nen. Het bos was stil Boos. Zonder leven. Eén rendier hadden we gezien. Verder geen tekenen. Niets bestond. Het was zo stil. Ik dronk door de stromende regen uit de lucht te likken. Mijn gele zomerjurkje was doorweekt. Mijn schoentjes was ik allang kwijtgeraakt. We waren verdwaald. Het begon koud te worden. 's Nachts sneeuwde het. We sliepen in de sneeuw. Ik droomde van kabouters die al mijn liedjes veranderden.
Na twee dagen hoorden we helikopters overvliegen. Ze waren op zoek naar ons. Ik wist dat mijn moeder hen had gestuurd. We schreeuwden uit alle macht. Ik spreidde mijn armen en voelde mij hulpeloos als een klein, ongelukkig meisje. De helikopters konden ons niet zien. Ze vlogen verder. Toen werd het weer stil.
Pas op de derde dag vonden we de rivier. We waren zo blij. Aan de overkant zagen we lichtjes branden van een eenzaam huis, een boerderij of een hoeve. We probeerden te schreeuwen, maar de rivier was te breed. Ze konden ons onmogelijk horen. Ik spreidde mijn armen zover ik kon. Mijn jurkje scheurde. Mijn leraar keek mij aan. Hij keek mij aan als een jager. Hij keek mij aan op die speciale manier die alleen meisjes kunnen voelen. Toen sprong hij in het koude water. Hij was gymleraar. Hij zou naar de overkant zwemmen om hulp te halen. Ik keek hem na. Ik keek hem na tot ik hem niet meer kon zien. Toen was hij nog lang niet aan de overkant. De rivier moet ijskoud geweest zijn in die tijd van het jaar.
Ik zat alleen aan de oever en wachtte. Ik was doorweekt, uitgehongerd, onderkoeld, maar ik was niet bang. Ik wachtte. Ik denk dat ik daar uren heb gezeten zonder te bewegen. Ik heb niet gehuild, alleen misschien een klein beetje gezucht, zoals een meisje zucht terwijl ze wacht totdat er eindelijk een man haar komt redden. De avond viel. Ik wist dat ik de nacht zonder hulp niet zou overleven. Maar dat maakte mij niet uit. Dat hoef ik niet uit te leggen voor wie het snapt. En wie het niet snapt, kan ik het toch niet uitleggen.
Eindelijk kwam hij. Ik zeg het verkeerd. Ik had hem niet zien komen en ik had hem ook niet gehoord. Hij was er opeens en opeens was hij er al tijden, alsof hij nooit was weggeweest. Hij deed niets. Hij was er gewoon. Hij bestond en hij was warm. Hij ademde in mijn nek. Ik voelde zijn grote, vochtige neus in mijn oor. Zijn hulpeloos uitgespreide armen stootten onhandig tegen mijn rug. Hij keek mij aan met de ogen van een veel te ongelukkig meisje.
Hij zei: ‘Een rendier heeft toch ook een meisje nodig.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Wat begrijp je nog meer?’ vroeg hij.
‘Ik begrijp dat het niets uitmaakt.’
‘Dat is niet waar,’ zei hij. ‘Het maakt heel veel uit.’
‘Dat is zo. Misschien. Maar dat maakt niet uit.’
Hij zoende mij op mijn mond. ‘Je bent nat,’ zei ik. ‘Het heeft geregend.’ Hij zoende mij nog een keer. Mijn hele gezichtje verdween in zijn enorme donkerbruine tong. Ik had het niet meer koud. Vacht begon te groeien op mijn rug, mijn armen en benen. De sneeuw deerde mij niet meer. Mijn hoeven waren gevoelloos. Mijn gezicht werd lang en scherp. Achter mijn oren groeide en groeide - groeide en groeide. Het is moeilijk om dat in mensenwoorden te vertellen. Wat groeide was wat ik het liefst wilde. Wat groeide was mijn gelijkenis met hem. Wat groeide waren mijn hulpeloze armen. Wat groeide was mijn gewei.
Dit is het einde van het verhaal. Het is afgelopen. Ik galoppeerde met hem het bos in. Samen gingen we op zoek naar zout. Hij had niet langer de ogen van een ongelukkig meisje. Ik had niet langer de ogen van een veel te gelukkig meisje. Ik was. Dat valt niet uit te leggen voor wie het niet snapt. Ik was rendier, omdat hij het was. Het was zo en het was goed zo, omdat het goed was dat het zo was. Dat is mijn verhaal. Verder valt er niets te vertellen. Het is een simpel verhaal. Maar het maakt niet uit.
Het enige wat hieraan valt toe te voegen, is dat hij mijn gymleraar was. Hij kon heel goed zwemmen.