Zijn lichaam had een geheugen dat na een halve eeuw feilloos werkte. Op weg naar beneden merkte hij het wiegen van zijn hoofd, een haast onmerkbare tic. Op de begane grond ging hij eerst naar de rij brievenbussen die als een metalen hoogaltaar aan de muur was bevestigd. Telkens hoopte hij op een handgeschreven brief, maar het was meestal een rekening van de Nuon, een paar folders van de Gamma en een of ander cateringbedrijf. Op zijn bus was een plaatje bevestigd met zijn naam, die van zijn echtgenote en van zijn twee zonen. Vaak had hij de geheimzinnige brieven niet open durven te maken uit angst er een dwangbevel uit naam van de koningin in aan te treffen. De brievenbus was het heilige oord van verwachting en angst. Vandaag trof hij er slechts de vpro-gids in aan.
Teleurgesteld richtte hij zich naar de buitendeur. Door de glazen deur zag hij dat het lente werd. Buiten spoelde een fris briesje over zijn gezicht. Zijn bloed ging aangenaam stromen. Hij voelde zich pathetisch gelukkig toen hij tussen de witbloesemende, weelderige struiken door op het betegelde pad rond de flat liep. Hij berekende de stappen, zorgde ervoor dat zijn voeten telkens binnen de grenzen van een tegel kwamen. Na twintig tegels maakte het pad een bocht naar rechts. Hij zag zichzelf wandelen: wat was hij oud geworden, hij zag zich schuifelen. ‘Gaat het wel, opa?’ De passerende jongens uit de buurt hoorde hij smalend grinniken. Ze hadden honkbalpetten scheef op hun hoofd, met de klep opzij. Hij volgde het pad om de flat heen, en sloeg het bospad in dat langs een vijver voerde. Hij zag de verschillende grassen waarvan hij de namen niet kende. Hij nam zich telkens weer voor om een boek over grassen te kopen om achter de namen te komen. Hij wilde per se deze woordloze wereld ontsluiten; hij wist niet dat er zoveel soorten onkruid bestonden.
Uitgeput zeeg hij neer op het bankje met uitzicht, tussen de bomen door, op de vijver. Hij zag de eendjes voorbijdrijven. Hij maakte zijn doosje met proviand open en beet in een witte boterham met pindakaas. Opstandig dacht hij dat hij daarmee de eendjes zou kunnen voeren, maar als hij dat zou doen waren zijn dagen als oude man definitief bezegeld. Dat moest er nog bij komen ook. Met een zucht sloeg hij het boek open dat hij had meegenomen. Hij haalde adem alsof hij in het zwembad dook en nadat hij twee keer ademgehaald had gleden zijn ogen over de regels. Hij bevond zich plotseling op de renbaan, tussen het gedraaf en geblaas en gehinnik van de paarden. Hij volgde de spannende strijd tussen Frou-Frou, het paard van graaf Wronski, en Gladiator, bereden door Machotin, en gaf zich over aan de bedwelmende snelheid van het paard. Even onderging hij als lezer de sensatie dat zijn leven geen beperkingen kende, hij gleed als een volmaakte schaatser over de bladzijden heen. Maar bij de laatste hindernis - een sloot - merkte hij met Wronski dat hij de beweging van het paard niet volgde en, zonder zelf te weten hoe, een