ment vast dat je alleen zeker kon zijn van het bestaan van een entiteit die zichzelf bevraagt. Volgens hem was al het lichamelijke betwijfelbaar. Al het zintuiglijke zou zelfs het werk kunnen zijn van een kwade genius: een malin génie. In Suezkade streeft Marc continu naar de kern van zijn bestaan: zijn moeder. Zij heeft geen lichaam meer, is enkel idee. Najoua streeft met haar anorexia ook naar een leven zonder lichaam. Ook Marc ‘ontlichaamt’ uiteindelijk door zichzelf op te hangen.
Steeds voordat Johan Parre naar de prostituees gaat, staat hij even stil bij het standbeeld van Spinoza. Spinoza stelde dat God onpersoonlijk was en dat er geen sprake kan zijn van een Goddelijk plan. God is de natuur en daarmee alles. In de natuur is geen weg die leidt van kwaad naar goed. Dit zou namelijk betekenen dat God een onvolmaakte wereld heeft geschapen. Alles, ook het schijnbaar slechte, ook het prostitueebezoek van Johan Parre, behoort tot de natuur.
Deze idee van een amorele God doet denken aan de universele wil zoals Schopenhauer die tweehonderd jaar later beschreef. De collega die Marc tot het laatst toe openlijk steunt is Kees Herkenrath, een kenner van Schopenhauer. Schopenhauers universele wil bezit geen moraal en is blind. De mens heeft hierop geen vat. Het motto van het boek is ook: ‘Le destin n'a pas de morale’ van de Franse schrijver Roger Vailland. De universele wil, waar de mens geen vat op krijgt, komt overeen met de gang van de lemmingen die zonder het zelf te beseffen het noodlot tegemoetgaan.
In Suezkade wordt het noodlot op nog een andere manier belichaamd door vriend en collega Wim Egbers. Hij is altijd te vinden in café De Zon. Het café staat voor Wim symbool voor de Provence, waar hij na zijn docentschap naartoe gaat om zich volledig van de samenleving af te keren.
Voor Marc staat de zon symbool voor de hemel: daar waar het altijd licht is. Wim is naast vriend ook aankondiger van slecht nieuws. Aan het begin van het verhaal spreekt Wim al van een vloedgolf die het Descartes zou moeten treffen, zodat alle zonden die daar zijn begaan worden weggewassen. Hij ziet ook direct de grote gelijkenis tussen Marc en Johan Parre.
Wanneer hij praat, beweegt zijn arm als een slang over de bar en zijn zieke hazewind heeft de naam Gevallen Engel. Wanneer zij een keer 's nachts na cafébezoek op de brug over de gracht van de Suezkade staan, spreekt Wim over een appel die hij kreeg toen hij nog heel jong was. Op dat moment verliest Marc korte tijd het bewustzijn. De appel verwijst natuurlijk naar de (seksuele) verleiding, maar ook naar de jeugd en de onschuld die Marc nooit heeft gekend, aangezien hij op zijn tweede al wees was. De appel versterkt het beeld van Wim als de duivel, degene die het gewelddadige genot aanreikt.