De Revisor. Jaargang 34
(2007)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Dolly Parton, een cadavre exquisOp de ochtend dat Dolly Parton aan mij verscheen, schitterde lentezon schuchterGa naar margenoot+ op de grachten, bloosden vruchten in alle bomen van de stad en leek het of spreeuwen mij aan het nafluiten waren als ik even niet keek. Ik durfde ook nauwelijks te kijken. Ik kon niet geloven dat het haar zilveren cowboylaarzen waren die op mijn vloerkleedje stonden, dat het haar zilveren legging was die opdoemde boven die laarzen, dat het haar zilver rokje met zilveren pailletten was waarvan ik de glinstering niet kon verdragen en over wat er daarboven nog zichtbaar zou zijn, wilde ik mij alleen maar verlegen voorstellingen maken. ‘Had je mij niet verwacht?’ Ze sprak met zilveren stem. De spreeuwen giechelden. Fruit barstte open. Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen, maar dat bleek ook niet nodig. ‘Ik ben het maar, gekkie.’ Niemand had mij ooit nog gekkie genoemd. Dat zouden ze ook niet moeten flikken. Maar zoals zij het zei, was het alsof een godin zei dat er verlossing zou zijn als ik maar de moed zou hebben om in haar te geloven. Dolly fucking Parton, dacht ik bij mijzelf. Wees gegroet, vol van genade. Gezegend zijn alle vruchten van uw schoot. Leid mij niet in bekoring, maar verlos mij van het kwade. ‘Mag ik naar u kijken?’ vroeg ik. De spreeuwen joelden. De zon giechelde op de zilveren gracht. En toen nam ze mij bij de hand, want ze wist precies wat ik niet had durven zeggen. ‘Voel je mijn hart?’Ga naar margenoot+ Ik knikte, ja dat voelde ik ook. Het ging tekeer. Dat was begrijpelijk want je vangt niet elke dag zo'n mooie vis. Van alle kanten stroomden mensen toe, sommigen kwamen voor Dolly maar de meesten toch voor de vis, die we plechtig aan minister-president Balkenende zouden aanbieden ter gelegenheid van zijn twaalfde verjaardag. Ik had mijn hand nog steeds op haar boezem en zo wegdromend, met de vis aan onze voeten en de bewonderende blikken van de mensen om ons heen, dacht ik ineens aan een film van Fellini, waarin een kleine kantoorbeambte - was ik zoveel groter? - hulpeloos verdronk tussen de borsten van Anita Ekberg. Ik ben | |
[pagina 6]
| |
ook zo'n man die krimpt in de nabijheid van grote vrouwen. Haastig deed ik een stapje achteruit. Intussen begon de menigte ‘Hello Dolly’ te zingen, waarna de vis een vlammende toespraak hield over visserijrechten, die lang niet bij iedereen in goede aarde viel. Er werd gemord. Aan het eind van het liedje drongen zich een stel typische Urker potelingen naar voren en wierpen de vis zonder pardon in de gracht. Dolly en ik moesten onze plannen nu veranderen en overwogen naar de Veluwe te gaan om daar voor de gereformeerden iets leuks te doen, maar op een of andere manier kwam het er niet van. Dolly belde aan één stuk door met Texas. Het duurde even voordat ik doorkreeg dat ze playbackte. Ik kreeg een akelig voorgevoel. Had ze al die tijd dat we samen waren geweest aan één stuk door geplaybackt? Ik wist het niet, ik durfde het niet te denken. Je staat jezelf niet zo snel toe te twijfelenGa naar margenoot+ aan een vrouw naar wie je jaren hebt gesmacht. Je zou jezelf onderuithalen, je eigen verlangen dat je bestaan al die tijd heeft gestut. Maar misschien had ik Dolly Parton toch niet in mijn armen gehad. Ik kende haar alleen van foto's, ik had haar zo vaak op foto's gezien dat ik niet meer wist wie zij was, mijn staren had haar beeld uitgeput, opgebruikt, ik wist allang niet meer hoe ze eruitzag, haar ogen, haar lippen, haar haren, ik wist alleen wat iedereen van haar weet: dat ze grote dromerige borsten heeft. Wie zei me dat ze geen impersonator was? Of een van haar zussen? Maar ik wilde Dolly's borsten en niet identieke borsten van een andere vrouw. Ook niet de borsten van een van haar zussen. Haar borsten waren een mythe, en ware liefde heeft een mythe nodig, de mythe van uniciteit. Ik moest zeker weten of zij Dolly Parton was. Ik moest naar haar hotelkamer gaan en haar vragen een lied te zingen. Ik was tot veel bereid, voor haar op de knieën te gaan of als een worm door de modder te kruipen, maar het zat me niet lekker: voor de borsten van een vrouw vallen, niets anders willen dan die borsten aanraken, strelen, in die borsten onderduiken, ten ondergaan, en haar dan met een of andere gênante smoes smeken het lied ‘I Will Always Love You’ te zingen. Ik zou geen minnaar meer zijn, maar een fan. Ik zou alles verliezen wat ik zo zorgvuldig had opgebouwd. Maar opeens, God was mij overspelige zondaar genadig, brak de zon van hetGa naar margenoot+ inzicht door de donkere wolken in mijn geest, en besefte ik bijtijds dat dit precies was wat ik wilde: alles verliezen en dan opnieuw beginnen als een gewaarschuwde vrouw die nooit meer de fouten zou maken die mij langzaam maar zeker van mijn oorspronkelijke zelf hadden vervreemd. Het was alsof ik weer het meisje was dat verlangend naar de toekomst keek en maar één ding wilde: compromisloos leven, never ever water in de wijn. | |
[pagina 7]
| |
Diezelfde dag zegde ik al mijn afspraken af, gooide de kamerplanten in de vuilniscontainer en pakte mijn koffers. De volgende morgen stapte ik in het vliegtuig naar Parijs. 's Avonds liep ik met François langs de Seine, hij was mooi en jong, het was een prachtige windstille zomeravond, alles wat ik zag ademde romantiek en hartstocht, maar ik rechtte mijn rug en vroeg hem in mijn beste Frans: ‘Waarom zou een vrouw als ik zich nog langer door een man als jij laten vernederen, quoi?’ Hij stopte en nam me op met de blik van een gorilla die het wijfje dat hem aanstaart in zijn harem wil, wat me zo week maakte dat ik meteen al weer spijt had van mijn vraag, maar ik, stupid cow, had zijn blik helemaal verkeerd geïnterpreteerd. ‘Omdat je oud bent en lang niet meer zo mooi als toen ik verliefd op je werd,’ zei hij met zijn vuile Belmondo-lachje. Ik was dus op de eerste dag al vergeten een gewaarschuwde vrouw te zijn. Toch was ik mijn leven opnieuw begonnen, in Parijs, ver weg van Nashville, Tennessee! ‘Tant va la croyance à la vie, à ce que la vie a de plus précaire, la vie réelle s'entend, qu' à la finGa naar margenoot+ cette croyance se perd.’ Ik dwaalde door stegen, over boulevards, herhaalde mijzelf, passages, passanten, kunst werd industrie, de schemer tussen kerst en oudjaar, een slap verlicht straatnaambord: Rue Théodule Ribot... Bij een slijter kocht ik de duurste Beaujolais en verborg die onder mijn jas alsof het een bijl was. De lift ging piepend en akelig langzaam naar de vijfde verdieping. ‘Had hij maar niet moeten zeggen dat Dostojevski een betere schrijver is dan Elsschot...’ Typemachines op glazen platen langs de wanden mijmerden gekkenpraat. De schrijver was vriendelijk geweest, al had hij de fles nauwelijks een blik waardig gegund: wie ik bewonderde? ‘Dolly Parton,’ had ik gezegd. Schallend gelach. ‘Hoor je dat?’ had hij quasi-vrolijk geroepen in de richting van de typemachines. ‘Deze lul-de-behanger hier vindt Dolly Parton een groot schrijfster!’ Ik was de trappen af geslopen, weg van dat alsmaar boosaardiger gelach. In het blauwfluwelen Beauvilliers dronk ik Bandol onder een portret van Dolly, na het eten twee calvados tegelijkertijd in de grootste cognacglazen van het restaurant. De ober hield mijn pik vast, toen ik moest plassen. Typen ging moeizaam in het internetcafé: ‘Dolly Parton naked’ - 623.000 hits. Onmiddellijk werd ik op straat gegooid. ‘No porno here.’ Op St. Mich kocht ik Dolly Parton. The ultimate picture book en ging daarmee op mijn hotelkamer liggen. Toen zag ik ze ineens. Ik had mij op foto's van haar borsten willen afrukken, maar verdwaalde in haar ogen en verloor de greep op mijn leven. Uitgeput viel ik boven op Dolly in een diepe, diepe slaap. De nacht was er een van steile verrukkingen, waarin ik, heer, meester en slaafGa naar margenoot+ van mijn eigen slaap, klom en daalde. Lichamen worden groter in de nacht, ook | |
[pagina 8]
| |
dat van Dolly. Ik was uitgeput geweest, maar nu, lucide en met de helderheid van een bergbeklimmer beklom ik haar 600.000-dollar-route. ‘Furgeeeet 't mah, alles wat je wheet,’ fluisterde Dolly in een taal die speciaal voor mij gemaakt leek. Ik was een kind in het woud van mijn herinneringen. Aarde smaakt, maar we zijn niet toegerust voor de smaak van aarde, daarom groeien er paddenstoelen. We kauwen niet op leer, maar eten prosciutto. Dolly smaakte naar mijn jeugd, het bed, de kussens, het koele laken, de zachte nevelige geuren in de plooien, het witte stenen muurtje dat mij scheidde van de wereld. Ik verloor mezelf, we vielen uiteen in stukken. Dolly verkruimelde, ik moest haar steeds opnieuw samenstellen, ze werd een wagen om te rijden, mijn paard in de nacht, ik was nachtruiter, ruiter op de storm, ik liet haar kronkelen als een pad... Krakend reed de wagen door heel Tennessee. Ontwakend? Ontwakend! Dolly, huilend, met een uiterst dun, ijl stemmetje, haar bovenlichaam glad als van een jongen, met de vuurrode bef van een zangvogel. ‘Whrom whrom kaan ik noo't guwoon mun lietje zinken? Khijk wat tjij ketaan hebt, wat tju durmee ketaan hebt! Baby, I'm burnin', I am burnin'.’ Op het laken voor me haar borsten, bevend, wit als lotusbloemen. ‘Beroemd ben je pas echt,’ zei ze, ‘als ze een tweehoevig, holhoornig, woldragendGa naar margenoot+ dier naar je vernoemen.’ Ze sloeg een hoek van de sprei om, waar ik een verdwaalde peluw onder het dek had vermoed. Er lag een schaap zeewier uit een winkelhaak in de matras te eten. Ze had gele plastic oorbellen in, en over haar ongeschoren vacht stond in fosforescerend groene kapitalen dolly 78 geverfd. ‘Ze zijn eindeloos te klonen,’ zei haar naamgeefster. ‘Zo verwerf je een publiek.’ Het laken bedekte nu niet langer het onderlijf van de zangeres. Door het pokdalige landschap van haar blubberbuik, op het podium altijd door een baleinenkorset ingesnoerd, liepen de ritssluitingafdrukken, soms elkaar kruisend, van al haar operaties - die van de appendicitis tamelijk vers nog. Als ik me nou maar op het lotuswit van haar borsten concentreerde, en het porseleinachtige blauw in de diepte ervan peilde, dan zou het me wel lukken haar te beklimmen. Voordat ik tot de heerlijkheid Parton in kon gaan, hief dolly 78 grommend en met ontblote hoektanden de kop. Er werd mij een even natte als koude neus tussen de billen geduwd, en als vanzelf gleed ik voorwaarts, een warme natheid binnen. Het gegrom ging nu over in een hoge blafhoest, en ten slotte in gehuil. De vingertoppen van de zangeres streken over de rechtopstaande haartjes op mijn ruggengraat. ‘De lammeren in wolfskleren blaten,’ fluisterde Dolly, ‘de karavaan trekt verder.’ Dolly knipoogde op haar leepst naar me en maakte een kort hoofdknikje naar deGa naar margenoot+ | |
[pagina 9]
| |
brede deur die naar de gang leidde. Ik vroeg me af of de laatste van de co-assistenten die de zaal hadden verlaten, die fluisterzin van Dolly nog had opgevangen. Het joch - een broekje was het, scholier met witte jas die droomde van de ouderwetste stethoscoop, deinend op zijn borstkas - had in ieder geval heel even met zijn schouders bewogen, alsof de zin hem recht tegen de nekwervels had getroffen. Lammeren in wolfskleren - die omkering begreep ik niet zo, maar vermoedelijk was Dolly van mening dat het groepje leerling-artsen dat om haar bed had gestaan zich als een roedel wolven had gepresenteerd, terwijl er intussen niets dan futiel gemekker uit hun mond was gekomen, lege vragen waarmee iedere co-assistent een wit voetje probeerde te halen bij Veenland, de afdelingsarts van wie iedereen op de afdeling Psychiatrie wist dat hij deze verplichte rondes met de makke-schapen-in-opleiding verafschuwde. Veenland maakte die rondes liever in zijn eentje. Dan kon hij tenminste voluit buurten bij zijn patiënten. Dolly had zo haar ideeën over Veenland. Toen ze hier pas op zaal lag, hield zij vol dat Veenland een oud-col-lega van haar was, met wie ze in de horeca had gewerkt. Ze bleef hem er maar van beschuldigen dat hij haar in een of andere spoelkeuken had betast. ‘Viezerd!’ beet ze hem uiteindelijk toe als hij aan haar bed stond en haar litanie kalm over zich heen had laten komen. Ook al was ik niet in de buurt en dweilde ik een kamer die zich ver van de hare bevond, dan nog kon ik haar soms horen tieren. Die woede-aanvallen bleven mij gelukkig bespaard zodra ik haar kamer binnenkwam met mop-en-dweilkar. Tegen mij was ze altijd zo mak als een lammetje, en nooit huisde er onder die lievigheid van haar ook maar iets dat aan onderliggend wolvengedrag deed denken, om het in haar eigen vergelijking te zeggen. Na twee weken begreep ik waarom zij zo met me aanpapte; ze dacht dat ik haar vader was. Misschien kwam het door mijn overhemd en donkerblauwe broek. Iedereen van de schoonmaakploeg droeg dat tenue, en in haar ogen had het misschien iets uniformerigs. Maar inmiddels was ik haar vader niet meer en fluisterde ze altijd samenzweerderig tegen me, ook toen Veenland met zijn troep co-assistenten haar kamer had verlaten. Ik stond daar half saluerend met die mop op de lange steel in de verre hoek van haar kamer en liet me haar knipoog en gefluister welgevallen. Want sinds een paar dagen was Dolly ervan overtuigd dat ik haar jonge broertje was. Dat had wel iets. Ik dweilde met brede, bijna theatrale bewegingen de vloer rondom en onder haar bed, terwijl zij me bemoederend toefluisterde. Dat ik nooit iemand moest vertrouwen. Dat veel vrouwen uit waren op andermans geld. Dat ze uit ervaring sprak. Dat ze me zou beschermen. Heel soms staakte ik het dweilen; dat was wanneer ze lastige vragen stelde. Zoals die keer toen ze vroeg waarom ik net deed alsof ik papa niet miste. Toen ik geen antwoord gaf, bleef ze er maar over doorgaan. Uiteindelijk stopte ik even met het zwierig dweilen, leunde | |
[pagina 10]
| |
op de stok als een boerenkinkel op zijn schoffel, en zei toen met een achteloosheid die haar gelukkig overtuigde: ‘Hoe kan ik papa nou missen, Dolly? Je weet toch dat ik hem in huis heb genomen?’ Hoog in de hemel maakte een vliegtuigje een looping, na een paar seconden drong het knetterende geluid van de motor onze oren binnen. Misschien had ze de laatste zin niet gehoord, in ieder geval liet ze niets merken. ‘Je weet het toch?’ zei ik. We keken naar het vliegtuigje, dat nu in de stralend blauwe lucht speelse figuren trok. Het lawaai was oorverdovend. Ik sloeg een arm om haar heen en kneep licht in het vlees van haar bovenarm dat ik zo vaak in mijn vertroebelde gedachtewereld zacht heen en weer had zien deinen. Verblindend wit was haar huid, zou ik haar nog één keer vragen me... Ze onderbrak me. ‘Ik ben gelukkig,’ zei ze. Het vliegtuigje was begonnen witte condensstrepen in het luchtruim te trekken. Eerst leken het nog willekeurige lijnen, maar langzamerhand begonnen we letters te herkennen. Een reusachtige torachtige m, een bijna volmaakte o, nog een o, daarna een verwarde r. Dolly maakte zich langzaam van me los en wees met trillende hand naar boven. ‘Nu maakt hij een d,’ schreeuwde ze. We keken zwijgend toe hoe de d langzamerhand aan de hemel ontstond. ‘Die m kan ook een w zijn,’ zei ik. ‘Als je verderop gaat staan lees je het omgekeerde,’ zei ik. ‘Droom.’ |
|