tje, dat brak en fragmenteerde in duizenden stukjes die als knikkers over het terras rolden tot in alle hoeken.
Ze stopte en keek me aan, even verschrikt als toen ze bijna in een ravijn was gestort in Oost-Frankrijk en ik haar nog net kon vastgrijpen. Ook toen hadden we gevreeën, ter plekke, met een hartstocht die vol angst zat en pijn deed van de overlust.
‘Op de dag die nooit komen zal, op de...’ ging ze door, pesterig glimlachend, maar haar stem stokte en er welden tranen op in haar ogen.
‘Ach,’ stamelde ze. ‘Ach, ach.’
Eerst wilde ik het niet geloven, maar al gauw viel er niet meer aan te twijfelen dat ze langzaam vervaagde. Ze kreeg het fronsje tussen haar ogen dat ze altijd kreeg als ze iets niet begreep.
‘Kus me,’ fluisterde ze. ‘Kus me dan toch.’
‘Liefje,’ zei ik. ‘Liefje van me.’
‘Niet doen,’ zei ze opeens. ‘Dat mag hier niet. Als je dat doet, mag ik niet met je mee, daar zijn ze heel streng in. Er is hier nog nooit iemand...’
Ik boog me voorover, sloot mijn ogen en kuste haar. Mijn tong zocht vergeefs naar die van haar. In plaats van mijn kus te beantwoorden, leek ze me van zich af te blazen. Ik sloeg mijn armen om haar heen, maar die vonden geen houvast. Ik omklemde lucht, niets dan lucht, maar het was warme lucht en die warme lucht was zo lekker, zo verschrikkelijk lekker, zo godsverschrikkelijk lekker.
Ze werd onder aanvoering van de ober van me af getrokken door mensen die ik niet kende, maar haar warmte bleef.
‘Come on,’ zei ze. ‘Come on.’
‘Ik ben er toch, liefje.’ Ze schroeide mijn borst, zo warm was ze.
‘Come on,’ zei ze weer, maar nu klonk het als een waarschuwing. Ik begreep niet wat ze bedoelde en opende mijn ogen.
Een jonge vrouw die ik niet kende, lachte me toe.
‘There you are,’ zei ze.
In het ziekenhuis zeiden ze dat ik geluk had gehad. Zonder de mond-op-mond-beademing van de Engelse vrouw die me in de branding had zien liggen, zou ik het niet gered hebben.
Na twee dagen stond ik weer op straat. Noordwaarts had ik niets meer te zoeken. 's Avonds dronk ik bier op de Radhusplatsen in Kopenhagen en zoog de lucht op van een zwanger verleden. De volgende dag liep ik met de puntige knieën van mijn vader op de spillebenen van Kierkegaard heen en weer in de straten waar hij ruim anderhalve eeuw eerder elke dag maar weer hoopte Regine tegen het lijf te lopen.
Alle vrouwen die ik zag leken op haar.
Ik belde Lucien. Ik zei dat ik pas over enkele weken terug zou komen.
‘Je gaat wel erg ver. Haar familie zal het je nooit vergeven. Ik heb er ook wel moeite mee. En Sanne ook,’ zei hij.
‘Dat snap ik, maar het moest. En Vera heeft er niets van gemerkt, toch? Dood is dood, ik hoor het je nog zeggen.’
‘Wat ga je dan doen daar?’
‘Een spoor terug volgen.’
‘Pas je goed op jezelf?’
‘Natuurlijk, heb ik altijd gedaan, toch? Te veel. Ik hoor het ze zeggen.’
‘Wat hoor je daar allemaal nog meer?’
‘Zeemeeuwen en zwanenzang.’