| |
| |
| |
Fouad Laroui
Iemand zijn
De portier van het enige hotel in Khouribga was een klein mannetje met een donkere huid en zo mager als een lat. Het was een zwijgzaam en wantrouwig type, iemand die niet veel van andere mensen scheen te moeten hebben. De enige met wie hij af en toe sprak was de hoteldirecteur, die nogal neerbuigend met hem omging. Hij had een zoon die Lahcen heette, die hem soms gezelschap hield op dagen dat er geen school was. De vader zat dan op een stoel bij de ingang van het hotel vaag voor zich uit te staren, zijn armen slap naar beneden hangend en zijn rug licht gebogen, met naast hem, in precies dezelfde houding, zijn zoon op een krukje die met grote angstogen naar de voorbijgangers zat te kijken, zonder iets te zeggen, zonder iets te doen. Het was een ziekelijk, verlegen jongetje met een negroïde uiterlijk, dat een beetje triest uit zijn ogen keek. Op school werd hij waarschijnlijk door de anderen gepest omdat hij er zo naïef uitzag, en zo lelijk. Hij was echt de kop van Jut.
Af en toe kwamen de ingenieurs van het Office Chérifien des Phosphates in de bar van het hotel om iets te drinken en dan zat het jongetje vanuit de verte naar ze te kijken. Als ze, getroffen door zijn droefgeestige blik, wel eens iets tegen hem zeiden, gaf hij geen antwoord, en als ze hem een muntje wilden geven om wat snoep te kopen, dan week hij soms langzaam achteruit. Als ze vroegen hoe hij heette bleef hij het antwoord schuldig. Hij leek de vraag wel te hebben gehoord maar reageerde er niet op, alsof hij geen naam had. De ingenieurs haalden hun schouders op en waren even later dat schuwe jochie weer vergeten.
De jaren gingen voorbij. Omdat de mannen uit de streek van Khouribga geen werk konden vinden, gingen ze steeds vaker hun geluk in Europa beproeven, vooral in Italië. En toen de Europese grenzen dichtgingen en het bijna onmogelijk werd om aan een visum te komen, gebeurde het dat de meest doortastenden midden in de nacht in geïmproviseerde bootjes de Straat van Gibraltar probeerden over te steken. Op die manier vonden honderden naamloze slachtoffers de dood in die schijnbaar zo vreedzame wateren, in die verraderlijke onderzeese stromingen die de toegang tot de overkant nog beter bewaakten dan een heel leger.
*
Lahcen is nu twintig jaar. Soms komt nog even het jongetje van vroeger tevoorschijn, wanneer hij glimlacht bijvoorbeeld, iets wat hem niet dikwijls overkomt. Uit zijn naar voren stekende kin en die krachtige kaken zou je een zekere wilskracht kunnen afleiden, en ook een bepaalde mate van koppigheid. In feite is hij nog steeds het verlegen kind van toen, al maakt hij lichamelijk nu een hele andere indruk. Hij heeft een grote mond met volle lippen, maar ook daar moet je je niet in vergissen. Het wekt de indruk van een sensualiteit die hij niet heeft, verre van zelfs, want in feite is hij een grofbesnaarde kerel die niet weet wat dromen is, die nooit van zijn leven heeft gedroomd. Zijn kroeshaar is zo stug dat kammen onbegonnen werk is, dus laat hij het zodra het begint te krullen tot op de
| |
| |
millimeter knippen. Het naïeve dat hij vroeger had is nog steeds te zien aan zijn mond die voortdurend halfopen hangt, wat hem iets achterlijks geeft. In zijn enigszins bolle ogen ligt daarentegen een zekere ernst, of misschien is het wel droefheid. Hij is niet erg groot van stuk maar op de een of andere wijze heeft hij toch een voorovergebogen manier van lopen, alsof zijn eigen lichaam te veel voor hem is. Alles bij elkaar is hij als volwassene er zo mogelijk nog lelijker op geworden, Lahcen. Hij bekijkt zichzelf niet vaak in de spiegel maar als hij dat doet, bij de kapper bijvoorbeeld, krijgt hij iets sombers over zich en komt er misschien wel een bepaalde vraag in hem op, ook al weet hij die niet goed onder woorden te brengen. Hij wendt gauw zijn blik af. De kapper heeft alle muren volgehangen met uitgeknipte tijdschriftfoto's van beroemde acteurs, waarschijnlijk vanwege hun overvloedige en glanzende haardos. Lahcens ogen blijven soms een ogenblik rusten op Richard Burton, Farid Al-Atrach of George Clooney. Dan komt er een waas van droefheid over ze.
Hij zou niet ouder dan twintig worden, Lahcen. De mooie Straat van Gibraltar, met zijn voorbijvarende schepen en ronddartelende dolfijnen, zou zijn lijkwade en zijn graftombe zijn. Naderhand zou zijn vader, dan nog steeds portier van het enige hotel van de stad, tegen een verre neef die zijn condoleances kwam aanbieden, het volgende zeggen: ‘Een paar dagen voor zijn vertrek was hij me om geld komen vragen. Veel geld. Meer dan tienduizend dirham! Ik begreep meteen dat hij ervandoor wilde, dat hij wou branden, zoals dat heet.’
Hij pinkte een traan weg, zo zwijgzaam als hij was. Ondanks de koppige houding van zijn zoon, zijn op elkaar geklemde kaken en zijn sombere blik, had hij hem toch tot rede proberen te brengen: ‘Tienduizend dirham! Ben je nou gek! Je weet best dat ik zoveel geld niet heb. Ik ben maar een eenvoudige portier... Ik bezit geen land en ook geen vee. Je ziet toch hoe arm we zijn. Zoveel geld heb ik niet.’
De zoon, die gewoonlijk nooit goed uit zijn woorden kwam, was opeens een spraakwaterval: ‘Zie dan dat je eraan komt! We hebben toch ooms die rijk zijn. Eentje is zelfs een vriend van de koning. (Dat was een legende waar je hoop uit kon putten wanneer het er slecht uitzag.) Waar slaat al die rijkdom van ze dan op? Als je niet gauw aan dat geld ziet te komen, ga ik er toch vandoor. Waarvoor zou ik hier blijven? Op school is het niks geworden. Op het Office des Phosphates zagen ze niks in me. Ik ben werkloos, heb geen schijn van kans ooit een baantje te vinden. Ik kan net zo goed naar de overkant gaan zwemmen of van een van die slakkenbergen hier afspringen. Ik ben net zo lief dood! Alles is beter dan dit soort leven dat geen leven is. Ik ben niemand hier. In het buitenland, daar wel. Als je niet doet wat ik wil, dan zweer ik bij God dat ik vanaf vandaag geen vader of moeder meer heb, dan verloochen ik jullie voor eeuwig en altijd!’
De vader had er het zwijgen toe gedaan. Hij was zo verbijsterd door die plotselinge dolle woedeuitbarsting van zijn gewoonlijk zo verlegen en eerbiedige zoon dat hij zich afvroeg of de jongen soms onder invloed van hasjiesj of drank was. De stad wemelde van de dronkenlappen en junks. Verkeerde hij soms in slecht gezelschap? Lahcen had er nog een schepje bovenop gedaan: ‘Jij bent toch zogenaamd mijn vader? Maar je kunt me niet eens geven wat ik nodig heb, waarom heb je me eigenlijk op deze wereld gezet? Ik heb er nooit om gevraagd geboren te worden.’
De vriend die was langsgekomen om zijn condoleances aan te bieden, knikte. Het klonk hem bekend in de oren; sinds iedereen televisie had was dat een argument dat opstandige pubers af en toe naar voren brachten. Vroeger, toen kinderen nog eerbied voor hun ouders hadden, hoorde je nooit dat soort opmerkingen.
‘Wat moest ik dan doen? Als ik hem dat geld niet had gegeven, had ik hem nooit meer teruggezien. Dan was hij misschien wel in de onderwereld te- | |
| |
rechtgekomen... of aan drugs verslaafd geraakt, daar heb je er steeds meer van in Khouribga. Ik heb links en rechts geld geleend, ook van sommige ingenieurs die vaak hier in het hotel komen, en ik heb hem het bedrag gegeven waar hij om vroeg. En om hem te laten merken dat ik achter hem stond, dat ik hem steunde in wat hij ging ondernemen, heb ik zelf een kaartje naar Tetouan voor hem gekocht.’ Hij voegde er mompelend aan toe: ‘Ik heb mijn zoon een kaartje naar de dood gekocht.’
Hij boog zijn hoofd: ‘De dag van zijn vertrek heb ik tegen zijn moeder gezegd: “Ga in de rouw, vrouw, je zult je zoon nooit meer terugzien.” Ik had al zo'n voorgevoel.’
*
Enkele dagen na het eind van de ramadan vindt het vertrek plaats.
Gewaarschuwd door een kroegbaas, sluit Lahcen zich aan bij een twintigtal merendeels zeer jonge mannen die afkomstig zijn uit Khouribga of de omliggende dorpjes. Ze hebben familie in Italië, of vrienden, of ze hebben er de een of andere vage kennis zitten, een dorpsgenoot die het gelukt is naar de overkant te komen. Ze hopen daar ook terecht te komen, in dat luilekkerland daarginds, en dan spoorloos te verdwijnen in een menigte rijk geklede en druk handeldrijvende kooplieden, en een of ander baantje te vinden, iets om net mee rond te komen. Maakt niet uit wat, iets op het land, in een fabriek, op een markt. En als er niks is, dan moeten ze hun hand maar ophouden, heel onopvallend. Na een paar jaar zouden ze dan met een flinke spaarduit weer thuiskomen, een vrouw zoeken en een gezin stichten, maakt niet uit waar, in hun oude dorp of elders, want ze hadden dan toch genoeg geld en zouden bij iedereen geacht en gerespecteerd zijn. Dat is de droom die ze allemaal dromen.
Ze verlangen in hun hart natuurlijk ook naar minder hoogstaande dingen, zoals terugkomen in een Mercedes met een veeltonige leftoeter, en met een glitterend polshorloge, van gedegen goud natuurlijk. Dan zouden ze dat stelletje bangelijke thuisblijvers eens flink op stang jagen... Door steeds maar dat soort verhalen aan te horen begon zelfs Lahcen, die nooit droomt, te dromen van een ander soort leven.
Maar intussen hadden deze mannen geen vast werk, geen kapitaal en geen invloedrijke vrienden, zodat het ze niet lukte om aan geldige inreisvisa naar Europa te komen. Sommigen hadden dagenlang in Casablanca voor een buitenlands consulaat in de rij gestaan, ze hadden hun spaargeld uitgegeven aan ‘dossierkosten’, soms ook aan steekpenningen om bepaalde ambtenaren om te kopen, maar het was allemaal weggegooid geld. Ze kregen definitief nul op het rekest. De meesten hadden het trouwens niet eens geprobeerd. Ze kennen hun plaats, deze jongens, ze horen in de categorie van degenen die nooit iets zomaar voor niks krijgen. Best, als dat zo is, dan moet het maar via een list of op een fysieke manier. Dan zetten ze maar hun leven op het spel. Het is alles wat ze hebben. Het is helemaal niks.
Lahcen is onder de indruk, hij werpt een verstolen blik op zijn lotgenoten die allemaal verbeten voor zich uit staren. Het zijn desperados uit Boujaad, Oued Zem, Fquih Ben Salah... Hij weet niet goed wat hij van ze denken moet. Zouden ze als broeders in de nood zijn, ‘allen voor één en één voor allen’, altijd klaar om hem te helpen in geval van nood? Of zijn het eerder concurrenten voor wie je moet uitkijken? Je hoort soms de meest verschrikkelijke verhalen over mensen die zomaar overboord zijn gegooid nadat ze eerst door de andere passagiers met z'n allen zijn beroofd en uitgeschud... Instinctief zoekt hij naar iemand met een beetje vriendelijk gezicht, met zo iemand zou hij samen willen doen, gemene zaak willen maken, die als een bloed- of zoogbroeder voor hem zou zijn, met wie hij samen het ongeluk zou kunnen trotseren dat hem zijn hele leven al achtervolgt.
| |
| |
Maar ze hebben allemaal een pokerface. Hij voelt zich vreselijk alleen.
Ze gaan met z'n allen per bus naar Tetouan, in het noorden des lands, via Casablanca. Een van de avonturiers, Abdeljebbar, een grote magere kerel met allerlei zenuwtics, heeft het adres bij zich van een zekere Riffi die hen in contact zal brengen met een passeur, een zekere Hakim of Hakam, dat is niet helemaal duidelijk. Het begint Lahcen algauw te duizelen van alle namen die hij hoort. Zo komt hij erachter dat men het altijd over de passeurs heeft als raïs, een woord dat doorgaans ‘baas’ betekent of ‘president’.
Raïs? Te veel eer voor zo'n schurk die alleen maar beter wordt van onze ellende, denkt hij in het begin.
Maar dan bedenkt hij zich. Eigenlijk doodnormaal dat zo'n passeur er beter van wordt: hij is immers niet de vragende partij, dat zijn wij. Bovendien bewijst hij ons een reuzendienst. Als hij gesnapt wordt door de Marokkaanse gendarmes of door de Spaanse kustwacht, loopt hij grote kans dat hij in de gevangenis terechtkomt. Hij loopt ook kans dat hij een zware boete moet betalen of in elkaar wordt geslagen. In feite ziet het er voor niemand rooskleurig uit. Wat een rotwereld...
Maar hoe dan ook, die raïs bezit een platbodem, een boot van het type dat de Spanjaarden een pateras noemen. De tussenpersoon, de passeur en de boot vormen samen een magische keten die hen naar het Europese eldorado zal brengen. Abdeljebbar laat af en toe, met het behoedzame gebaar van iemand die de plattegrond van een schateiland uitrolt, een klein vodje papier zien waarop met een blauwe ballpoint een naam en een adres zijn gekrabbeld. Op dat moment is dat hun enige strohalm.
Bij het krieken van de ochtend staan ze voor het adres in kwestie, een huis met één verdieping in een volkswijk van Tetouan. Riffi - vast een schuilnaam - staat duidelijk al op hen te wachten. Hij komt bij de eerste klop op de deur meteen tevoorschijn, bekijkt het groepje mannen met een wantrouwige blik, en gebaart dat ze moeten meegaan. Geen ‘goedemorgen’, geen ‘welkom’, helemaal niks, alsof hij geen seconde te verliezen had of alsof dat stelletje ongelukkigen geen groet waard was. Lahcen voelt een vage angst bij zich opkomen. Hij is zelf niet zo'n prater, maar dit gebrek aan beleefdheid lijkt hem toch geen goed voorteken.
Riffi loopt snel naar de overkant van de straat en opent het portier van een gammele oude vrachtwagen waarvan de laadbak bedekt is met een kakikleurig stuk canvas dat betere tijden heeft gekend. Vanachter zijn portier eist hij meteen boter bij de vis: tweehonderd dirham per persoon - dat is het afgesproken bedrag. Ieder betaalt het zonder een woord te zeggen. Na alles te hebben geïncasseerd klimt hij in de cabine en geeft hij te kennen dat ze in de laadbak kunnen gaan zitten - nee, veel woorden maakt hij er niet aan vuil, deze kerel van wie hun hele toekomst afhangt. Ze klauteren zo goed en zo kwaad als het gaat naar binnen en gaan op de koude metalen bodem van de achterbak zitten. Onder het canvas hangt nog de geur van schapen of geiten, maar die hebben nu plaatsgemaakt voor een andersoortige kudde.
Riffi rijdt heel voorzichtig de stad uit - hij wil vooral niet de aandacht van de politie of de gendarmes trekken - en vervolgens gaat het meer dan een uur lang noordwaarts. Uiteindelijk houdt hij stil op een geïsoleerde plek hoog boven de zee. Een voor een klimmen de mannen uit de laadbak. Riffi stapt uit om te controleren of de laadbak goed afgesloten is waarna hij opnieuw zijn cabine in wil klimmen, maar Abdeljebbar, die vanwege het papiertje met het adres stilzwijgend door de rest als aanvoerder schijnt te worden erkend, verspert hem de weg. Hij heeft last van zenuwtics.
‘Hé daar! Waar ga jij naartoe?’
‘Ik ga naar huis om te ontbijten. Ik wens jullie veel succes. De raïs komt jullie zo meteen ophalen.’
Abdeljebbar aarzelt want Riffi's toon klonk heel
| |
| |
vanzelfsprekend, alsof het allemaal heel normaal is. De mannen kijken elkaar besluiteloos aan. Lahcen overwint zijn gebruikelijke verlegenheid en gaat ook tussen Riffi en het openstaande portier van de vrachtwagen staan. Zijn dikke lippen trillen. Zijn stem is onzeker, hij klinkt gesmoord door de zenuwen: ‘La, la, oealoe! Niks ervan! Jij gaat niet weg voordat we de raïs hebben gezien. We hebben je ieder tweehonderd dirham gegeven. Hoe weten we of dit niet één grote oplichterij is? Hoe weten we of de raïs ook werkelijk komt? Misschien bestaat hij niet eens! Als je weg wil geef je eerst ons geld terug en dan breng je ons weer terug naar Al Hoceima.’
Riffi kijkt verbijsterd, neemt het eerst hoog op. Hij staat te stotteren, te sputteren, scheldt Lahcen uit voor boerenhufter, flikker, zoon van een negerin, maar het helpt allemaal niks: de uitpuilende ogen van de man uit Khouribgui schieten vuur, zijn voorovergebogen lichaam recht zich, hij wil hem niet terug in zijn vrachtwagen laten. Abdeljebbar heeft zijn armen over elkaar geslagen, hij maakt zich breed en zegt op zijn beurt dat hij hem eerst met zijn eigen ogen wil zien, die Hakim of Hakam of hoe-die-kerel-vooi-de-duirel-ook-mag-heten. De anderen vallen hem luidruchtig bij. Riffi beseft dat hij te maken heeft met twintig stevige kerels die niets te verliezen hebben, hij haalt zijn schouders op, mompelt enkele verwensingen en gaat in de schaduw van zijn voertuig zitten.
‘Goed, dan wachten we tot ie komt,’ zegt hij woedend.
Er gaat een halfuur voorbij. De ‘reizigers’ zitten op de grond, beschermen zich zo goed mogelijk tegen de steeds gloeiender wordende zon. Sommigen hebben een sigaret opgestoken om de moed erin te houden. Een paar zitten op gedempte toon met elkaar te kletsen. Anderen kijken uit over zee, turen naar de horizon om te zien of ze de kust van Europa kunnen onderscheiden - wat natuurlijk totaal onmogelijk is. Op een gegeven moment duikt er dan toch een oude, met grijs stof overdekte Peugeot op, die in de berm tot stilstand komt. Voorin zijn twee silhouetten te zien. De bestuurder blijft in de auto. De passagier stapt uit. Het is een klein, vrij mager mannetje met levendige ogen en een zwart snorretje, dat door Riffi aan iedereen als de roemruchte Hakam wordt voorgesteld, hij roept het op een schreeuwerige ruzietoon, alsof hij wil zeggen: ik zei het toch, jullie stelletje ezelskoppen, ik ben een eerlijk man, jullie hebben me ten onrechte verdacht. De passeur incasseert zonder een woord de tienduizend dirham die hem door ieder afzonderlijk wordt overhandigd. Het is het vaste tarief. Iedereen kende het en had erop gerekend. Maar het gaat aarzelend, met pijn in het hart. Het is een klein fortuin, tienduizend dirham.
Na alles te hebben geïncasseerd loopt Hakam naar de Peugeot en geeft het geld aan de bestuurder. Vervolgens loopt hij terug naar de mannen die hem geen moment uit het oog hebben verloren. Intussen is Riffi's vrachtwagen in de verte verdwenen. Hakam staat wat aan zijn snor te draaien en deelt de ‘passagiers’ mee dat er een te zware zee staat.
Abdeljebbar fronst zijn wenkbrauwen: ‘Wat houdt dat in?’
‘Dat we het vertrek uitstellen.’
Na deze woorden valt er een stilte, maar die is van korte duur. Alle twintig mannen beginnen tegelijkertijd te praten, sommigen dreigend, anderen gelaten. Abdeljebbar, die steeds meer leidersallure krijgt, brult dat ze hun mond moeten houden: ‘Koppen dicht! Laat mij maar eens praten met die makker.’
Het bevalt Hakam duidelijk niet dat hij voor ‘makker’ wordt uitgemaakt, van hem hangt de toekomst van deze twintig boerenjongens af, waar of niet!
‘O ja? Wat sta je nou te lullen man! Wat weet jij nou van de zee af, hè? Daar bij jou in Khouribga is geen druppel water! Da's niks dan kale steen en cheikhates!’
Maar Abdeljebbar - Lahcen heeft zich naast hem
| |
| |
opgesteld, ten teken van zijn steun, en omdat hij bedelt om zijn vriendschap - laat zich niet uit het veld slaan. Hij gaat vlak voor die passeur staan, die niet van plan lijkt om veel te laten passeren.
‘Zeg es, jongen, we hebben jou niet al onze spaarcenten gegeven om ons het weerbericht voor te gaan lezen!’
Dat is een binnenkomer die bij iedereen goed valt - dankzij de televisie is het voorlezen van het weerbericht iets wat iedereen iets zegt. We zullen dat brutale opdondertje wel eens laten zien dat we niet een stelletje verloren schapen zijn! - en dat laten ze luidruchtig merken.
Abdeljebbar gaat door, zeker van de steun van zijn achterban.
‘Nee, zee hebben we niet bij ons, da's waar, maar we hebben wel ogen om te kijken. En wat zien we daarginds? Dat het allemaal heel kalm en rustig is op dat water, alleen een paar hele kleine golfjes. Niks om bang van te zijn. We willen nu meteen in die boot, begrepen?’
Het is op dat ogenblik elf uur in de ochtend. Hakam kijkt eens naar al die mannen tegenover zich, denkt even na en roept dan de andere kerel, degene die in de Peugeot is gebleven. Er volgt een koortsachtige discussie tussen de twee in tarifit, een dialect dat noch Lahcen, noch zijn metgezellen begrijpen. Na een paar minuten komt Hakam weer terug bij de groep.
‘Het is oké. Maar omdat ik wat dingen in Al Hoceima te regelen heb, zal mijn neef Tahar jullie naar Spanje brengen.’
Abdeljebbar triomfeert: ‘Kijk eens aan! Dus daarom wilde je ons vandaag niet naar de overkant brengen! Omdat je wat dingen te regelen hebt! Nou, daarvoor had je ons toch niet al die verhalen op onze mouw hoeven spelden over zware zeeën en haaien in de golven!’
Nu overdrijft hij toch een beetje. Niemand heeft het over haaien gehad. Maar Hakam staart hem vreemd kalm aan, met een wat matte blik. Hij neemt een trekje van zijn sigaret en kijkt Abdeljebbar strak aan.
‘Je mag denken wat je wil, broer. Veel geluk.’
En hij draait zich op zijn hakken om. Loopt naar de Peugeot, gaat achter het stuur zitten, start de motor en verdwijnt snel uit het zicht.
Tahar, die niet erg spraakzaam lijkt, brengt de mannen naar een inham in de kust. Er is daar een soort grot met een hele hoop donkergroen mos dat in een hoekje wat ligt weg te rotten. Tahar gaat, gevolgd door Abdeljebbar, Lahcen en de anderen, de grot binnen en begint het mos weg te ruimen. De rest volgt zijn voorbeeld en na een tijdje komt de patera tevoorschijn. Een van de mannen bromt: ‘Dat ding is veel te klein, daar kunnen we nooit met z'n allen in!’
Tahar maakt een kalmerend gebaar.
‘Rustig maar. Hij is ruimer dan het lijkt. Maar nou moeten we eerst een tijdje wachten. Ik hoop dat jullie iets te eten hebt meegenomen.’
‘Wachten?’
‘Ja, wat dacht je dan, dat we bij klaarlichte dag gingen oversteken? Je hebt hier overal Marokkaanse gendarmes en de Spaanse kustwacht is de hele dag aan het patrouilleren. Je hebt alleen 's nachts een kans.’
De mannen maken het zich zo gemakkelijk mogelijk in de grot. Sommigen gaan buiten op het strand liggen ondanks de waarschuwingen van Tahar, die bang is dat iemand hen zal zien. Degenen die eraan hebben gedacht om wat brood, olijven en dadels mee te nemen delen wat ze hebben met de anderen. Bij het vallen van de avond duwen ze met z'n allen het bootje naar de zee en gaan er zo goed en zo kwaad als het gaat in zitten. Ze kunnen er inderdaad met z'n allen in maar ze zitten echt als haringen in een ton. Tijdens het duwen van de patera is Lahcen in een glasscherf getrapt. Hij merkt opeens dat hij flink bloedt maar durft het niet tegen de anderen te zeggen omdat hij bang is dat hij dan niet mee mag. Wie zou hem ooit zijn tienduizend dirham terugbezorgen? Geen mens. Hij klemt zijn kaken op elkaar en zwijgt.
Het koude water komt tot vlak aan de sloeprand.
| |
| |
Tahar krijgt de buitenboordmotor aan de praat, een piepklein motortje dat je zo op de schroothoop zou gooien. Hij sputtert een beetje maar slaat dan toch aan. Ha, daar gaan ze, richting Europa! Iedereen is ontroerd, ze zijn opgewonden maar tegelijkertijd ook ongerust. Tahar vraagt of ze stil willen zijn en hun hoofd naar beneden willen houden. Zonder te begrijpen waarom dat zonodig moet, gehoorzamen ze.
Ze zijn nog maar een paar honderd meter uit de kust of ze merken dat er inderdaad een vrij zware zee staat. De raïs had niet gelogen. Maar hij zou toch nooit het leven van een familielid van hem gevaar laten lopen? Lahcen, die vlak naast de passeur zit, vraagt hem op gedempte toon: ‘Zeg eens, die Hakam is toch een neef van je?’
‘Nee, hij is geen neef van me. Waarom?’
Lahcens hart staat even stil. Zijn intuïtie zegt hem dat er iets verschrikkelijks gaat gebeuren.
Een uur later is het pikdonkere nacht en zitten ze op volle zee. Het enige wat ze af en toe zien zijn een paar in de verte knipperende lichtjes. Opeens worden ze vol geraakt door een reusachtige golf, waarschijnlijk veroorzaakt door een tanker, het scheelt niet veel of ze kapseizen. Degenen die wat lagen te dommelen schrikken met een ruk wakker. De sloep staat opeens vol water en tot overmaat van ramp heeft ook de motor het opgegeven. Ze slingeren in de golven, ze zien geen horizon meer, het is niet duidelijk waar de zee eindigt en waar de hemel begint. Twee passagiers gaan over hun nek, ze hangen reutelend en kotsend overboord. De zogenaamde raïs is vloekend en tierend, zijn handen tegen elkaar als een kommetje, aan het hozen. Ze volgen met z'n allen zijn voorbeeld en algauw hebben ze het meeste water eruit geschept. Tahar heeft de motor weer aangekregen. Het bootje krijgt al slingerend en stampend weer wat vaart. Plotseling schreeuwt Abdeljebbar naar de passeur: ‘Stop! De jongen naast me is flauwgevallen!’
Tahar kijkt hem verbijsterd aan. ‘Hoezo, stop? We zitten midden op zee. Het heeft geen zin om te stoppen. Daar wordt ie niet wakker van. Trouwens, hij is gewoon moe, die jongen.’
Abdeljebbar bijt op zijn lippen, hij beseft dat hij iets belachelijks heeft gezegd, is kwaad op zichzelf dat hij in paniek is geraakt. Hij buigt zich over de jongeman heen die bewusteloos naast hem ligt. Hij schudt hem heen en weer, maar het heeft geen effect. Dan stort zich een nog grotere golf dan daarnet op het sloepje dat een ogenblik geheel en al overspoeld wordt. Dit keer begeeft de buitenboordmotor het voorgoed. Terwijl de passeur hem opnieuw aan de praat probeert te krijgen en de anderen bezig zijn te hozen, ziet Lahcen opeens dat de plek naast Abdeljebbar leeg is. Hij schreeuwt naar hem: ‘Waar is die jongen die flauw was gevallen?’
Abdeljebbar en de anderen trekken wit weg. Ze kijken om zich heen, maar het is wel duidelijk wat er is gebeurd.
‘Allah! Hij is overboord gespoeld!’
Een hele jonge jongen schreeuwt opeens, bijna hysterisch: ‘Wie was 't? Weet iemand wie 't was?’
Algemene verwarring, iedereen praat door elkaar.
‘Het was de zoon van Rahma, je weet wel, die bosjes munt verkoopt bij de rechtbank, in Khouribga.’
Arme Rahma. Het was haar enige zoon. Dwars door de storm die in volle kracht is losgebarsten klinkt opeens een heldere stem die zangerig versregels uit de Koran ten gehore brengt. Een paar passagiers vallen in, zingen zachtjes met de troostende woorden mee. Is het een grafzang voor de zoon van de muntverkoopster of voor henzelf?
Het bootje dobbert stuurloos in het geweld van de golven. De motor doet het niet meer, ze kunnen alleen nog maar wachten. Maar waarop?
Zo gaat een groot deel van de nacht voorbij. De volgende ochtend bij zonsopgang is de zee enigszins tot rust gekomen. Er is geen zon te zien, een dichte ochtendnevel onttrekt hem aan het gezicht. Met slaperige ogen ontdekken de mannen dat ze
| |
| |
op volle zee zitten, van de kust geen spoor, noch van de Afrikaanse kust, noch van de Europese. Hoe ze ook om zich heen kijken, het enige wat ze zien is een reusachtige blauwe vlakte met glinsterend witte schuimkoppen op de golven, golven die zover het oog reikt een wreed soort ballet lijken te dansen. Die onmetelijke, eindeloos voortgolvende vlakte jaagt ze de stuipen op het lijf. Een jongeman, van wie ze alleen weten dat hij Larbi heet en uit Bejaâd komt, wendt zich tot Tahar en vraagt: ‘Waar zijn we? Welke kant is Spanje?’
In zijn stem klinkt zowel angst als woede door.
Tahar schudt wanhopig zijn hoofd. ‘Ik weet net zoveel als jullie. Geen idee waar we zijn.’
Van verschillende kanten klinken stemmen: ‘Wat moeten we doen? Wat gaat er gebeuren? Doe die motor aan!’
Tahar reageert alleen op de laatste vraag: ‘Ik heb het de hele nacht geprobeerd. Hij doet niks meer. We zitten zonder motor.’
Iemand roept: ‘Heb je roeiriemen?’
Tahar geeft niet eens antwoord. Het is een piepklein bootje, die patera, iedereen kan zien dat er helemaal niks is, geen roeiriemen, geen reddingssloep, geen reddingsvest. Wat denken ze wel, dat stelletje idioten? Dat ze op een vakantiecruise zijn?
‘Hou op met dat gezeur. We worden straks of opgepikt door de kustwacht of door een zeestroming terug naar de kust gesleurd. Als je geluk hebt is het de Spaanse kust, anders is het Marokko en dan is alles voor niks geweest. Het enige wat we kunnen doen is afwachten.’
Zo zitten ze de hele dag te wachten. Het bootje slingert heen en weer in de golven, beweegt zich niet in een bepaalde richting. Lahcen wordt zeeziek, hij voelt zich misselijk, heeft een stekende hoofdpijn. Zijn gewonde voet begint af en toe weer te bloeden, hij doet afschuwelijke pijn. De wond gaat maar niet dicht vanwege al dat zoute, met stookolie vermengde zeewater, hij heeft het gevoel dat al zijn krachten uit hem wegvloeien. De anderen schijnen er ook slecht aan toe te zijn, maar niemand klaagt. Af en toe hangt er iemand half overboord en probeert over te geven om van dat ellendige gevoel af te komen. Dan gaat hij weer in elkaar gedoken op zijn oude plek in de boot zitten, zijn hoofd steunend op zijn knieën.
Soms zien ze in de verte schepen voorbijgaan, tankers, ferryboten. Na de kou van de nacht zitten ze nu in de gloeiende zon, hun ogen branden. Tegen de avond komt Abdeljebbar af en toe overeind en zwaait wild met zijn armen naar de schepen in de verte. Vergeefse moeite. Niemand ziet hen. Of misschien begrijpt niemand dat ze daar maar wat stuurloos ronddobberen. Nu is al hun hoop op de kustwacht gevestigd, maar niks, hij laat zich niet zien. Zo nu en dan komt er een groepje dolfijnen om de boot heen dartelen en gaat er vervolgens weer vandoor. Lahcen is gefascineerd door die dieren, het was iets totaal nieuws voor hem, ze leken dolle pret te hebben, terwijl hij intussen vreselijke pijn leed. Was hij soms minder waard dan een dier?
Intussen is het nacht geworden. De zee begint weer ruwer te worden, het bootje slingert wild in de golven. De mannen hebben al twee dagen niets gegeten sinds hun vertrek uit Khouribga, afgezien dan van de dadels en de olijven die ze samen hebben gedeeld in de grot. Het schamele restje proviand dat ze nog over hadden is weggespoeld door de golven. Hun sigaretten en lucifers zijn doorweekt, onbruikbaar. Ze hebben er niet aan gedacht drinkwater mee te nemen, overtuigd als ze waren dat de overtocht maar een paar uur zou duren. Een stuk of drie, vier van hen vallen flauw, of misschien zijn ze wel uitgeput in slaap gevallen. Tahar, die in paniek begint te raken, beveelt met schelle stem dat ze overboord moeten worden gegooid. Iedereen kijkt hem met afgrijzen aan - hij lijkt wel een soort schim van de nacht, of misschien is hij wel de Duivel - maar hij blijft aanhouden, beweert dat ze al gestorven zijn (maar waaraan dan?) en dat ze een risicofactor zijn voor het geval de patera door de Spanjaarden wordt aangehouden: als die
| |
| |
zomaar een aantal lijken aantreffen, komt er zeker een gerechtelijk onderzoek en dan worden de overlevenden in de gevangenis gegooid tot het eind van het onderzoek. Abdeljebbar komt overeind en zweert Tahar dat hij hem eigenhandig overboord zal smijten als hij er weer over durft te beginnen. De passeur mompelt iets onverstaanbaars en gaat weer in elkaar gedoken naast zijn defecte buitenboordmotor zitten.
Even later - het is nu pikdonker en het geraas van de golven is oorverdovend - is het Abdeljebbar die flauwvalt. Hij glijdt op de bodem van de boot maar wordt niet wakker van het ijskoude water. Lahcen probeert hem wakker te schreeuwen, hij roept de passeur te hulp maar die reageert niet, dan slaat hij ten einde raad zijn armen om Abdeljebbar heen en drukt hem tegen zich aan. Hij wil hem op die manier warm houden zodat de ander niet van kou zal sterven. Het bootje schokt en trilt steeds meer, het slingert hevig maar dan maakt het plotseling zo zwaar slagzij dat iedereen die zich niet stevig aan de boorden vasthield zijn evenwicht verliest. Ze zijn allemaal kletsnat en het wordt steeds kouder. De mannen die Tahar dood had gewaand zijn weer bij kennis, maar ze zijn er slecht aan toe. Ze zitten te bibberen en sommigen slaan wartaal uit. Iemand is begonnen te bidden.
Lahcen laat opeens Abdeljebbar los, die opnieuw op de bodem van de boot glijdt. Hij schatert het plotseling uit, het is een angstaanjagende lach, de lach van een waanzinnige. Hij heeft nog steeds die stekende hoofdpijn, een pijn die dwars door zijn schedel boort.
‘Ik ga naar huis,’ roept hij in het wilde weg, ‘jullie kunnen de pot op met die schuit, en met die gore rotgolven! En met je Europa!’
Iemand prevelt met plechtige stem: ‘Heb geduld. Kom terug tot God.’
Het was de heldere stem van degene die daarnet had zitten bidden. Lahcen antwoordt, lachend en huilend tegelijk: ‘God? Hoezo, God? Waar is ie dan, God?’
Hij zwaait wild met zijn armen, wijst naar het water: ‘Is ie soms daar, in het water? Want dat is waar we straks met z'n allen eindigen, net als de zoon van Rahma.’ Hij strekt zijn arm uit naarboven, naar de hemel, wijzend met zijn vinger. ‘Waar zit ie dan, God? Daarboven soms? Dus hij ziet ons? Hij zit te kijken hoe we hier verdrinken zonder een vinger naar ons uit te steken? Is dat zijn opzet? Heeft ie ons daarvoor geschapen?’
Hij zwaait met allebei zijn handen, de palmen wijd open, naar de onzichtbare hemel. Hij schreeuwt: ‘Waar ben je? Waar ben je?’
Het enige antwoord is de wind, die in vlagen komt aanstormen.
Hij blijft schreeuwen: ‘Waar ben je? Ik ben hier weet je! En jij, waar ben jij?’
De stem is bijna onhoorbaar nu: ‘Kom terug tot God.’
Lahcen schudt zijn hoofd. Hij begint met vlakke hand tegen zijn dijen te slaan. ‘Hé jongens, het komt allemaal door mij. Straks knalt mijn hoofd nog uit elkaar.’
Hij begint nog harder te lachen. Hij schudt over zijn hele lichaam.
‘Weet je, ik ben een pechvogel, ik heb altijd pech gehad in mijn leven. Moet je eens kijken naar me! Je hebt er die knap zijn en welopgevoed, en anderen die rijk zijn. Maar wat ben ik? Helemaal niets! Niet welopgevoed, niet gezond, niet rijk! Ik ben helemaal niets.’
‘Kom terug tot God.’
‘Ik ben niets! En ik wou juist iemand zijn... Ik wou naar Italië gaan! Maar wat moet Italië met iemand als ik? Kijk eens naar dat smoel van me: moet ik daarmee naar Italië? Dat soort koppen hebben ze nog nooit van hun leven gezien, daar in Italië. Ik ben het niet eens waard om thuis in dat rattenhol van me te leven! Ik verdien het niet eens om zelfs maar te leven!’
‘Kom terug tot God.’
Lahcen schreeuwt door het dolle heen: ‘Sodemieter toch op met je God! Als ie op dit ogenblik
| |
| |
hier in deze kolereschuit zou neerdalen, hier tegenover me zou staan, dan zou ik hem midden in zijn gezicht spuwen! Wat heeft ie ooit voor mij gedaan, die God van je? Kijk eens naar dat smoel van me, alleen al naar dat smoel van me! Dat is wat hij heeft geschapen! En wat heeft hij me gegeven? Niks dan ellende, dag in dag uit! En de christenen, moet je eens zien wat die voor een lekker leventje leiden, elke dag goed te eten, comfortabel wonen, nieuwe kleren, auto's! Wij de stront, zij de luxe! Is dat soms wat ie wil, God? En wij zitten hier maar in die schuit... Straks knalt mijn kop nog uit elkaar! Mijn voet bloedt! Waarom is die motor ermee gekapt? Waarom is die storm er? Waarom die kou? Waarom laat ie ons allemaal creperen, stuk voor stuk, die God van je? Wat hebben we hem misdaan? Heeft ie ons soms geschapen om ons een beetje voor de gek te houden? Is dat 't soms? Is het soms een soort kat-en-muisspelletje van hem? Antwoord! Antwoord dan!’
‘Kom terug tot God.’
Lahcen barst in snikken uit. ‘Broeders, het komt allemaal door mij. God haat me, waarom weet ik niet, ik snap er niks van. Ik heb hem niks misdaan. Het enige wat ik wou was iemand zijn... Ik ga terug naar huis lopen. Ajuus, sterkte ermee, stuur me maar een briefkaart uit Italië. En hou jij op over God tegen me. Moet je kijken wat ik doe. Als God echt almachtig is, dan kan ik ook over het water lopen, ik ga zo weer terug naar huis, naar Khouribga.’
Lahcen komt overeind, stapt overboord en begint over het water te lopen. Dat denkt hij tenminste. In feite valt hij als een baksteen in het donkere water dat hem meteen opslokt en zich weer boven hem sluit. Het ging allemaal zo snel dat niemand hem heeft kunnen tegenhouden. Het is bovendien pikdonker. In de hierop volgende verwarring komt Abdeljebbar weer bij zijn positieven. Wat gebeurt er allemaal? Iemand fluistert hem in zijn oor dat zijn vriend in het water is gevallen en verdronken is.
‘Vriend? O, die kleine zwarte... Arme kerel. Ik kende hem eigenlijk niet eens. Kende iemand van jullie hem?’
Een aarzelende stem zegt: ‘Volgens mij heette hij Lahcen. Hij was de zoon van de portier van het hotel in Khouribga. Arme kerel, hij had altijd pech.’
De stem van de zangerige gebeden komt tussenbeide:
‘Erger nog: hij is gestorven als een vijand van God. Geen vergiffenis mogelijk.’
Abdeljebbar mompelt: ‘Hou je mond, daar weet je niks van. God is barmhartig. Hij kan alles vergeven.’
*
Bij het krieken van de ochtend hield een Spaanse kustwacht de patera aan. De halfbevroren mannen werden een voor een aan boord gehesen, kregen dekens, koffie en brood met kaas en tomaten. Een van de kustwachten haalde een ballpoint en een blocnote tevoorschijn en noteerde het aantal personen en hun vermoedelijke leeftijd. Het had geen zin naar hun naam te vragen want ze zouden toch maar wat zeggen. En identiteitspapieren had nooit iemand bij zich die de oversteek daarginds waagde. Hij vroeg in het Arabisch - een heel elementair soort Arabisch - of ze compleet waren, of er niemand was omgekomen tijdens de overtocht. Maar toen de kustwacht was komen aanvaren had Tahar de mannen snel de nodige instructies gegeven en daarom antwoordden ze nu, gewikkeld in hun warme dekens, in koor: ‘Present! Er ontbreekt niemand!’
Abdeljebbar herhaalde met luide stem: ‘Niemand!’
|
|