd zou kunnen zijn en in zijn eentje rondzweeft in al die duisternis, en niet gewoon een lichtje is onder mijn bureau.
Ik heb echt dorst en ik heb geen zin om op weg naar de keuken weer een andere kast binnen te stappen, dus ga ik in het halletje met mijn handen langs de muur tot ik eindelijk het lichtknopje tegenkom. In eerste instantie word ik verblind door de felheid en zie ik nog steeds niks, maar na een paar seconden raak ik eraan gewend en kan ik eindelijk de kamer zien.
Er klopt iets niet. Ik doe het licht uit en daarna weer aan, maar het klopt nog steeds niet. Hebben ze me verhuisd terwijl ik lag te slapen? Want dit is mijn kamer niet. Ik bedoel, ik herken helemaal niks hier, zelfs de kamer niet.
Ik sta in een soort kleine woning, maar het is echt niet dezelfde ruimte als waar ik een paar uur geleden in slaap ben gevallen. Dit moet een heel ander gebouw zijn. Trouwens, nu ik erover nadenk: zo ziet het er eigenlijk wel uit, als iemand z'n woning.
Het is zo klein dat ik er in een paar stappen doorheen kan lopen. Ik ga het halletje door, waar twee, drie paar schoenen op de grond staan en wat jassen en
| |
| |
hoeden aan de kapstok hangen, en als ik daarna de slaapkamer in stap zie ik links een heel klein keukentje, waar je echt niks zou kunnen koken ook al zou je het willen. Dan kom ik bij de slaapkamer zelf, met een bureau en een paar stoelen, een boekenplank, en natuurlijk het bed.
Ik sta midden in de kamer en ik weet echt niet wat ik moet geloven. Waar ben ik eigenlijk en hoe ben ik in deze woning terechtgekomen? Misschien is er brand geweest en moesten ze iedereen heel snel evacueren maar verdomde ik het om wakker te worden en hebben ze me dus maar gewoon verhuisd. Dat zou kunnen, maar waar ben ik dan in godsnaam?
Ik loop naar het bureau en kijk naar de ingelijste foto's die daar op een rijtje staan. Ik buig me voorover en bekijk ze één voor één heel goed, maar ik word er niks wijzer van want ik heb geen flauw idee wie de mensen op die foto's zijn. Als ik me omdraai stoot ik met mijn voet ergens tegenaan en ik kijk naar beneden. Voor me op de grond ligt een leeg pillenflesje met daaromheen een heleboel kleine pilletjes; ik denk wel duizend van die kleine roze dingetjes, allemaal verspreid over de vloer. Dat is dus wat ik daarstraks heb omgestoten.
Volgens mij zit ik gewoon in een andere vleugel. Hoe meer ik erover nadenk, hoe logischer dat klinkt. Om te beginnen is dit een ontzettend groot gebouw. Ik weet wel dat de nieuwe vriendin van D.B. een eeuwigheid nodig had om even naar de dames-wc in de andere vleugel te gaan. Het is vast iets onbenulligs, zoals een lekkage of een gebroken ruit of zoiets, en ik begin me meteen al een beetje beter te voelen.
Ik denk dat ik die pillen maar beter gauw kan oprapen voordat degene die hier eigenlijk woont terugkomt en zich helemaal lam schrikt of wat dan ook. Dus ik buk me en raap het lege flesje op, en terwijl ik dat doe zie ik de naam die erop geschreven staat. Hij staat met zwarte blokletters op een papieren etiket en het duurt een paar seconden voordat tot me doordringt dat het mijn eigen naam is. Maar ik heb niet echt tijd om daarover na te denken want op hetzelfde moment zie ik mijn armen.
Terwijl ik de tekst op het flesje lees zie ik dat er iets heel erg mis is met mijn armen. Mijn huid is helemaal prikkelig en zit vol met kleine donkere vlekjes, bijna een soort sproeten, en hij hangt er los bij, alsof mijn armen in de loop van de nacht twee maten gekrompen zijn en mijn huid nog geen tijd heeft gehad om zich daaraan aan te passen. De aderen boven op mijn handen zijn heel duidelijk zichtbaar, ik bedoel, ze puilen zo'n beetje uit, en bij mijn knokkels is het vel gerimpeld en verschrompeld.
Ik voel dat mijn hoofd begint te draaien en ik snap er echt helemaal niks van.
| |
| |
Dit zijn mijn armen niet; dit zijn in de verste verte mijn armen niet. Net zoals dit verdomme ook niet mijn kamer is.
Ik laat het lege flesje weer op de grond vallen en loop gauw naar de badkamer. Ik heb dat stomme lichtknopje dit keer meteen te pakken en ik ga voor de spiegel staan. Ik val bijna achterover van wat ik zie.
Dat ben ík niet die me daar aankijkt, dat is een oude man. Mijn huid, mijn haar, mijn gezicht, alles zit verstopt in het lichaam van een oude man. Mijn haar is een soort elektrisch wit geworden en het is heel erg dun, en mijn borst ziet eruit alsof hij elk moment in kan zakken. Ik kan mijn ribben en de botten van mijn schouders door mijn vel heen zien steken. En mijn vel, mijn vel is veranderd in een lubberende gele zak. Ik zie eruit als een geplukte kip.
Een tijdje sta ik daar alleen maar naar die oude man te kijken die me staat aan te staren. Hij heeft een soort panische uitdrukking op zijn gezicht, maar dat kan me geen bal schelen. Ik bedoel, hij is degene die mijn lichaam heeft overgenomen, niet andersom. Opeens is de stilte ondraaglijk geworden. Ik wil het uitschreeuwen om in ieder geval mijn eigen stem te horen. Ik doe mijn mond open en probeer het, maar er komt niets uit. Ik duw vanuit mijn buik totdat mijn gezicht een beetje roodachtig wordt, nou ja, dat oude gezicht dat me aankijkt in de spiegel dan, maar ik krijg er geen woord uit. Het is net of een muur in mijn keel ervoor zorgt dat er niks naar buiten kan.
Ik hou mijn mond open en ik merk dat daar die vieze lucht vandaan komt. Ik ben een soort monster met rottend vlees geworden en ik weet godverdomme niet wat ik moet doen. Moet ik de zuster roepen? Ik weet zeker, als die komt, dat ze zich half doodschrikt en de dokter wakker maakt, en reken maar dat dan binnen de kortste keren de pleuris hier uitbreekt.
Mijn ouders krijgen allebei een hartverzakking als ze erachter komen.
Als ik aan mijn ouders denk begin ik opeens te lachen. Ik weet wel dat ik dat niet moet doen, maar het komt vanzelf omhoogborrelen en ik kan het niet tegenhouden. Op de een of andere manier is die muur verdwenen en ik hoor mijn schorre en droge lach weerkaatsen in de badkamer, en daardoor moet ik alleen nog maar harder lachen. Ik lach en ik lach, maar nu niet omdat ik het grappig vind dat mijn ouders straks helemaal gek worden als ze hun zoon terugkrijgen als oude man, of omdat ik een stem heb als een dronken zeeman, maar omdat ik weet dat dit allemaal een droom is.
Tot zover Holden Caulfield. Wie het hele boek wil lezen, kan de idiote Amerikaanse ban breken door het te bestellen bij de auteur (http://www.windupbirdpublishing.com/the_book).
| |
| |
Als laatste nieuws meld ik u de lancering van de site www.dereactor.org, een platform voor literaire kritiek. De Reactor wil ‘de kwaliteitsvolle literaire kritiek in ons taalgebied een nieuwe impuls geven voor een breed publiek van geïnteresseerde lezers die vaak hun gading niet meer vinden in de kolommen van kranten en weekbladen’. In een van die weekbladen (De Groene Amsterdammer, nummer 31, 2009) las ik inderdaad iets dat helemaal niet mijn gading was. Hoogleraar moderne Franse literatuur, Maarten van Buuren, recenseerde de vertaling van Prousts afrekening met Saint-Beuve. Hij begrijpt niet waarom de vertalers zo hun best hebben gedaan op dit ‘kladboek’ van Proust. Hij begrijpt eigenlijk helemaal niet waarom het gekanker op Saint-Beuve vertaald is, terwijl het hoofdwerk van Proust, Op zoek naar de verloren tijd, al lange tijd wacht op ‘hertaling’. De bestaande vertaling is volgens Van Buuren ‘achterhaald’. Als onwetende lezer denk je dan dat hij doelt op een stoffige vooroorlogse vertaling. In de volgende zin suggereert hij zelfs dat er eigenlijk helemaal geen vertaling van A la recherche du temps perdu bestaat, want hij meent dat zich in Nederland nu ‘de bizarre situatie’ voordoet dat we wel beschikken over ‘een tot in de puntjes verzorgde vertaling’ van Contre Saint-Beuve, ‘maar vergeefs zoeken naar een vertaling van het resultaat waartoe die kladjes hebben geleid’. Sic! Sic! Sic! Pas enkele jaren geleden voltooide Thérèse Cornips de vertaling van A la recherche du temps perdu. Een groot deel van haar leven besteedde ze aan dit monnikenwerk. Het is een prachtige, frisse, consciëntieuze vertaling, waarvoor ze in 1999 dan ook terecht de Martinus Nijhoffprijs heeft ontvangen. Kikker gaat fietsen heet het boek waarin Van Buuren in
2008 beschreef hoe hij een zware depressieve crisis overwon. Kennelijk is hij daarna gewoon gek geworden.
En verder is Multatuli ook niet meer wie hij geweest is. Heel lang ben ik met hem van mening geweest dat niets waar is... en zelfs dàt niet. Een pracht van een uitspraak. Maar onlangs pakte ik het eerste deel van zijn gebundelde Ideeen erbij om te controleren of ik hem eigenlijk al die tijd wel juist had geciteerd. Dat was niet het geval. Mijn geheugen had Multatuli sterk verbeterd. Hij schreef in zijn eerste Idee: ‘Misschien is niets geheel waar... en zelfs dàt niet.’ Wat een slappe regel van de grote schrijver, nog de openingsregel ook van stukken die vooral om het krachtige heldere taalgebruik de hemel in zijn geprezen. Wat moet dat bange, weke ‘misschien’ daar? Na ‘misschien’ kun je beweren wat je wilt, je hebt altijd gelijk. Misschien bestaat de duivel wel degelijk. Misschien is de wereld een verzinsel van mij. Misschien is Balkenende geen droogkloot. Misschien is de heldere sterrenhemel een door het Vaticaan aangebrachte kerstversiering. Misschien wel ja, maar misschien ook niet. Nee, Multatuli had dat ‘misschien’ weg moeten strepen. En dat ‘geheel waar’ maakt zijn uitspraak nog eens weker dan week. Wat een schijterige slag om de arm. Bedoelt hij te zeggen dat iets ‘misschien’ wél 20, 50 of 99,9 pro- | |
| |
cent waar kan zijn? Of dat elke leugen wel een beetje waarheid bevat?
Wat als zo'n mooie stellige uitspraak in mijn geheugen stond gegrift, blijkt in werkelijkheid laffe prietpraat te zijn. Kom op, Multatuli, wees een man: Niets is waar, en zelfs dàt niet. Kijk, dan beweer je iets. Dan is het zelfs maar de vraag of de dood wel zo groot is.
|
|