| |
| |
| |
Mertens
In de vooravond werd ik gewekt door een nieuwe zaalverpleegster: ‘U moet opstaan, meneer Mertens, er wacht bezoek op u beneden. U moet voortmaken.’ Ik probeerde langzaam weer bij de dag te komen en merkte dat het donker was geworden. Ik was mijn oriëntatie kwijt, veegde de slaap uit mijn ogen, daarnet was het nog middag. Vaag herinnerde ik me nog de sessie van logopedie. Nu keek ik in het gezicht van de verpleegster, die me bemoedigend toelachte, me haar rechterarm leende, waaraan ik me optrok. Ik gleed met mijn benen uit het bed: ik struikelde niet, ging niet door mijn knieën, viel niet voorover, wankelde niet. Ik bleef stevig op mijn voeten staan. Ik besefte eerst niet, wat nu in volle glorie tot me doordrong. Ik kan staan, jubelde het in mij, ik kan staan. Op de achtergrond meende ik het Magnificat van Bach te horen. ‘Beseft u wel wat u voor een vooruitgang geboekt heeft,’ zong de verpleegster mij toe; de transfer was een fluitje van een cent. Ze hielp me in de rolstoel. ‘U kunt zelfstandig staan,’ juichte ze. Ik knikte maar wat als een halfdronken slaapwandelaar. Ik probeerde mijn verwarde gedachten in de rolstoel weer op een rij te krijgen, weer rustig adem te halen na deze opwinding. Ik kan staan, klonk het van alle kanten in mij. In gedachten bedankte ik het massaal toegestroomde publiek minzaam voor het oorverdovende applaus. Ik glimlachte innerlijk, wat een rare snijboon ben ik toch, mijn narcisme was ongeneeslijk. Ik bedacht massaal publiek om me heen. De ziekte van het narcisme was na het infarct alleen maar toegenomen. Toen het applaus uiteindelijk begon weg te ebben, kwam ik bij mijn positieven en sjokte ik in mijn rolstoel door de gang naar de lift, nagestaard door de verpleegster.
Beneden in het café zat Bruno pontificaal achter wat hij placht te noemen een herenpils, twee vingers schuim boven helder gerstenat. ‘Je kijkt stralend uit je ogen,’ merkte hij op toen ik met de rolstoel bij hem aanschoof. ‘Bestel voor mij maar een glaasje rode wijn.’ ‘Van je geloof af gevallen?’ verbaasde hij zich, ‘weet je zeker dat je geen pils wilt hebben?’ ‘Nee, echt niet.’ ‘Mijn god, wat is er met jou gebeurd? Ik had me verheugd op een avondje slempen met jou, zoals we dat deden vroeger bij De Zwart. Maar vertel, waarom kijk je zo blij?’ ‘Ik kan staan,’ juichte ik. ‘Mmm, wat voel je nou?’ vroeg Bruno argwanend. ‘Dat ik kan staan,’ antwoordde ik. ‘Je schaamt je ervoor,’ opperde Bruno. ‘Bij god, nee, ik voel voor de eerste keer wat trots.’ ‘Zo mag ik het horen, je beschrijft voor het eerst gevoelens, zonder dat je erbij nadenkt. Je hersenen hebben het weggetje gevonden waar je je niet onzeker voelt over je gevoelens en over de woorden ervoor.’ ‘Ik weet het,’ antwoordde ik aarzelend, ‘maar trots is niet het juiste woord. Het is tenslotte niet mijn verdienste dat ik kan staan, een trots zonder te kunnen bogen op iets wat ik gedaan heb noem ik geen trots. Maar het is wel een euforisch gevoel, dat wel. Misschien moeten de hersenen een weg vinden voor een subtieler onderscheid in de benoeming van je gevoelens. Je moet ze leren herkennen.’ ‘Dat komt goed uit, want ik heb wat voor je meegenomen, een boek met reproducties van Monet, hij schilderde allerlei indrukken, die hij opdeed bij het
| |
| |
zien van waterlelies en tuinen en landschappen. Ik zou willen dat je ze bekijkt en me vertelt welk beeld de grootste indruk op je maakt en welke gevoelens de schilderijen bij je losmaken. Je zou er mij een plezier mee doen.’ Hij gaf het boek, wat al een sensatie was: een boek in mijn handen, ik had er al een paar maanden geen gezien, ik kon toch niet lezen, maar in dit boek hoefde ik alleen maar te kijken. Bruno had bij mij de juiste snaar geraakt. Ik zoende hem en zei: ‘Bedankt, ik ben er heel blij mee.’ Ik bladerde langs de beelden van de waterlelies maar ik had er niets mee. Vanavond in bed zou ik verder kijken. Ik genoot bij het vooruitzicht. ‘Proost.’ Ik hief het glas rode wijn tegen de herenpils van Bruno. ‘Op een hernieuwde kennismaking met de beeldende kunst en met het empyreum van de gevoelens hoop ik.’ We genoten intens van ons samenzijn, Bruno ook hoopte ik. Hij sloeg een vriendschappelijke arm om me heen. Ik betrapte me erop dat ik me op dat moment gelukkig voelde.
Een glas rode wijn of drie later kreeg ik last van de herrie in het café, ik werd onrustig, kreeg hartkloppingen en werd ten slotte agressief. Ik zou een man die zat te praten aan een belendend tafeltje een klap voor zijn kop gegeven hebben, als Bruno niet gemerkt had dat ik volkomen redeloos was geworden en me voorstelde me weer in de rolstoel naar boven te brengen. Uitgeput viel ik op bed neer, ik liet mij gewillig door Bruno helpen met uitkleden. Nadat dat werkje gedaan was, geen sinecure, zei hij: ‘Ik laat je met rust verder, ga maar wat slapen.’ En hij kuste me ter afscheid. Ik gleed weg met het boek van de reproducties in mijn hand. In de onbewaakte ogenblikken tussen dag- en nachtbewustzijn bladerde ik traag wat door het boek, zag de verschillende landschappen, tot mijn oog viel op een schilderij waarop Monet zijn indruk van de tuin van Giverny had afgebeeld. Ik liep al op het mysterieuze pad, omzoomd door een paarse bloemenzee en een reeks van bomen aan weerszijden, een donker pad dat ons naar een huis voert. De struiken langs het pad ademen de bedwelmende geuren van talloze fleurs du mal, gemarkeerd met rode en witte vlekjes her en der. Ik raakte betoverd in deze tuin en wandelde gehypnotiseerd het pad af naar het huis, dat geheel symmetrisch was opgebouwd: naast de deur twee identieke glaspartijen boven en onder. Ik raakte onder de indruk van zoveel symmetrie, ik ervoer een geheimzinnige en broeierige sfeer. Achter een van de ramen zag ik een slanke man naar me wenken. Als een konijn in het felle licht werd ik naar hem toe getrokken. Hij deed het raam open, hij was een en al elegantie. ‘Ben je verdwaald, prinsje?’ fleemde hij. ‘Kom maar binnen, dan geef ik je een glas limonade. Dan kun je wat uitrusten en zullen we kijken waar je moet zijn.’ Ik keek achterom de tuin in met al zijn bougainvilles en rododendrons, ik was verward, wist niet meer waar ik was en ging naar binnen. De elegante man haalde een
glas limonade voor me en zette hem op de tafel. Hij ging zitten in een brede fauteuil en hij wenkte me bij hem op schoot te komen zitten. Droomde ik? Maar even later zat ik op zijn schoot en huiverde toen ik zijn vingers door mijn haar voelde gaan. ‘Prinsje,’ fluisterde hij in mijn oor, ‘mag ik ook met je plassertje spelen, even?’ Ik was verdoofd, ademde niet meer. Dat heeft hij kennelijk als instemming opgevat en hij begon mijn broekje los te maken en begon ten slotte te wrijven over mijn plassertje. Ik kreeg de schrik van mijn leven, toen hij zijn piemel tevoorschijn haalde: allemachtig, wat een gevaarte. In paniek worstelde ik me los uit zijn omhelzing en zette het op een lopen; schreeuwend, maar niemand hoorde mijn gefluister. Ik rende de tuin door, stuitte op een hek, morrelde nerveus aan het slot, klom er ten slotte overheen, tot ik een paar straten verder mezelf hervond, weer rustig kon ademhalen. Een paar jaar later zou ik hem terugzien op een druk perron in Den Haag. Hij stond in de deuropening van een coupé, de mensenmassa's weken uiteen. Hij riep: ‘Hé prinsje, ken je me nog?’ Ik liep hem bloedrood van schaamte voorbij. Dat was het laatste beeld dat ik van hem zag, een beeld gevuld met schaamte.
| |
| |
Het boek met reproducties gleed op mijn dekbed en ik sukkelde geheel ontdaan in slaap.
Verbijsterd kroop ik uit de krochten van de slaap omhoog. Was het een fantasie of een herinnering van me geweest? De tuin had ik toch eerder gezien. Ik voelde me misselijk. Een golf van gifgroene ellende kwam in mijn maag peristaltisch naar boven. Ik moest braken, kon met alle tegenwoordigheid van geest nog net bij het belletje aan een koord naast het bed om de nachtzuster te waarschuwen, maar die was blijkbaar bezig aan haar nachtronde want ze liet niets van zich horen. Ik lag met mijn hoofd in de smurrie te soppen, tot overmaat van ramp kreeg ik ook nog intense aandrang. Hoe ik ook probeerde, ik kon niet bij de fles om te urineren. De nachtzuster had hem links van mijn bed gehangen, ‘voor als ik moest’. Ik voelde de machteloosheid van mijn linkerarm, hij had niet de macht de fles op te tillen, er bleef niets anders over dan mijn urine in 's hemelsnaam maar te laten lopen. De lakens en het matras dropen nu van de urine. Ik schaamde me, de schaamte stond in zweet op mijn voorhoofd. Toen herinnerde ik me waar ik de tuin eerder had gezien. Ik had even tussen de indrukken van Monet in Giverny rondgelopen. Buiten adem lag ik nu op de nachtzuster te wachten, de nacht was een holte van stilte en afwezigheid geworden. Ik voelde me radeloos, alle vezels van mijn lijf trilden van schaamte. Het ergste vond ik de woorden, die hij me met zijn van cognac doordrenkte adem in mijn oren had gefluisterd. Een golf van gifgroene verontwaardiging kwam opnieuw in mijn maag naar boven en brak door mijn mond naar buiten. Het zwart uit de mond van Madame Bovary, herinnerde ik mij een titel van Brakmans roman, de rode wijn die ik eerder die avond met Bruno gedronken had, speelde me parten en het geluid in het café was voor mijn hersenen kennelijk onverteerbaar geweest. Nu moest ik het gerinkel van glazen, het gelach van vrouwen en het gezang van mannen voor straf uitzweten. Ik hoorde de voetstappen van de nachtzuster naderen. Ze trok het gordijn voor mijn bed
vandaan. ‘Getverderrie meneer, wat hebt u gedaan? Gaat u uit bed, het is geen gezicht al die drek uit uw lijf. Dat mogen we dan allemaal weer opruimen.’ Ze rukte aan mijn lijf, het bloed trok uit mijn ledematen weg. Mijn benen waren van elastiek. Ik viel over mijn benen op de grond, daar bleef ik een moment liggen om weer bij mezelf te komen. De nachtzuster raakte nu echt geïrriteerd. ‘Ik heb in het dagrapport gelezen dat u kunt staan, dus u moet zich nu niet aanstellen. Ik zal het bed afhalen, in die tussentijd moet u maar even in de rolstoel plaatsnemen.’ Ik veegde de laatste stukken braaksel van mijn lijf, ik verlangde naar een glas helder water om mijn brakke mond te spoelen. En terwijl de nachtzuster geagiteerd het bed verschoonde, moest ik plotseling denken aan de scène met de ogen van de vrouw die me zoveel angst hadden aangejaagd. En aan Bruno, die die avond tegen me had gezegd: ‘Je moet eerst terug naar nul voor je je de gevoelens weer kan herinneren, dan bestaat de kans dat je jezelf weer kan hervinden.’ Daarom had hij me het boek van Monet gegeven, om bij de beelden gevoelens te verzamelen. Welk gevoel hoorde bij welk beeld? Hij zou me vandaag overhoren. Ik besloot het gevoel in de tuin van Giverny voor me te houden. ‘U kunt nu weer in bed,’ zuchtte de nachtzuster. ‘Ik heb de lakens ook ververst, die waren nat van de urine. Waarom hebt u die fles niet gebruikt? Ik heb u die niet voor niets gegeven. En nu maar hopen dat het niet weer gebeurt,’ maande ze me ten overvloede. Het was nog donker. Ik hoorde de andere patiënten op de zaal grommen en snurken.
‘De pillen!’ De verpleegster komt me uit de ontbijtzaal achternagelopen. Ik ben met de rolstoel al bijna bij de lift. Tergend langzaam keer ik me om in de hoop dat ze me uit ergernis wel zal laten gaan. ‘U moet uw pillen nemen.’ Mijn hoop werd de bodem ingeslagen. De verpleegster was op haar schreden teruggekeerd en stond me in de opening naar
| |
| |
de ontbijtzaal op te wachten. ‘Ik krijg ze haast niet door mijn keel heen,’ verontschuldigde ik mij. ‘Dan neemt u er toch een bakje via bij, dat is goed te slikken, ik zal de pillen erdoorheen mengen. Wanneer u de vla neemt merkt u het niet zo erg. Het is absoluut,’ ze spelde het woord, absoluut, ‘van belang dat u de pillen neemt. U wilt toch geen nieuw herseninfarct zeker, want dan bent u nog verder van huis.’ Ik dacht aan juffrouw Aries van de kleuterschool. Een twee drie in de maat anders wordt de juffrouw kwaad. Je moet je muts opdoen, ventje, anders vat je een kou. Bedremmeld gehoorzaamde ik. Ik at mijn bakje met vla. ‘Het wordt tijd dat u zelf de verantwoordelijkheid neemt, dat we niet steeds met uw pillen achter u aan hoeven te hollen. Dat kunt u best.’ Ze hield een blauw bakje voor me met allemaal vakjes voor de pillen, drie op een rij voor de dag en zeven horizontaal voor de dagen in de week. Ze legde het bij me neer en ging de dozen met pillen halen bij de wacht. ‘Ik zal het een keer voordoen,’ zei ze toen ze bij me was teruggekeerd. ‘Deze grote witte, Metformine, neemt u tweemaal daags. Metformine is belangrijk, want hij verlaagt de bloedsuiker in het bloed.’ Ze stopte met haar vingers telkens twee pillen in de vakjes, zeven keer. ‘Dan gebruikt u 's morgens Acetylsalicylzuur, dit bruine pilletje, dat ascal bevat en het bloed verdunt en in de ander vakjes voor 's avonds moet u Simvastatine nemen, dagelijks, het is een cholesterolverlager dus ook belangrijk, en Captopril neemt u driemaal daags, die pil is er voor de hart- en nierwerking. Went u er maar vast aan want u moet het dieet volgen voor de rest van uw leven.’ ‘Ik word dan zo langzamerhand een chemische fabriek,’ verzuchtte ik. Een leven lang? Tot ik doodga? Jemig. Ik werd niet goed bij de gedachte. ‘En vergeet u de naalden niet waarmee u tweemaal
daags insuline moet injecteren. Let u er goed op, ook uw leven lang.’ De verpleegster kreeg plezier in haar mededelingen.
Zou het door de pillen komen. Ik verander de laatste tijd in een kribbig oud mannetje. Vroeger haatte ik dat soort mannetjes. Ik kan geen mens, geen geluid in mijn omgeving verdragen. Ik voel me dan opgejaagd zonder dat ik weet waarom. Als ik in de spiegel kijk zie ik dat ik snel carrière heb gemaakt in het bejaard zijn, mijn huid begint aan de neusvleugel al aardig te schilferen. Kennelijk heb ik me razendsnel aan mijn omgeving aangepast. Ik word een beetje onpasselijk van de nieuwe heer Mertens, een vieze oude man als je het mij vraagt. De oude man wordt razend op het vrouwtje dat in de wachtkamer de enige zitplaats bezet houdt. Het geklik van hakken in de gang brengt hem tot innerlijke razernij. Een archaïsche woede die zich al van kindsbeen in lagen heeft vastgezet wordt nieuw leven ingeblazen. De sedimenten laten de laatste tijd los, ze beginnen te schuiven, worden de lavastromen van zijn driften. Die razernij projecteert hij op zijn bezoek, zelfs op zijn vrouw Dorothée. Als hij vindt, dat ze te veel babbelt over allerlei onbeduidendheden, dan gebeurt het dat hij haar bruusk onderbreekt: ‘Jij moet je mond houden,’ wat haar elke keer weer tot huilen brengt. Maar hij kan het niet langer binnenhouden. ‘Je zuipt te veel, ik ga van je af, ik heb nooit van je gehouden.’ En bij het afscheid in tranen mompelt hij dan nog maar bedremmeld: ‘Sorry, ik ben razend, ik bedoel het niet zo.’ ‘Ik herken je niet meer,’ zegt ze, ‘jij bent mijn oude Anthony niet meer. Je bent een vieze oude man geworden, de taal die je tegenwoordig uitslaat heeft geen niveau meer. Ik schaam me voor de jongens. Al die vieze racistische praatjes...’ Dan gaat ze weg en ik ben dan een en al schuldgevoel. Ik begin te beseffen dat het voor haar ook een catastrofe moet zijn om me zo te zien worden. Ik ben heel onaangenaam gezelschap, ik vloek als ik een vrouwtje op een bank in de wachtkamer zie gaan zitten en
als ze dan tot overmaat van ramp een zwarte huidskleur heeft. Dat maakt de Archie Bunker pas echt in me los. ‘Ellendig mens, je kent je plaats niet, hoepel op naar Ghana, wat kom je hier
| |
| |
doen?’ Ik werp haar dan blikken van intense haat toe, ze glimlacht dan wat terug, niet begrijpend wat mij hels maakt: die domheid. De innerlijke metronoom wordt een helse trilmachine, die mijn hersens tot gekmakens toe door elkaar schudt. En dan bedenk ik ineens dat die archaïsche woede wel eens de dekplaat van een diepzittende angst kan zijn. Daar moet meneer Mertens maar eens over nadenken.
Bruno zit op mij te wachten in het café. ‘Je hebt nog een uurtje voor de volgende therapie. Heb je goed geslapen?’ vraagt hij belangstellend. Ik grom maar wat. ‘Heb je nog naar Monet kunnen kijken?’ ‘Gisteravond heb ik wat langs de beelden geflaneerd. De waterlelies zeggen me niks, maar het beeld van de ijsschotsen op de Seine bij Bogival deed mij denken aan eindeloze wandelingen op die saaie wintermiddagen vroeger. Ze gaven mij een gevoel van desolaatheid. Ik wandelde vaak alleen, mezelf ondervragend, herinner ik me nog. Ik werd er rustig van. Urenlang heb ik gekeken naar de twee figuurtjes die Monet op de rechteroever heeft geschilderd en een derde figuurtje ernaast, dat aan de uiterste oever knielt en met zijn handen aan de rivier voelt. Ik kreeg het koud als ik er weer aan dacht. De lucht is donkerblauw-grijs, zonlicht dat je ziet als de avond valt, tegen een uur of vijf in de middag. Op een of andere manier ontroerde dat tafereel me. Nietige figuurtjes in een wijd strekkend sneeuwlandschap, ze zouden nog uren moeten lopen om de bewoonde wereld weer te bereiken. De rijen bomen aan de overkant, die zwart in het water weerspiegelen, gaven ook allerminst het vertrouwen dat ze de wereld snel zouden kunnen bereiken. Het schilderij ademt voor mij een onbarmhartige verlatenheid, onherbergzaamheid, waarover kille winden waaien. En toch, en toch heeft een figuurtje dat verderop wegloopt met twee emmertjes aan de armen iets vertrouwenwekkends. Dát schilderij van Monet heeft de meeste indruk op me gemaakt.’ Ik durfde het verhaal van de broeierige tuin van Giverny niet aan Bruno te vertellen. ‘Het Seinelandschap straalt zo'n rust uit, ik geloof dat het zo'n indruk maakte omdat het de afwezigheid van woede was, die ik in het beeld projecteerde.’ ‘Je hebt kennelijk niet meer het probleem van het benoemen van emoties. Dat is een hele vooruitgang met een week terug,’ stelde Bruno vast.
Ik vertelde Bruno van de droom die ik 's nachts had gehad. We speelden een interscholair voetbaltoernooi. Ik speelde de sterren van de hemel, ik scoorde het ene doelpunt na het andere. We waren op weg kampioen te worden, toen ik werd geschopt door een tegenstander. Schreeuwend van pijn stortte ik ter aarde, daarbij verstuikte ik mijn enkel. Ik werd van het veld gedragen en op de blessurebank gezet, de rest van de wedstrijd moest ik van de zijkant toekijken. Dat deed me nog het meeste pijn: dat ik moest toezien hoe de anderen streden en hoe uitgelaten ze het kampioenschap begroetten. Ik kon niet in het gejuich delen, als een echte drama queen zonderde ik me af, ik voelde me eenzaam, weigerde het pils in het café na afloop van de wedstrijd. Ik ging daar in een hoekje zitten en hoe mijn medespelers mij er ook bij trachtten te betrekken, ik was niet te vermurwen, ik wilde me per se zielig voelen. Dat gevoel het me niet los; het was alsof de naald in dezelfde groef bleef steken. Ik had de laatste tijd toch al last van dat verschijnsel. Zo kon ik de woede die ik kreeg bij het zien van die oude vrouw die de laatste stoel in de wachtkamer bezette maar niet loslaten. Ik kreeg er ten slotte last van. Ik kreeg last van constipatie van ingehouden woede. Toen Bruno opmerkte: ‘Toch moet je het loslaten,’ werkte dat als olie op de golven: ik moet het loslaten, ik moet het loslaten, in mijn geest repeteerde ik me een breuk, maar hoe meer ik die mantra prevelde hoe meer de woede groeide. ‘De verhalen die over jou de ronde doen worden zo langzamerhand potsierlijk. In sommige verhalen heb je al geen benen meer over, ze zijn afgezet, wordt er beweerd, sommigen zeggen dat er van jou
| |
| |
nog maar een torso over is. In het café worden er grappen over gemaakt, zo van: van Anthony is er nog maar een oortje over en weet je wat, dat oortje is nog doof ook. Dan wordt er in het aanwezige gezelschap smakelijk gelachen.’ ‘Leuk dat je wat vertelt van de buitenwereld,’ zei ik tegen Bruno. ‘Ik heb liever dat ze lachen, dan dat ze denken dat er niets aan de hand is, dat ik nog steeds dezelfde ben, dat ik nog mee kan drinken en grappen kan maken. Ik kreeg bijvoorbeeld een brief van een vriend, die met mij plannen maakte over een congres. Hij vroeg om voorstellen van mijn kant. Ik merkte toen dat ik geen voorstellen had, dat ik ze niet kon bedenken. Dat ik ze niet eens wilde bedenken, mijn hoofd werkte niet meer. Ik voelde me doodongelukkig. Daar werd ik door zijn brief, hoe goed bedoeld ook, hardhandig op gewezen.’
|
|