| |
| |
| |
Mertens
Ze legde haar hand op mijn rechterschouder. ‘Doet het daar pijn?’ vroeg ze. ‘Sorry hoor, ik zag het te laat, heb ik u pijn gedaan?’ Ik mompelde maar wat. ‘Ik zag ook dat uw rechterarm beperkt is in haar beweging. Daar zullen we het eerst aan gaan werken.’ Ze nam mijn arm en bewoog hem naar voren en bij de elleboog bewoog ze de arm naar achter, telkens een stukje verder. Met eindeloos geduld bleef ze de arm bewegen, van voor en naar achter. ‘Je moet onmiddellijk zeggen als het pijn doet. Wees vooral niet stoer door je te verbijten want dat is niet goed,’ zei ze, aldoor maar roeiend met mijn arm. Ik was niet bij de les, de droom van zo-even werkte na. Wat een rare droom, peinsde ik. Hoe kon ik nou als jongetje van een jaar of zeven, acht, want veel ouder zal ik niet geweest zijn, toen, in 's hemelsnaam een zaadlozing hebben gehad. Dat moest een dwaling van mijn fantasie zijn geweest. Gekke jongen, die meende verkracht te zijn door een non, alleen daarom al kon ik het tegen niemand zeggen, ik hoorde het hoongelach al op het schoolplein: de jongens stompten en sloegen me overal. ‘Hij doet het met een non, hij doet het met een dikke non.’ Ik stond naakt op het schoolplein. Meester Verdonk moest me uit de penibele situatie redden, want de jongens om me heen drongen op, de atmosfeer werd steeds dichter. Ik kreeg het benauwd. Ze begonnen aan mijn broek te sjorren. ‘We willen de piemel zien die de dikke non bereden heeft.’ De kreten golfden over het schoolplein. En groeiden aan tot een orkaan. Er was een brullend tumult ontstaan, toen het fluitje van de onderwijzer snerpte en iedereen uiteenstoof. In de ijzingwekkende stilte daarna trok ik mijn broekje omhoog, de onderwijzer veegde mijn neus af en droogde mijn tranen. ‘Trek het je niet aan, ze weten niet wat ze doen,’ zei meester Verdonk, ‘ga maar weer naar de klas.’ Ik huiverde, de therapeute merkte het en
dacht dat ik pijn kreeg in mijn schouder, ze onderbrak haar oefening voor een moment, ze reikte mij een glas water aan. Heerlijk verkoelend vond ik het. De nachtmerrie waarin ik bloot op de schoolplaats stond had ik vroeger vaak gedroomd. En terwijl de therapeute de oefeningen voortzette, daalde mijn ziel via trapsgewijze Danteske spiralen in de donkerste krochten van het labyrint. Het was een zwaar labeur, labor intus in het labyrint, ik moest naar binnen of ik het wilde of niet, met de ziel mee. Op de bodem stond mijn verborgen ik tentoongesteld, een afschuwelijk misvormd wezen, dat gewoonlijk op kermissen vertoond werd tegen betaling van een dubbeltje als een curieuze speling der natuur. Het kon nu pas in het licht komen, dit monster, dat zo lang in de nacht der ontijden had geleefd, het schrok van al het licht, het probeerde met zijn armpjes voor zijn mismaakte ogen het licht af te weren. Het was het fabelachtige wezen dat in mij geleefd had al die jaren en dat soms aan de oppervlakte kwam om zich te verontschuldigen voor zijn bestaan en me in het contact met meisjes of vrouwen steeds dwars had gezeten, het deed me ineenkrimpen voor elke uiting van wezenlijke intimiteit, het monster dat elk gevoel voor mij onbetrouwbaar maakte en dat me infecteerde met zijn leugenachtigheid, tot elk gevoel voor mij onwaarachtig was geworden. Een spiegel was voor het monster de
| |
| |
duivel, het sloeg op de vlucht als je er een voor hem plaatste, hij durfde zichzelf eenvoudigweg niet onder ogen te komen. Het was niet eenvoudig om voor dit gruwelijke wezen deernis te koesteren. Toch knielde ik bij hem neer, met krimpend hart, dat wel. Ik strekte mijn hand naar hem uit, maar hij schoot tekort. Hij werd belemmerd door een geheimzinnig mechanisme, dat maar moeilijk in beweging te brengen was, ook al deed de therapeute nog zo haar best. Ze zag dat ik vermoeid raakte. ‘We moeten er maar eens mee stoppen. Het is genoeg geweest voor vandaag. Ik wil u nog even onze gymzaal laten zien.’
De gymzaal bood een aanblik die me zeer benauwde. Het was een immense lege ruimte, als je goed luisterde kon je alle kreten horen van de mensen die hier ooit gesport hadden. ‘Ik heet Lies, dom van me dat ik me nog niet voorgesteld had, ik ben uw fysiotherapeute, aangenaam.’ Lies was een kordate, stevige vrouw van rond de vijftig, ze was heel erg goedlachs. ‘Mooi hè, we zijn erg trots op onze gymzaal. Hier krijgt u voortaan oefeningen in het vallen. De valgroep is er elke dag om vier uur. Ik verwacht u morgen, het zal u goed doen.’ Dat wist ik nog zonet niet. Ik snoof de geur op van het oude zweet dat hier hing. ‘We zullen nog even naar de douches gaan kijken. Want het is wel de bedoeling dat u zich na het sporten goed doucht.’ De cabines lagen aan de overkant van de gang die naar de gymzaal leidde, naast een goed geoutilleerd binnenbad, waarover het revalidatiecentrum ook nog bleek te beschikken. Lies leidde me met zichtbare trots rond. ‘Als u hier mag zwemmen dan loopt uw verblijf hier zowat op zijn einde.’ Het was stil in het bad, er lag een slipper, die iemand vergeten was. Het water lag er azuurblauw betegeld bij. Ik kreeg het benauwd van de aanblik. Het was nog steeds dezelfde als die tijdens het schoolzwemmen. Dat bad leek me toentertijd een schier onhaalbaar doel. Ik had er nog steeds schrik van. Omdat ik de slag maar niet te pakken kreeg, moest ik gedurende de hele cursus in het pierenbadje. Elke les werden er vele leerlingen uitgestuurd naar het negentigcentimeterbad, omdat ze vorderingen hadden gemaakt. Ik bleef achter. De badmeester kreeg op het laatst medelijden met me. De blikken van de medeleerlingen in de bus van het zwembad terug naar school werden meewarig. Toen besloot ik op m'n eentje het zwemmen te gaan leren in de IJzeren Man, een buitenbad dat kilometers verwijderd was van de wijk waarin ik woonde. Zo gauw het bad haar poorten opende, zou ik gaan. Dat was begin april, bij een
gure noordenwind fietste ik erheen. In het bad was niemand, daarvoor was het aan het begin van het seizoen eenvoudigweg nog te koud. Ik vond dat juist prettig, want dan zou niemand mijn gespartel zien. Bibberend kleedde ik mij om in het eenzame kleedhokje. Doordat het zo stil was in het bad voelde ik me ongemakkelijk. Anders hoorde je de kreten van ravottende jongens die veel schik hadden in het zwemmen, iets dat ik me tot dan toe nauwelijks kon voorstellen. Ik hoorde er niet bij. Ik zocht het negentigcentimeterbad op, voorzichtig voelde ik met mijn teen aan het water: ijs en ijskoud, maar ik moest van mezelf nu eindelijk eens durven, dus ging ik langs het trapje naar beneden en liet me pardoes in het water vallen. Omdat het zo koud was kreeg ik bijna geen adem, ik probeerde twee slagen, merkte toen dat ik weer spartelde, ik probeerde op mijn rug te drijven, maar ging al snel kopje onder. Onder water verloor ik elke oriëntatie, raakte in paniek. Ik probeerde zo snel mogelijk vaste grond onder mijn voeten te krijgen en worstelde me uit het ijskoude water naar de kant. Toen hoorde ik vanaf de kant iemand hard lachen. Waar de lach vandaan kwam, kon ik niet ontdekken. Ik zocht in alle kleedhokjes, de gazonnen speurde ik af, de kantine: niks. Het gebulder volgde mij overal. Zelfs toen ik door de snerpende wind naar huis terug fietste, hoorde ik hem. Het was een sardonische lach die me met angst vervulde. Ik vertelde aan niemand waar ik geweest was op die vrije woensdagmiddag. Al die ellende stond
| |
| |
me nu weer te wachten toen ik het bad zag. Ik was er niet blij mee. De therapeute was teleurgesteld toen ze weinig vreugde op mijn gezicht zag. ‘Ik kan niet zwemmen.’ Voor het eerst van mijn leven sprak ik die zin tegen iemand openlijk uit. Ik schrok van mezelf, die het feit dat hij niet zwemmen kon zijn hele leven lang had kunnen verdoezelen. ‘Je bent nooit te oud om het te leren,’ sprak de therapeute weinig geruststellend en ik hoorde in de stilte van het bad de lach na een halve eeuw haar duivelsgezicht weer opsteken.
Het was een van mijn zwakke momenten. Daaraan kun je mijn vermoeidheid aflezen. Ik ben dan de gevoelens niet meer de baas. Ze waren gekneveld geraakt, verhard en ten slotte verdroogd, maar op zulke momenten braken ze los en schreven me dan de wet voor. Ik had de neiging om de knoop die zich had gevormd in mijn maag harder aan te trekken om niet meer te hoeven voelen, tevergeefs zoals zou blijken, want het geheugen bleek dan pas echt geactiveerd te worden, een schier onuitputtelijke bron van mijn gevoelens. Ik kon niet meer vluchten daarvoor. Een huiveringwekkend zelfmedelijden welde dan onweerstaanbaar in mij op.
Ik stond op de slaapkamer van mijn ouders in het wiegje mijn pasgeboren zusje te bewonderen. Ik volgde met mijn vingertje de tere lijnen van haar gezichtje, haar neusje, haar ogen en haar kin, haar vuistje vouwde zich om mijn vinger. ‘Dag zusje,’ fluisterde ik. Mijn vader kwam naast me staan, ik vertrouwde het niet. Op het gezichtje verscheen een dieppaarse kleur. Ik begreep het niet, mijn vader rukte zich van het wiegje los en even later hoorde ik hem de trap af stormen. Hij schreeuwde. Hij stikte in zijn woorden: ‘Ziekenhuis, opbellen, haal de dokter. Het is niet goed met haar.’
's Nachts werd ik wakker van het rumoer dat van de huiskamer kwam. Ik sloop in het donker stilletjes naar beneden, duwde de deur naar de kamer op een kier, hij bewoog als door een zuchtje wind. Ik zag mijn moeder zitten. Ze staarde maar voor zich uit, ze keek beurtelings naar de tafel en naar mij, maar ze leek me niet te zien. Op de tafel lag mijn zusje, als een paasbrood onbeweeglijk, mijn vader ijsbeerde om haar en mijn moeder heen. Mijn hart bevroor. Ik durfde me niet te bewegen. De volgende ochtend ging ik naar het wiegje kijken, maar dat was onrustbarend leeg. Toen beving mij een onstilbaar verlangen naar mijn zusje, zo onstilbaar dat ik het nu nog voelde, vermengd met de ontzetting, die me overviel toen ze enige dagen later begraven bleek. Er is thuis niet meer over gepraat, ze heeft eenvoudigweg niet bestaan.
Ik moest de werking van mijn geheugen stoppen en wel onmiddellijk, dacht ik, terwijl ik tussen hele Marokkaanse en Turkse families heen laveerde, die stonden te wachten bij de eetzaal tot de barbecue zou beginnen. Ik reed naar de toiletten. Daar ben ik meegesleept door mijn woede uit de rolstoel gekropen en voor het closet neergeknield, als om te braken, maar ik heb mijn hele hoofd in de pot gestoken, terwijl mijn hand in de lucht tastend naar het uiteinde van de ketting zocht. De stortbak ontlaadde zich als een donderende waterval, en een koude douche, hard en snijdend als een valbijl, kwam op mijn nek terecht, daarna ben ik opgestaan, druipend, gekalmeerd en wat beduusd. Dat was een geweldige opluchting. Ik had een afdoend middel tegen de braakneigingen van mijn geheugen gevonden. Schoongespoeld kwam ik even later bij mijn bed aan, dat er versgestreken bij lag.
Om de lach niet meer te horen, was ik voorover op bed gaan liggen, had mijn voeten naar buiten gedraaid en met mijn beide handen op mijn gestrekte armen, mijn borst opgericht, het hoofd achterover naar het plafond, had ik wanhopige gerocheld, een diepe lange rochel die uit mijn ingewanden kwam en mijn hals langdurig deed trillen, een rochel die al mijn verdriet en angst samenbalde. 's Nachts droomde ik van mijn linkerhand, die de geheimen van het fabelachtige wezen dat in mijn innerlijk huisde aan het licht van het pa- | |
| |
pier prijsgaf. ‘O sinistere hand, o judas, verrader, verroer je niet!’
Tussen de zoete sluiers van de slaap, die die morgen nog niet van me wilde wijken, fantaseerde ik dat ik onafhankelijk van de oordelen van anderen mocht bestaan, dat ik bestond ook als ik niet waargenomen werd. De gedachte dat ik naar mezelf terug zou keren, onafhankelijk van anderen, was een onverdiende lichtflits van geluk, dat net zo snel verdween als het verschenen was, hij bleef nagloeien. Ik leefde als een slaapwandelaar in het revalidatiecentrum, ik onderging de therapieën gelaten als een zombie, een versufte, onophoudelijk dromend van een ontwaken, van een breuk die me zou bevrijden en me zou toestaan eindelijk mezelf te zijn, het masker voor mijn gezicht begon scheuren te vertonen, sedert ik mijn linkerhand gebruikte tijdens het schrijven, ze vond woorden die mijn ‘handige’ hand vast en zeker nooit gevonden zou hebben. Er zit lente in de lucht, de eerste zwaluwen zijn al gesignaleerd, nou maar hopen dat het geen misleidend voorgevoel is. Zwaluwziek, ik ben ziek van het voorgevoel.
Ik zag mezelf terug op de draaimolenpaardjes van de kermis in Gestel, het zuiden van Eindhoven. Het orgel draaide zijn schelle en jengelende deun af. Ik drukte mijn blote dijen tegen de glimmende flanken van de steigerende rossen, die de hemel bedreigden met hun opengesperde muilen en hun woeste ogen. Ik zweefde een meter boven de grond, toen ik de orgelman de prijs voor mijn eenzame ritje aanreikte. Ter goedkeuring tikte hij met zijn vingers tegen zijn pet. Hij glimlachte naar me. Er stond publiek langs de kant, ik zag Alie staan: het dienstmeisje bij ons thuis.
Ik zwaaide naar haar in het voorbijgaan, de volgende ronde weer, bij de derde ronde wenkte ze naar mij. Ik smeekte haar om nog een ritje, maar ze was onverbiddelijk. Ze zette mij op de bagagedrager en ze fietste verbeten naar huis. Op de overweg werden we aangereden door een brommer, die naast ons was komen rijden. Zijn wiel raakte het voorwiel, het dienstmeisje viel plat op de straat. Haar been lag open. Ik stond naast haar, volkomen beduusd, tot de brommerman mij op de schouders nam en me naar huis bracht. Waarom staan deze herinneringen toch altijd in oud verstorven zonlicht? Het was vier uur in de middag, ik werd thuis op bed gelegd: ‘Ga maar wat slapen,’ zei de brommerman tegen mij en sloot zachtjes de deur achter zich.
Zo heb ik de dubbelhartigheid van mijn gevoelens herkend: pure vreugde bleek een gevoel van diepe droefheid in zich te bergen, angst bleek een dekmantel van schaamte, trots bleek het masker van schuldgevoel. Enkelvoudige gevoelens heb ik nooit gekend, zoals pure vreugde. Onvervalste angst. Gevoelens zijn voor mij altijd onbetrouwbare gidsen in de buitenwereld. Ze zeggen dat gevoelens ten grondslag liggen aan ons ethische wereldbeeld, als dat waar is moet ik een tamelijk gestoord beeld hebben; een glimlach op het gezicht van iemand, als uitdrukking van gevoelens van sympathie, wordt door mij algauw geïnterpreteerd als een tactisch instrument in een manipulatief proces, een middel om iemands sympathie te winnen.
Al die tijd had ik zonder dat ik dat bewust was, een zakdoekje in mijn hand geklemd. Het voelde door het langdurig samenknijpen vochtig en verfrommeld aan. Ik herinnerde me niet waarom ik dat zakdoekje zonodig moest vasthouden. Nu ik mijn hand ontspande, stelde ik vast dat ik het doekje nutteloos vastgehouden had. Ik liet het zo snel mogelijk in de vuilnisbak vallen. Er steeg een zurige geur uit de bak op. Zo zou je met het gevoel ook kunnen doen, dacht ik. Na een tijdje was het gevoel nutteloos geworden, klaar voor de afvalbak. Het kleefde aan mijn brein, naïef dacht ik dat ik het af kon schudden als een losse pleister van mijn vinger. Maar hoe ik ook met mijn hersens schudde, de woede liet niet af, tot ik het ten slotte met een stekende hoofdpijn opgaf. Waar was mijn vermogen
| |
| |
tot relativering gebleven? Dat was weg. Zoals de hand een autonoom systeem is dat zonder uitdrukkelijke opdracht niet kon ontspannen, zo moet er ook een autonoom systeem in de hersenen zijn dat een gevoel niet losliet. Hoe zou ik dat systeem kunnen leren zich te ontspannen? Ik moest mijn relativeringsvermogen hoe dan ook terugvinden.
‘Je kijkt me niet aan,’ zei de fysiotherapeute toen ze in de tweede sessie weer mijn arm naar buiten probeerde te bewegen. ‘Voel je je soms schuldig, heb je iets misdaan of durf je mij niet aan te kijken omdat je mij misschien niet mag? Als het niet klikt tussen ons, jammer dan, maar dan komt er wel weer een andere therapeut, met wie je wel door één deur kan’. Ik protesteerde heftig door met mijn hoofd te bewegen. Ik mocht Lies heus wel, een andere therapeut was niet nodig, maar toch merkte ik dat ik het moeilijk vond om haar aan te kijken. Ik kreeg het benauwd als ik het toch deed, ik vond het van een ongehoorde intimiteit haar recht in de ogen te kijken. We waren al zo dicht bij elkaar. Het scheen haar helemaal niet te hinderen dat ze mij zo dicht bij zich moest voelen, ze bewoog heel professioneel mijn arm maar heen en weer, heen en weer, heen en weer, al klotsend in een eindeloze deining. Ze zat naast me. Ik moest denken aan Reve, aan zijn gedicht over zuster Immaculata, over haar eindeloze en belangeloze dienstbaarheid zonder er roem of geldelijk gewin voor terug te verlangen. Zo bewoog Lies mijn arm, haar vakbekwaamheid was een zegen van God. Ze moest toch moe worden van dat drukken in mijn stijve rug, het bekloppen van mijn schouders, het met de vingers masseren van mijn nek, maar ze liet het nooit merken. Dat er nog zulke mensen zijn, we mogen God op onze blote knieën danken. Dat gold trouwens voor alle therapeuten van het rca, ik kreeg weer vertrouwen in mensen merkte ik, maar recht in de ogen kijken kon ik hen nog steeds niet.
| |
| |
|
|