| |
| |
| |
Mertens
‘Je moet weer leren schrijven.’ Bruno had een groot schrijfblok meegebracht. Hij overhandigde mij een viltstift. ‘Ik kan niet schrijven, ik heb toch geen kracht in mijn hand,’ antwoordde ik. ‘Je moet het met je linkerhand proberen.’ ‘Ik ben rechts,’ zei ik. ‘Zeur niet, je moet het gewoon proberen, schrijf twee keer groter dan je gewend bent, dan zal het best wel lukken.’ Bruno duldde geen tegenspraak. Ik wist niet hoe ik de pen in mijn linkerhand moest nemen. Ik stuntelde, ik keek naar de pen en voelde me volstrekt hulpeloos. Ik had sinds mijn kindertijd niet meer met links geschreven. ‘Je hebt bij de Japanner toch ook met eetstokjes sushi gegeten. De penhoudergreep, weet je nog?’ Bruno manoeuvreerde de pen tussen mijn duim en wijsvinger. Ik bracht de pen naar het kladblok en voelde enige kracht in de besturing van de hand, een vage zwenking van de pols, ik hield mijn adem in en ik probeerde de kracht over te brengen naar mijn vingers, maar ik verloor hem in het samenpersen van de lippen. Met het puntje van de tong spande ik me in voor het trekken van de eerste halen van de letter a. Er verschenen wat zwarte minuscule inktspettertjes op het papier. De inkt spetterde even op papier en trok toen weg en droogde op. ‘Groter,’ moedigde Bruno mij aan. Ik nam adem en ik constateerde met een siddering dat ik met mijn linkerhand kon schrijven: de letter a verscheen op papier tenminste. Ik begon aan de pootjes van de n en vervolgens aan de t, het ging best goed. Ik liet de h volgen en met een minieme beweging van de pols volgde de o en weer een n, ik besloot de ij met een lange haal van rechts naar links onder mijn naam. Ik was rood aangelopen, ik liet mijn naam aan Bruno zien. ‘Het is goed leesbaar, al is het je normale handschrift nog niet. Je eindigt heel klein, de laatste letters vragen een microscopische blik. Maar het is tenminste een begin,’ zei hij. Het
was een geweldige opluchting. Zonder enige oefening, zonder enige scholing vulde ik het blad met een nieuw schrift, dat niet leek op mijn rechter, mijn handige schrift.
Vol verbazing merkte ik dat ik voortaan beschikte over twee handschriften. Het linker, het sinistere, dat stond voor de grilligheid van de geest, de buitenissigheden van mijn persoonlijkheid, de linksigheden, de geheimzinnige nissen van mijn hersenen, en het rechter, het dexterieure schrift, waarin mijn gepolijste sociale persoonlijkheid zich vertoonde, althans de persoon die ik speel tegenover de maatschappij. De transparante geometrische figuren, de welgevormdheid van de letters, het apollinische schrift tegenover het dionysische. Zoals de Hollandse School van Saenredam, Vermeer en Mondriaan staan tegenover het barokke van Arcimboldo, Caravaggio en Tintoretto. De openheid van de Nederlandse polders tegenover het bergachtige Italiaanse landschap. Ik hield gelijkelijk van deze twee culturen. Het was alsof met de twee handschriften de twee hersenhelften naar buiten stulpten, de twee kanten van mijn persoonlijkheid weerspiegelden. Ik tuimelde in een duizelingwekkend labyrint. Ik zag geen hand voor ogen. Ik bewoog me in een nevelachtige wereld van angst. Ik voelde allemaal speldenprikken op mijn huid, het prikte op mijn schedel. Ik kreeg ernstig ademtekort. Ik was bang dat dit nooit meer over zou gaan.
| |
| |
Ik werd woedend omdat ik bang was mijn persoonlijkheid te verliezen. Het beeld drong zich aan mij op dat ik voortaan als een wrak door het leven moest gaan, sprekend in staccatozinnetjes. Dat de anderen aan mijn geestelijke kwaliteiten gingen twijfelen, nu begreep ik pas wat de filosofen bedoelden met de idee dat het ik zijn zetel had in de hersenen. Mijn hart ging als een razende op en neer bij de gedachte dat ik een ander was geworden en dat ik daarom op zoek moest naar mijn verloren ik. Kennelijk merkte Bruno dat ik geagiteerd geraakt was en dacht hij dat het om zijn aanwezigheid ging. ‘Het wordt tijd dat ik eens opstap,’ zei hij en nam nog een slok van zijn bier. ‘Trouwens je moet zo dadelijk nog naar therapie. Wacht, ik zal je brengen,’ en voor ik kon protesteren, duwde hij mij in de rolstoel het café uit. ‘Dat is wel veranderd,’ zei hij mijn gedachten radend, ‘je bent niet meer de zuiplap van vroeger, maar het is maar een geringe verandering in je persoonlijkheid, maak je niet ongerust.’ Hij zette me bij de wachtkamers af, waar het nog steeds vol zat met patiënten en hij liet me aan mijn lot over, kennelijk van mening dat ik zijn aanwezigheid niet langer op prijs stelde.
Aan de hand van mijn moeder liep ik door de decemberkille straten van de Elzent in Eindhoven. De geur van kolenkachels accentueerde de vrieskou. De sparren waren alvast opgetuigd voor de kerst. Bomen met rode en oranje lampjes schiepen een mysterieuze maar feestelijke sfeer. Eindhoven was trots op haar feestverlichting, het noemde zich graag de lichtstad: men geneerde zich voor de titel fabrieksstad of erger nog Philipsstad. Mijn moeder droeg een doos met eau de cologne met zich mee. ‘We gaan de zusters Clarissen eens fijn verrassen voor de kerst,’ vertrouwde ze me toe. Ze had er een oude schoolvriendin, die ook Claris was geworden. Die moesten we ook eens gaan opzoeken. Het huis, dat voor de Clarissen als klooster diende, stond vlak bij de stadsschouwburg. Van buitenaf leek het een klassiek herenhuis te zijn, maar eenmaal binnen heerste er een diepe stilte. De gangen waren duister, moeizaam beklommen we de trap, stapje voor stapje om maar niet te struikelen. Moeder wist waar ze moest zijn, want ze sloeg resoluut een schaars verlichte gang in en klopte op een deur aan de rechterzijde en ging daarop naar binnen, mij achter haar aan meetronend. Ik kreeg een schok, want ik belandde in een smalle ruimte, een soort wachtkamer, met aan de andere wand tralies, ik waande me in een gevangenis, in de ruimte voor de cellen. Het was niet goed te zien, want het was er schemerig, er drong geen geluid of licht van buiten naar binnen. Mama legde haar vinger tegen haar lippen, ze maande me stil te zijn. Ik hoorde achter de tralievensters enig geschuifel, het ruisen van kleren, ik zag in de zoldering de schaduwen van de vleermuizen. Ik fantaseerde dat ze piepten. Mijn moeder ging aan het venster zitten, daarachter verscheen een gelaat, nog net zichtbaar in haar bleekheid. ‘Zuster Lara, bent u het?’ De schim achter het venster scheen te knikken. Toen bleef het een poosje stil, ik keek recht in de ogen van de non, ze scheen naar me te glimlachen. Het
leek wel een eeuw te duren. Toen pakte ze de doos van mama aan, knikte goedkeurend, schoof een briefje tussen de tralies door en verwijderde ze zich, ons in spanning achterlatend. De zuster kwam niet meer terug. Mijn moeder stond op van haar stoel, zuchtte eens een keer en verliet het cellenblok. Buiten omspoelde ons een frisse wind. ‘Tja, het is een zwijgende orde, ze mogen de gehele dag niet praten.’ ‘Ook niet als er bezoek komt?’ Mijn verbazing werd steeds groter. ‘Ook niet als er bezoek komt,’ beaamde mijn moeder, ‘zelfs niet als ze een duur cadeau krijgen. Trouwens ze mogen cadeaus niet houden, die gaan rechtstreeks naar de overste toe.’ Ik vond dat vreemd, waarom zou je haar dan een cadeau geven als ze het toch niet mocht houden. Het bleek om diepte-investeringen te gaan: je weet nooit hoe een koe een haas vangt. De Clarissen zouden wel eens een goede klant voor de winkel kunnen worden, had mijn vader tegen mijn moeder gezegd,
| |
| |
zijn opvallend guile gebaar verklarend, de cost gaat voor de baet uit. Ze gingen het klooster verbouwen, had vader gehoord, dus ze moesten verf hebben, liters, als hij die nou eens mocht leveren. Mama had gezegd dat dat heel slim was van vader en herinnerde zich plots toevallig dat een oude schoolvriendin bij de Clarissen was gegaan, als ze die nu eens ging opzoeken.
‘Trouwens, wat stond er in dat briefje?’ ‘Ze vroeg daarin of je woensdagmiddag bij haar op bezoek kon komen, alleen.’ ‘Ja, dag, dat is mijn enige vrije middag.’ ‘Weet ik,’ zei mijn moeder, ‘maar tja, de liters verf die we kunnen verkopen, denk daar ook eens aan. Je zou er ons een dienst mee bewijzen.’ Ik moet dus in het belang van de zaak haar op mijn vrije dag bezoeken. ‘Vooruit dan maar, omdat u het zo belangrijk vindt, mama, zal ik het doen.’ ‘Zou je dat willen doen, dan ben jij weer mijn hondje.’ Ze gaf mij een kusje op mijn haar. Ik haatte het wanneer ze dat koosnaampje gebruikte. Ik voelde dan steevast mijn staartje kwispelen.
Kennelijk vond er een wisseling van de wacht plaats. De therapeuten verschenen een voor een in de wachtkamer om hun patiënten op te halen. Vanonder mijn oogleden zag ik de ergotherapeute het Surinaamse vrouwtje ophalen voor haar therapie. De fysiotherapeute was in geen velden of wegen te bekennen. Het was nog geen tijd voor mij, constateerde ik. Het was alsof de beweging van de linkerhand bij het schrijven de duistere plaatsen in het geheugen had geactiveerd, die tot dan toe in slaap verkeerden. Ik daalde af naar de duisterste krochten van het labyrint van mijn hersenen, van mijn ziel. De herinneringen lagen daar als een rattenkoning verstrengeld. Ze wikkelden elkaar af, ze wikkelden elkaar bij wijze van spreken uit, er werd een ui gepeld. Onder elke rok van de ui diende zich weer een nieuwe aan. Zo bleven we bezig. Ik sloot in afwachting van de fysiotherapeute mijn ogen.
Ik zag mijn mama in bed creperen van de pijn. ‘Zeg tegen papa dat hij het ziekenhuis belt. Meteen. Ik verga van de pijn,’ schreeuwde ze vanuit het slordige bed. Volkomen in paniek stormde ik van de trap om mijn vader te waarschuwen. Die zat zoals gewoonlijk te patiencen. ‘Nou wat een hittepetit, het zal best meevallen, maar goed hoor, ik zal bellen.’ En zuchtend stond vader op uit zijn stoel om te telefoneren. De telefoon hing bij ons in het halletje tussen de keuken en de woonkamer aan de muur. Ik had mijn moeder daar vaak aangetroffen, als ze zonodig uren met haar vriendinnen of met de pastoor, voor wie ze een bijzondere devotie had opgevat, moest bellen. Ze praatte dan soms urenlang tegen de stomme muur.
Toen stak er in huis een orkaan op: mijn moeder was ineens weg en ook mijn vader kon ik niet meer vinden. Ik vond mezelf een paar dagen later terug in een kleuterklasje in Veghel bij de nonnen. We waren juist bezig met een rondedansje. Ik voelde minachting voor de andere kleuters uit de klas, want ik kwam uit de grote stad, ik vond de kleuters maar een stel boeren. We hadden bij dat rondedansje publiek. Ik ontwaarde zuster Anna tussen het publiek. Zij was de oudere zus van mijn moeder en ze was in gezelschap van haar onafscheidelijke vriendin Margriet. Die zwaaide naar me alsof het feest was. ‘Je blijft de komende dagen bij ons. Tante Anna zal je mama zijn voorlopig, fijn hè?’ Tante Anna lachte naar mij. Ik was mezelf niet, het kwam door de orkaan, de orkaan had alles dooreen gegooid. Toen de school uitging had ze me bij de hand genomen en met me gewandeld door de kloostertuin naar het prieel, waar we meestal uitrustten. Mijn moeder had mijn broer en mij vaak naar Veghel gestuurd om op visite te gaan bij tante Anna. En we hadden die keren telkens door de kloostertuin gewandeld, eindeloze wandelingen van uren. In het prieel nam tante me bij haar op schoot. ‘Mama is naar het ziekenhuis,’ lispelde ze, ‘je vader kon je er niet bij hebben. Daarom heeft hij me gevraagd de komende tijd voor jou een mama
| |
| |
te zijn, vind je dat niet leuk?’ ‘Gaat mama niet dood dan?’ Ik zuchtte, zij knuffelde me. ‘Ze heeft een blinde darm, da's niet erg, de dokters halen hem emit, dan heeft ze geen pijn meer, ze moet waarschijnlijk een week in het ziekenhuis blijven. Je logeert tot ze weer thuis op sterkte gekomen is bij ons in het klooster. Wanneer ben je voor het laatst in bad geweest?’ ‘Dat is lang geleden,’ zei ik, want thuis hadden we geen bad. Ik moest in een teiltje dat mijn moeder vol liet lopen met heet water en dat ze daarna mengde met ketels koud water, totdat het op de juiste temperatuur was. Ik vond het badderen in het teiltje vreselijk, vooral omdat mama me hard afdroogde met een ruwe handdoek. Ik zat onder de striemen als ze me behandeld had. Ik zag tegen de zaterdagavonden op, als het teiltje weer tevoorschijn werd gehaald. Maar in het klooster hadden ze een echt bad, een mooi ligbad, daar zou je beslist eens in willen glijden, sprak tante zeer verleidelijk, dat was heerlijk water, dat uit echte kranen in het bad stroomde en ze zou het bovendien laten schuimen als ik dat wilde. En voor ondergoed had ze ook gezorgd, ze had de afgelopen weken onderbroekjes voor me gebreid, ze zouden me vast goed staan. Ik had een hekel aan gebreid ondergoed, want dat prikte zo aan je lijf, maar ik dorst niks te zeggen, want mama had zich erg dankbaar betoond toen de nonnen broekjes voor me hadden gebreid en ze me op mijn verjaardag cadeau hadden gegeven. ‘Enig,’ had moeder gezegd. ‘Het staat hem zo goed en het past hem ook nog. Jullie helpen me daar geweldig mee, want flanellen ondergoed is zo duur tegenwoordig en het verslijt zo snel dat er geen beginnen aan is. Dat jullie breien komt me dan ook zeer goed uit.’ De nonnen hadden verguld gekeken en ik moest een blij gezicht trekken. Dat had mama nou eenmaal graag, dat ik lief tegen de nonnen deed. ‘Ach,’ zei mijn moeder, ‘ze
missen heel wat omdat ze in het klooster zijn gegaan, je moet maar lief tegen ze zijn,’ en omdat ik haar geen verdriet wilde doen had ik dat goed in mijn oren geknoopt, daarom durfde ik niets te zeggen. Tante duwde me van haar schoot en nam me bij de hand. We gingen naar het klooster. Ik moest me verbergen onder haar habijt, want we betraden een gedeelte dat voor mannen strikt verboden gebied was. Het was beter als niemand me zag, de zusters niet en zeker moeder overste niet, want dan zwaaide er wat. Tante drukte mij stevig tegen zich aan en haastte zich door de donkere gangen. Ik zag niets, ik rook alleen de ranzige geur van opgedroogd zweet aan haar omvangrijke lichaam. En toen stonden we dan in de badcel, tante draaide de kranen van het bad open en algauw vulde de ruimte zich met vochtige nevelsluiers, die van het warme water afdampten. Je kon geen hand voor ogen zien. ‘Kleed je maar uit,’ zei de schim in de nevel, ‘en ga maar lekker het bad in.’ Ik voelde me weldadig in het warme water glijden en ik sloeg van plezier met mijn handen op het schuim, dat zich op het water had gevormd. Ik voelde me de koning te rijk, want dat had ik nog nooit meegemaakt, helemaal alleen in een bad liggen. ‘Vind je het fijn?’ sprak tante vrijwel onzichtbaar vanwege de mist. ‘Zalig,’ ik wreef het schuim over mijn dijen. ‘Goed, dan zal tante je even inzepen en soppen.’ Dat deed ze wonderwel zo zacht dat het bijna op strelen leek, heel anders dan moeder: bij haar leek het meer op slaan. Vanuit de klam aanvoelende mist zag ik haar hand als een inktvis opduiken en naar mijn onderbuik gaan: en met haar duizenden tentakels om mijn plassertje heen slingeren, die zich bij het inzepen zachtjes vastzogen aan mijn balletjes. Ik hoorde haar door de neus ademen, steeds zwaarder en gejaagder. Het aamborstig hijgen werd onverdraaglijk toen het vlak bij mijn oren was. Mijn plassertje lag op haar hand alsof ze me wilde tonen
dat het een verstijving kreeg. ‘Kijk hem groeien,’ kirde ze, ‘je wordt al een grote jongen,’ en ze gebruikte haar hand als een spons, die sopte tussen mijn benen. Ik raakte in de war, want het zoete gevoel in mijn onderbuik won het van de diepgevoelde schaamte. Toen druppeltjes wit vocht zich afscheidden van mijn plassertje, raakte ik bui- | |
| |
ten mezelf, ik wist niet meer hoe te handelen, ik was volledig in paniek, toen ik zo'n weldadig gevoel had tussen mijn benen. Ik schokte met mijn hele lichaam, het leek wel een aanval van epilepsie, die ik eens had gezien bij Jan Rekmans, bij wie ze een zakdoek tussen zijn tanden gestopt hadden ‘om te voorkomen dat hij zichzelf stuk beet,’ had meester Verdonk gezegd, die in de klas onmiddellijk had ingegrepen. Toen het witte goedje ten slotte op mijn dijen droop nam de aanval af en voelde ik me zeer moe en beschaamd. Zachtjes droogde tante me met de handdoek tussen mijn benen af. ‘Je mag tegen niemand iets zeggen, wat hier gebeurd is, tegen niemand, hoor je! Want het is niet gebeurd, je vergist je, je hebt het maar gedroomd, je bent ook zo'n fantast hè,’ fleemde ze. Toen de mist in de badcel optrok zag ik zuster Margreet met de handdoek klaarstaan. ‘Antoinette is je gebreide, spiksplinternieuwe ondergoed halen.’ Antoinette was de echte naam van mijn tante Anna, dat Margreet die naam nu gebruikte was om de bijzondere band met haar te benadrukken.
Er werd aan mijn schouder getrokken, ik probeerde met mijn linkerarm de hand die op mijn schouder lag weg te halen. ‘Wakker worden,’ hoorde ik van ver weg. Toen het vlies voor mijn ogen dan werkelijk brak, keek ik in de ogen van een wat oudere dame. Ze lachte naar me. ‘U hebt stevig zitten slapen. Was u zo moe?’ Ze duwde me met de rolstoel de gang bij de wachtkamers in, we kwamen door ruimten die gevuld waren met allerlei vervaarlijke toestellen, waaraan de patiënten trokken en duwden. ‘Hier zult u de komende jaren vaak komen,’ zei de oudere dame met een stem die weinig goeds voorspelde. ‘Went u er maar vast aan, dit is de ruimte voor de fitnesstrainingen.’ Mijn hart sloeg een maat over. Ik zag een looprek, waarin een patiënt zonder been maar met een meccanoachtig hulpstuk, gemonteerd aan zijn heup, aan het oefenen was. Aan de wand hingen prothesen van benen in allerlei maten en dikten. Ik huiverde. ‘Zo, nu moet u voor mij gaan staan,’ zei ze monter, toen we kennelijk ter bestemder plaatse waren aangekomen. ‘U kunt toch staan zonder rolstoel, dat heb ik in de dagrapporten gelezen.’ Ik werd ongerust over wat er allemaal geschreven stond in die rapporten. ‘Het is dus gezien en niet onopgemerkt gebleven,’ parafraseerde ik gemelijk een door mij geliefde schrijver. De therapeute herkende het literaire citaat niet. ‘U moet uw schouders niet zo laten zakken, gaat u eens rechtop staan. Denkt u maar aan een sergeantmajoor, die voor zijn troepen staat. De borst vooruit, de kin op de borst. Goed zo, zo moet u blijven staan.’ Ik dacht dat ze zou zeggen: ‘Kijkt u naar het vogeltje op mijn lens,’ en dat ze dan zou afdrukken, maar in plaats daarvan kwam er nog een bevel. ‘Steek uw armen en handen recht voor u uit, zo ver mogelijk.’ Ik voelde me op de klotsende golven op en neer deinen, toen ik daar zo stond in het
luchtledige, het bloed kroop uit mijn hoofd weg. En de kracht vloeide uit mijn knieën. ‘Houdt u vast,’ schrok de therapeute, maar het was al te laat. Ik zakte als een pudding in elkaar en lag op de vloer en rook het stof. ‘U moet even rustig blijven liggen, bijkomen van de schrik, de adrenaline laten uitwerken.’ Ze hielp me vakkundig overeind. Ze liet me even bijkomen. Kort daarop hervatte ze haar les. ‘Kunt u de armen boven uw hoofd uitstrekken. Ik zwaaide mijn armen omhoog, maar de rechter beantwoordde niet aan de opdracht in mijn hersenen. ‘U mag met uw linkerhand de rechter helpen, strekt u zich maar uit en, jaaa, gapen mag dan ook, goed zo, meneer Mertens.
|
|