| |
| |
| |
Allard Schröder
Nazomer
Monoloog voor twee stemmen
Ik. Vrouw. Veertig. Blond. Volslank. (-) Ja, heus.
Zelfstandig werkzaam in een supermarkt.
Zoekt dito man om niet langer alleen te zijn.
Zou dit alles zijn? Zou 't zo genoeg zijn voor de krant?
Ja, dat is ze. Geen woord gelogen. Vrouw. Veertig. Blond. Volslank.
Wat drukinkt in de krant straks, zo vergankelijk als 't papier waarop ze
staan, maar wel volslank en al veertig jaar blond, ja, dat is ze.
('k) Zet m'n/je ogen aan, en ('k) verf m'n/je lippen rood.
('k) Zet je/m'n ogen aan, och/m'n kind, ('k) verf m'n/je lippen rood.
Het leven moet toch nog beginnen? - als het niet al voorbij is.
Het leven moet toch nog beginnen? - als het niet al voorbij is.
Hallo? Hallo juffrouw, ik wil een advertentie opgeven
Laat maar, laat maar, het is te warm, de lucht kookt,
de vogels willen niet zingen en mijn hart is moe en leeg,
toch zal eens mijn lente komen.
O ik weet het: daarbuiten is er iets,
dat me al zoekt, die ene die daar om me heen sluipt.
Onweerstaanbaar. Hij is de enige, de laatste minnaar,
| |
| |
degene die me aan 't einde meeneemt, als het zover is.
Met de jaren trekt hij kleiner kringen.
Dan een vloek en een zucht.
Jij mooi kind dat je was,
hertje met je bruine ogen
en een hand vol stalen ringen.
Jij mooi kind dat je was,
je koos er een al dansend
danste je het feest van je jeugd,
al die jaren dat je blond was,
aan zijn hand vol stalen ringen.
Daar vlogen de jaren, dieven van haar jeugd
op de vleugels van de nacht verdwenen ze.
O, ze lieten haar de blonde haren,
maar namen verder het weinige goud
Zo gaat het. Zo gaat 't altijd. Zo is 't altijd gegaan.
Zet je ogen aan, m'n dwaze kind, verf je lippen rood.
Het leven moet altijd weer opnieuw beginnen
elke dag, ook al lijkt het voorbij.
(Gejaagd) Vandaag was er een man op de teevee;
hij was tegen een boom gereden -
pas veertig was hij, haast had hij gehad,
| |
| |
niemand wist waarom, bang was hij
te laat te komen. Voor wie?
Ze hebben hem uit zijn auto gezaagd.
Ze hebben hem... Vergeefs, hebben ze hem,
vergeefs hebben ze hem terug willen halen.
Mooi was hij vast, hij moet ook goed zijn geweest.
Als buit werd hij binnengehaald, een kadaver,
alleen gelaten door het leven.
Ik heb zijn gezicht nog gezien.
Een knappe man. Hij had de mijne kunnen zijn.
O, waarom is hij de mijne niet geweest?
(Bezonken) Alles bestaat uit stof van dromen,
werkelijk worden ze voor anderen misschien, voor haar
alleen maar op papier, in de bladen, overal waar droomland is.
Ze droomt - o even maar - dat de man op weg was
naar haar, haastig omdat hij te laat
begrepen had dat zij die ene was,
terwijl overal de hitte kookt,
er in de lucht geen vogels zijn.
Alles bestaat uit stof van dromen,
werkelijk worden ze voor anderen misschien, voor haar
alleen maar op papier, in de bladen, overal waar droomland is.
Bemind te worden door een dode,
voor het raam staan, niets zien,
wachtend op een zucht van de wind
die van ver zijn stem draagt -
maar er is stilte overal.
Alles bestaat uit stof van dromen,
werkelijk worden ze voor anderen misschien, voor haar
op papier, in de bladen, overal waar droomland is.
| |
| |
(De volgende vier strofen vormen een soort beurtzang. De strofen worden af en toe voor een deel
O, ik weet het, hij had het kunnen zijn,
hem, die ik nu nooit heb gehad.
O, hij had 't kunnen zijn,
die me nooit heeft gekend.
wie weet waarom hij zo'n haast had,
door wie hij op de hielen werd gezeten?
De wereld is aan hem en mij voorbij gegaan
stil en listig sluipt de tijd en niemand weet
wat het had kunnen zijn, ons leven samen,
niemand, niemand die het weet.
Haar held uit stof van dromen!
Kijk haar ogen! Maar wie was haar held?
Waarom had hij zo'n haast?
Op de vlucht was hij, is dat erg?
Want vluchten moet een mens,
vluchten voor de lege, dode dagen
voor je koude bed, vluchten
in de wilde wagen van de droom,
vluchten, weg, de nacht in
weg van die ene, die laatste, die geen naam heeft.
Waar zijn nu mijn grote jaren,
wanneer komt eindelijk mijn lente?
| |
| |
Niet nu, de zwaluwen zijn allang weg,
Waar zijn mijn grote jaren,
wanneer komt eindelijk mijn lente?
De stad sluit zich uitgebloeid op in haar kamers,
Wanneer zal dan mijn/haar lente komen?
Misschien morgen, misschien nooit.
Ergens moet hij zijn, och had ik maar de woorden...
Nee, het is de tijd nog niet voor dode blaren.
Wanneer zal dan mijn/haar lente komen?
Misschien morgen, misschien nooit.
Alleen op de groene velden van m'n dromen
zal 'k hem zien, op engelenvleugels.
Wanneer zal dan mijn/haar lente komen?
Misschien morgen, misschien nooit.
O lieve geest die over deze wereld gaat,
Denk aan mij als je hier voorbij komt.
| |
| |
Wanneer zal dan mijn/haar lente komen?
Misschien morgen, misschien nooit.
Morgen vult ze in de supermarkt weer de schappen,
soep in blik, yoghurt, boter, kaas, eierkoeken,
brood, beleg en afgeprijsde vruchtensappen
hoeft ze even niet een kerel te zoeken
is even afgeleid, want 't valt niet mee
alles keurig op rij op z'n plaats te zetten
vuilniszakken, dweilen, suiker, koffie, thee,
en zo'n chef die altijd op haar loopt te letten.
O jij lieve geest, die in deze wereld
't zeggen heeft, die mij kennen moet,
die van mij weet: ja, dat is zij, die blonde, het zoetke,
ja, die van de supermarkt
die vroeger met de jongens optrok, je weet wel.
O jij lieve geest, die in deze wereld
't zeggen heeft, zeg me welk offer,
zeg me wat ik je geven moet,
één, twee jaren van mijn leven,
het licht van mijn ogen, het is van jou.
O jij lieve geest, die in deze wereld
't zeggen heeft, ik geef je alles wat je verlangt.
Ach, mijn blondje, hier zul je het hebben:
het nieuws vandaag had het bericht
dat de dode in het wrak een gewone autodief was.
Voortvluchtig, bang reed hij zich blindelings de afgrond in.
| |
| |
Ik wil hem wiegen in mijn armen
voor zijn wonden zorgen en dan
als het zover is, zijn ogen sluiten.
Zijn lentes zijn dan voorbij.
O, hij had het kunnen zijn,
hem, die ik/ze nu nooit heb/heeft gehad.
O, hij had het kunnen zijn,
die me/haar nooit heeft gekend.
De wereld is aan ons/hen beiden voorbij gegaan
stil en listig sluipt de tijd en niemand weet
wat het had kunnen zijn, ons/hun leven samen,
niemand, niemand die het weet.
|
|