| |
| |
| |
Kees 't Hart
Aankomen in het noorden
(in memoriam Jan Giro)
De mooiste nachten waren altijd in Leeuwarden. Twintig jaar of nog langer geleden, misschien nog langer en het duurde maar. Jullie geloven het niet, jullie weten alles natuurlijk beter, maar het was zo. Jullie denken dat er alleen mooie nachten in Amsterdam zijn, in New York, in Venray en in Melbourne. No way. Laat je nakijken, zet je arrogantie overboord. En in Leeuwarden eindigden ze altijd in de mooiste straat van het noordelijk halfrond, ze eindigen er nog altijd, moet ik zeggen, jullie weten dat net zo goed als ik. Jullie liepen met ons mee, ik weet het nog maar al te goed. De mooiste straat van het noordelijk halfrond. Waar we vlakbij woonden maar overdag kon het ons in die straat niks schelen, dan zag je hem niet, dan was het een straat waardoor je fietste, de zoveelste straat van Leeuwarden, met een verzekeringskantoor waar ik op een dag een veel te dure verzekering afsloot en het me jaren kostte om ervan af te komen. Kennen jullie dat? Bestaat dat ook in Berlijn, in Helsinki, in Londen? Jullie weten veel te weinig, jullie zijn dromers en verwarden en nietsnutten. Statuszoekers. Vroeger was het niet eens een straat maar een wal, een gracht, ja, vroeger, toen eindigde hier de Elfstedentocht, echt waar, ja, echt waar, dat wisten jullie niet, jullie denken in termen van het hier en nu, jullie zijn verongelijkten, wij zijn de gelukkigen van het noorden geweest. Toen was hier water, hier kwamen ze weer terug geschaatst, ja, lang geleden. Niks Bonkevaart, maar hier.
De mooiste nachten moet je opbouwen, dat weten jullie net zo goed als ik, je moet niet gelijk naar de mooiste straat lopen, die met die bomen, die wacht wel op je, die ligt daar voorlopig nog wat te suffen, in de langzame regen, die denkt: ze komen nog wel. En we kwamen, altijd, mijn vrouw en ik, jarenlang, drie nachten per week, gemiddeld, soms twee, soms vier, want we wisten nooit zeker wanneer we op weg moesten gaan. In het noorden is alles onzeker, daarom kun je er gelukkig zijn. Jullie bleven liever thuis en ongelukkig. Maar wij moesten op weg, keer op keer, dat wisten we zeker, kennen jullie dat gevoel? De route lopen, noemden we het, hoe noemen jullie het? Uitgaan zeker, maar het is geen uitgaan, het is ingaan, naar binnen gaan, dat jullie dat niet snappen. Ja, de route kenden we van haver tot gort, nooit anders, altijd dezelfde straatstenen, dezelfde huizen, naambordjes, lantaarnpalen. Liefst wanneer het zacht regende in oktober. Nee, niet gelijk naar links, nee nee, nog niet die prachtige voormalige kade op met de bomen, uitstellen, net als in de liefde, zo lang mogelijk uitstellen. Want schoonheid wacht, dat weten jullie net zo goed als ik, schoonheid is geduldig, schoonheid geeft zich niet gelijk gewonnen.
Dus eerst naar De Spûkepôlle in de Sint-Jacobsstraat, zien jullie het voor je? Zijn jullie er wel eens geweest, zo'n jaar of twintig geleden? Lijkt me sterk. Jullie kwamen er niet, jullie waren met jezelf bezig, jullie waren blind en doof en stom. Jullie lazen de krant, jullie dachten overal als de kippen bij te zijn, ach god, we hebben met jullie te doen. Als je nu naar De Spûkepôlle wilt, is het te laat. Dicht, gesloten. Spûkepôlle betekent praatplaats, ja, zeg dat wel, wat hebben we daar gepraat, zeg maar rustig geouwehoerd, jaren geleden alweer. Met de
| |
| |
oude jongens aan de bar, de vaste jongens, nou ja, met de mannen die altijd jongens waren, ze leken niet op jullie, jullie waren toen al oud en bevreesd, daar stonden ze, gestaag drinkend, met de bruine kale tafeltjes en stoelen en de grote leestafel voor het raam, waar je niet moest gaan zitten lezen want dan kwamen ze bij je zitten. Lezen, dat doen jullie maar thuis. De wc waar je je heen moest wringen, zie je het voor je? Met de meiden en de jongens. En soms kwamen we er niet eens meer weg: als Willo er was, en Hennie, en Melvin, en de jongens Rosenstein, Marcello en Raoul, en Anne, en Jan Whiskey en de zangers en de zangeressen, en de jongens van de muziek, Sake, Lieuwe, jullie kennen ze wel, en de rock-'n-rolljongens, en de versiermeiden en Jan Giro kwam er, pianoman, mooie jongen. Dag lieve Jan, hoe is het in de hemel? Hoe is het, zei Jan als we stonden te pissen, ja wel goed, kun je me vijfentwintig gulden lenen? Nu vind je hem er niet meer, jullie zijn te laat, godverdomme, Jan Giro is te laat, in drank gestikt, doodgegaan, hebben jullie het al gehoord, dood als een pier, dag Jan Giro, blijf lopen door de straten van Leeuwarden. Loop voor ons uit, loop met ons mee, Jan Giro, speel op je piano. Kijk om je heen. Zien jullie hem of zijn jullie blind? Ik kijk mee. Kennen jullie dat? Meekijken met de doden? Zie je het? Ach, de muzakavonden, dat we allemaal ‘Telstar’ zongen en ‘Apache’ van The Shadows, Cliff Richard-imitaties. Een van de Acht. Mogen we met de muziek mee? De stemmen van de mannen, de schoonheid van de schorre stemmen van de mannen en de jongens en de meiden.
En dan: zullen we verder gaan? Ja, oké, misschien komen we straks nog terug. Naar Silbermann. Zien jullie de route voor je? Ik teken hem even voor jullie uit op een bierviltje. Eerst recht doorlopen, rechts is Vroom & Dreesmann, waar op het einde van de achttiende eeuw de soos was van de patriotten. Echt waar? Ja, echt waar, en hier kwam het legertje patriotten langs in triomftocht, toen ze bij Kollum de opstand hadden neergeslagen: zes dooien. Daar waren wij ook niet bij, net zo min als jullie, maar wij weten het toevallig wel. Smal straatje door, langs een grachtje, langs de juwelier, dan de groenmarkt over, straatje in en dan op de Druifstreek. Hoe vaak we dit gelopen hebben? En niet alleen in oktober in de zachte regen. Vergeet het maar, het hele jaar door. Hier staat het kippenhok van Ids Willemsma, een kunstwerk dat eruitziet als een stalen kooi. Weet je nog, Hein, dat we ons ooit voornamen een stel kippen erin op te sluiten? Hebben jullie dat ook, dat je een kunstwerk wilt veranderen? Dat je de regenachtige nachten van het noorden nog mooier wil maken? Gewoon wat gaas erlangs en dan kippen erin. Het kwam er niet van.
En dan de vrijdagnacht in bij Café Silbermann. Vinden jullie het goed dat het vannacht een vrijdagnacht is? Maakt niet uit, schoonheid telt op alle dagen haar geluk. Stampvol, altijd, nu niet meer, maar toen wel. Ja, toen. Met de jongens en de meisjes van de Vredeman De Vries, de artiesten en de zwendelaars, de gelukkigen en de zotten, de boerenlullen en de heideggerianen. De meesters en de knechten. Hier reconstrueerde ik voor het eerst de geluiden van een vol café, had ik nodig voor een boek want soms denk je ineens dat je iets nodig hebt. Kennen jullie dat? Of hebben jullie nooit iets nodig? Zijn jullie al vervuld? Hoe klinkt een vol café? Als een ruimteschip met zoemende stemmen, barstensvol gebrom en gepiep, plotseling geschater als van een stel eenden die snaterend opvliegen, geschreeuw, onophoudelijk gebromzoem als een bijenzwerm waarbinnen je verloren dreigt te gaan. ‘Het geschreeuw lag als dons over het café’, noemde ik het later en dat hoorde ik hier het eerst, ik bedoel, ik had het natuurlijk al jarenlang overal in cafés gehoord, maar hier wilde ik het voor het eerst echt horen, op een vrijdag.
Hebben jullie wel eens geluisterd naar de geluiden van een vol café? Doe je ogen dicht en luister. Sta stil en luister. Soms flarden woorden, taalvormen: ‘nog een bier, wil je pinda's, Petertje is er ook, heb je Mariek gezien, zag je staan bij Cambuur,
| |
| |
morgen geven we de paarden wat meer water, ja, ik heb het gehoord, groen is geen kleur, in Derrida gevaren en eruit getreden, de stoel van Heidegger, de pitrieten stoel geeft design verlangen, was er gisteren nog een orgie, heb je jezelf weggegooid, wat zei je, drie bier, even pissen, de vaatwasmachine stond op knappen, ik drink geen bruine whisky, ik ben je naam vergeten, echt waar, kun je tekenen, met de dramatiek van bromsnor, ik ben je niet vergeten, wil je dan niet gelukkig zijn, ik kan het niet, de losgegooide trossen van papier.’ Ik heb het allemaal gehoord. Litanieën van zinnen, aaneengeregen woordkettingen, eerder ritueel dan betekenis, eerder bekentenis dan verlangen. Eerder verlangen dan afgrijzen. Kennen jullie dat? De teksten in de plee: ‘bel Theo voor paardenseks’, ‘waar is mijn moeder’, ‘Frits, ik ben geil’, ‘wat je ook doet, het is nooit goed’, ‘hard werken en niks laten merken’, ‘Sonja kan niet pijpen’, ‘Stelling drie’, ‘Harry Mulisch heeft syfilus, o nee, syfilis’, ‘de openbare leeszaal is van ons allemaal’, ‘wat nou, blauw, rood is mooier’, ‘mijn moeder heeft een nieuwe vriend’.
Het is nu half één 's nachts, we hebben ongeveer tien bier op, de straat verderop, in de trillende verlangende beregende verte ligt zich al op onze komst te verheugen, hij weet dat we straks komen, straks, eerst moeten we Silbermann nog uit, de Tweebaksmarkt op, richting museum. Zullen we hier dan blijven, in Het Haersma Huys? Ballentent. Voor lieve ballen. Lieve meisjes. Rode-konenmeisjes, wankelend op hun benen, te vroeg om te vallen, we staan ervan te kijken. Kijken jullie wel eens in cafés? Kennen jullie de vaste route? Weten jullie wat het is, een vaste route te hebben? Of zijn jullie niet van de vaste route, zijn jullie van de verandering? We zijn er allemaal en we beginnen te vergeten dat we er waren, we beginnen de wereld te doorzien en het hemd van ons eigen lijf te vragen. Een oude kennis spreekt me aan, godverdomme, naam vergeten, hoe heet hij ook weer, hoe is het met je, met mij is het goed, hoe is het met jou, wat doe je, ik geef les aan anderstaligen, ik verstond aan alzaligen, ja, anderstaligen, zie je Joke nog wel eens, al jaren niet meer gezien. Dan komt de laatste ronde.
We gaan naar buiten. De mooiste straat van het noorden ligt ongeduldig op ons te wachten, verderop, we moeten ernaartoe, we willen niet te laat komen. Mooi is die straat, voormalige kade, nu al een paar uur, als een meisje dat zich net heeft opgemaakt omdat ze weet dat haar vriend haar straks komt halen. Als hij binnenkomt ga ik hem zoenen, ik zoen hem op zijn mond. Van hem mag ik gelukkig zijn. Glinsterend licht is al ontstoken, maar wij weten het nog niet. We denken er alleen maar aan. We lopen langzaam naar de Brouwershoek, jarenlang het mooiste en schandaligste café van het noorden, het einde van de wereld, de esthetiek van de ondergang, wie hier belandde kwam nog maar moeizaam thuis. Het vloog jaren later in brand; tegelijk met alle dromen weggebrand. Waar gepooled werd door schitterende mannen, tijdelijk zigeunermannen, we keken er uren naar. Kennen jullie dat? Het kijken zonder blik? Kunnen jullie poolen? Ga dan naar de Brouwershoek, kun je op je donder krijgen. Vroeger, zo'n jaar of twintig geleden, of was het eerder. De tijd is in ons op de loop gegaan. Norse biermannen schenken bier. Laat al het wisselgeld maar zitten. Hier begon het eindpunt van onze ode aan de nacht. We zongen niet, we stonden verpletterd toe te kijken, ik stond te pissen tegen een zinken bak, naast de andere pismannen die daar broederlijk stonden te pissen. Donker en licht, dubbele tong, kun je nog wel praten, ooit schrijf ik een ode aan de Brouwershoek van minstens veertig bladzijden, helemaal op rijm, een ode van verlangen, ik weet het zeker, ik moet het merg uit mijn botten kunnen halen, ik moet stilstaan en alle geluiden op hun begrip kunnen inschatten. In de Brouwershoek kwamen we bij en met elkaar aan het verdwazen toe, de verslaafden, de genepten en de verslagenen, de gelukkigen en de verlatenen, de gehoekte en de prille Leeuwardense meisjes, hun huid als glas, hun wangen als
| |
| |
een glanzend vel, de buitenlui, de mannen van de noordelijke mythe, kennen jullie de mannen van de mythe, de meisjes en de jongens tegen elkaar aan geschoven, we waren niet jong, we werden oud en hier nog ouder, we waren gelukkig waar we bij stonden. Dit mogen jullie weten. Hebben jullie het geweten? Waren jullie erbij? Waren jullie net zo vergalopperend? Voelden jullie ooit de mist optrekken van jullie aangezicht? Ooit?
Om half vier naar huis. Het regent. Oktober in Leeuwarden en we lopen niet rechtstreeks naar huis via de Grote Hoogstraat, we hoeven elkaar er niets over te zeggen. We missen de patattenten van de Grote Hoogstraat, de eeuwige neonlichten van de zus van Broer Konijn, die daar de scepter zwaaide. Meer hoeven jullie niet te weten. Jullie hebben geen recht op onze geheimen. We lopen om. Houden ons voorzichtig aan elkaar vast omdat we dronken zijn en weten wat ons nog te wachten staat. Op naar de straat in het licht, de straat die eens een kade was, de bomen. De stilte van een lege stad. We wankelen rechtdoor, een smalle straat, hier was café Bruintje de Beer, dan gaan we naar links en ik wil al zingen, maar het is nog wat te vroeg. Het is stil in Leeuwarden, we zijn de enige wandelaars. Ineens weten we zeker dat alles deze nacht hierom gegaan is, jullie weten het ook, jullie waren het liefst met ons mee gelopen, iedereen loopt in het noorden met elkaar mee, zoekt zijn eigen tijd om hier te komen. Om in het noorden aan te komen. De Eewal in Leeuwarden 's nachts om kwart voor vier, als het regent. Is dit niet genoeg? Willen jullie dan alles horen? Moet ik alles uitleggen?
We slaan de hoek om en zijn er. Ik houd geheimen vast, ik heb niks meer met jullie te maken, donder maar op. Regen glinstert op straatstenen, het is stil. Bomen staan langs de kant van de straat, hier was vroeger water. Eewal. Hier komen we samen. Je kunt het nog voelen, je kunt nog zien dat hier water was, je hoeft je ogen niet dicht te doen. We houden ze wijd open. Laten we langzamer gaan lopen en we blijven even staan. Dan verder. Handen in elkaar. Het licht van de lantaarnpalen is zacht, de bomen zijn nog niet kaal, ze klemmen hun bladeren vast. Hier was het om begonnen: de stille straat met bomen, het licht, de regen, onze voetstappen. We zijn er.
|
|