| |
| |
| |
Em. Kummer
Ik, Gallobataaf
Ik word vaak van Kümmer beticht, maar mijn naam is Kummer, zonder umlaut, wat al Teutoons genoeg klinkt zou ik zeggen. Helaas is het mij niet gegund Zeeman, Kuipers, of Peeters te heten, namen waarvan de dartele klanken mij intens bedroefd maken geen directe afstammeling te zijn zoals zij van het kleurrijk volkje van Kanninefaten. Mijn naam geeft ondubbelzinnig aan dat mijn voorvaderen, niet eens zo lang geleden, Nederland zijn binnengevallen, wel vreedzaam overigens. Dus hoeft het Germaanse van mijn achternaam niet nog 's aangedikt te worden, ‘Koemer’, zoals mijn naam langs de Rijn schalt, is al irritant genoeg.
Gelukkig heb ik een Franse moeder en ook nog wel wat Nederlands bloed zodat ik me met grote fierté voor een zuivere Gallobataaf laat doorgaan. Het losse, zedeloze Gallische verenigd met het oerdegelijke, preutse Bataafse is voor mij een source van grote inspiration en weerspiegelt zich in mijn naam, zonder umlaut, zowel grafemisch als in een vluchtig spoor (trace) binnen het tekstuele veld van Kum naar Kom, van Kumkummer naar Komkommer, een vrucht die naar vorm en inhoud wellust en frisheid suggereert en stevig in de hand ligt (dit laatste zonder een zweem van dubbelzinnigheid) en tevens als icoon fungeert voor de familie. Hé komkommer, riepen mijn speelkameraadjes me vroeger op het speelplein na.
Ik ben in Nederland Frans gaan studeren, natuurlijk, want zodoende troffen mijn beide wij-gevoelens elkaar. Frans was de mooiste taal en de Franse literatuur de grootste ter wereld, zeiden ze en dat kwam me goed uit. Van de Nederlandse cultuur wisten mijn Fransen niet zoveel. Wel rolden ze over de grond van het lachen bij woorden als ‘goochelen’ of ‘grote grutten’, ze kregen er niet genoeg van, ze probeerden de harde ‘g’ uit te spreken en dat klonk vreemd uit hun bek. Holland was voor mijn Gallische broeders een land van blonde, bollende vrouwen, knoestige mannen en verder schoon en plat. Wel lourds, jullie Hollanders, zeiden ze, traag, zwaar op de hand. Wij Fransen vinden onszelf het lichtvoetigste volk ter wereld, en ook het intelligentste, Descartes, Montaigne, Voltaire, noem maar op, altijd raak. En dat zijn we ook, lichtvoetig, vraag het maar aan de Vietnamezen en Algerijnen. Wij, Nederlanders, hebben ook aardig geplopperd in het Verre Oosten, dat treft goed.
| |
| |
Toen ik als kind in Holland woonde, hoorde ik mijn stamgenoten vaak, oh là là, cognac, madame zeggen, dat gold dan voor ons Fransen: lichtzinnige Zuiderlingen met hun hoofdstad, die één groot bordeel vormde. Als ik betrapt werd met mijn handen tussen de dijen van een buurmeisje, keken de mensen buitengewoon bedenkelijk en schudden het hoofd. ‘Hij is er al vroeg bij,’ zeiden ze, ‘zit in zijn bloed.’ Mijn vriend Joop wipte de hele buurt bij elkaar, maar hij ging door voor een rondborstige, eerlijke noordeling, een stoere en zuivere Bataaf, gezegend met een oprecht Germaans driftleven. Nu roepen de Galliërs Amsterdam uit tot de meest tuchteloze stad, daar mag maar alles. Ik ben Parijzenaar en Amsterdammer, decadent en geil.
Later oefende ik het beroep uit van docent Frans op de universiteit van Laeden, wat me zeer verrijkt heeft, vooral toen ik overstapte op literatuurwetenschap. Dat laatste vertelde ik maar nooit aan buitenstaanders want dan volgde geheid de vraag: wat is dat precies, hetgeen ik moest beantwoorden met: de wetenschap van de literatuur en dan ben je verloren, want die bestaat niet.
Maar goed, ik vond dat allemaal prachtig. Zo vertelde ik in opperste Gallische vervoering aan mijn Bataafse studenten dat teksten naar andere teksten verwijzen en die weer naar andere en dat je zo eindeloos kon doorgaan. Niks vaste betekenissen. Je hebt alleen te maken met een bonte verzameling van betekenissen waarvan de herkomst alle richtingen uitgaat. Net zo verspreid als de herfstbladeren in het bos. Er bestonden voor ons ook geen auteurs meer, dood en begraven, ze waren niets anders dan een verzameling teksten, waar je een hoop lol aan kon beleven. Bovendien bruiste de lezer zelf ook van de teksten, dus als-ie een roman of een gedicht in handen nam en zich liet gaan, dan was er geen houden meer aan. Hij mocht als het ware eindeloos lullen, er was toch geen hond die er iets van snapte. Nog sterker, al lezend schreef die lezer zelf een tekst. En dan, denk 's aan het constant zoeken naar je eigen identiteit die eeuwig pleite is, dat was pas goed postmodern, deconstructivistisch, vol differences, pardon differances, of versgillen om actueel te blijven, dus erg in - pas op, als 't om mijn salaris gaat, beur ik dat zelf en niet mijn ‘nomadische’ ik.
Unieke tijden.
Ik beleefde er op die manier een immens plezier aan om mijn Bataafse studenten naar de pieken van dat soort Gallisch denken, vermengd met Amerikaanse bluf, te voeren. En dat allemaal onder de bezielende leiding van De Man en Heidegger: allebei een beetje fout, krijg je met zo'n groot denkraam. Soms het ik dan ook midden in mijn betoog zomaar de naam van Derrida uit mijn bek vallen, of Lacan of ook wel Kristeva, Foucault, Bourdieu, Van Hanegem, Baudrillard, Deleuze of
| |
| |
Lyotard (dat is nog 's andere koek, hé lezer) en trok daarbij een gepast gezicht. Iedereen keek me vochtig van dankbaarheid aan. Mijn toehoorders begrepen dat we op zulke gewijde momenten de absolute top van de azuurblauwe hoogte bereikten, want wij literatoren, waren filosofen geworden, wat zeg ik, priesters. Ik niet hoor, here jezus nee, ik keek wel uit. Maar het gebaar, de intonatie, de blik, het gezeik, dat laat je je toch niet zomaar ontnemen als je daardoor een siddering van ontroering door de dichte rijen van luisteraars bereikte.
Je moest die stumpers natuurlijk nooit een tekst van al die immense reuzen in de handen douwen want dan kreeg je pas gelazer. Ze waren onleesbaar, die prachtige teksten, en daardoor zo peilloos diep. Lacan, een Franse psychiater, postmodern natuurlijk, schreef expres ontoegankelijk, want als-ie leesbaar zou schrijven dan zouden zijn boeken veel te inzichtelijk worden, ja, de lezers zouden hem zelfs misschien begrijpen, een ramp. Zei hij zelf. Bourdieu, de cultuursocioloog, kon er ook wat van, hij pende eindeloze zinnen, die pas in 't Engels, als de vertaler er een beetje orde in moest brengen om het zelf ook te snappen, duidelijk werden. Die gigant, Bourdieu dus, wilde niet doorgaan voor een amateur, zo'n verachtelijke dilettanterige journalist of iets dergelijks, maar wenste evenmin te formaliseren, zijn theorieën in algebraformules om te zetten, dus schreef hij ‘moeilijk’ zodat de lezer zich tot het uiterste moest inspannen. Beweerde hij zelf, ik zweer het. Ik zou er niet opgekomen zijn. Op mijn Bataafse bodem hadden we ook zulke dinosaurussen rondkruipen: Ernesto De Bijbal bijvoorbeeld. Hij beweerde 's dat zijn studenten helemaal niet mooi of duidelijk moesten schrijven, integendeel, dat was allemaal verloren moeite, ze moesten alleen maar pennen, dat deed hij ook. Het resultaat van zijn geschriften is er ook naar. Deze jongeling werd onlangs hoogleraar bij ons in Laeden en over zijn inaugurale rede buigen nog steeds talrijke hermeneuten dag en nacht hun dichtgemetselde koppen zonder maar iets wijzer van de inhoud te worden. Hoeft ook niet. Hij wist zelf net zomin wat-ie op papier lulde.
In die periode heb ik lesgegeven aan een studente die me vertelde dat ze vanwege geldgebrek in boekhandels poëziebundels inkeek en dan gedichten uit haar hoofd leerde. Ze jatte die bundels niet, een onvergeeflijke stommiteit, zeker als je een rijke, persoonlijke bibliotheek wil opbouwen. 's Avonds in haar ledikantje zei ze de prachtige verzen van Kouwenaar, Achterberg, Nijhoff, Bloem, Faverey en Rodenko - die had ze in haar kop gestampt - met haar gevoelige, zachte stem op en ze weende bij al die mooie poëzie. 't Was een meisje uit Wassenaar, wat heel verrassend is: meestal zijn dat trutten die alleen maar hockeyen, paardrijden en pianospelen. De meeste Wassenaarse meisjes studeren Frans of kunstgeschiedenis, wat ze nooit
| |
| |
afmaken want ze gaan al snel huwen met de zoon van een rijke projectontwikkelaar. Zulke tere en hoogstaande wezentjes als mijn studente behoren eigenlijk uit de armste sloppenwijken van Amsterdam of Rotterdam te komen, met niet meer dan lagere school op zak. Toen kwam ze door mij in aanraking met luidklinkende termen als focalisatie, mise en abyme, intertekstualiteit, ze las al die net door mij genoemde filosofen en raakte het spoor bijster, 't lieve kind. Bij tussenpozen kwam ze bij me en bracht me helemaal van streek als ze met haar lieve, heldere stemmetje vertelde over niet getraumatiseerde nomadische schizo's, ze zag haar lichaam als een broeinest van grensverleggende lusten en ontdekte een niet fallocentrisch gericht verlangen. Ze constateerde dat het denken zich als een goed gewortelde boom in verticale richting op binaire wijze vertakte, 't waren Rhizomatische vertakkingen, ze oreerde over diverse structuren van zwervende denkvormen, over vluchtlijnen die het cartesiaans denken doorkruisen. Ze bevond zich in een volstrekte wanorde die haar zou verlossen van de geordende, overzienbare en voorspelbare wereld. Maar op het laatst doolde ze zinloos in een kille en onwerkelijke chaos, ze at en dronk niet, paarde zelfs niet meer en las geen poëzie. Dat laatste was wel het allerergste. Op een dag heeft ze uit radeloosheid haar scriptie in stukken gescheurd, dikke studieboeken in de plomp gegooid en zie, ze was weer de oude geworden. Ze at, dronk en had vleselijke omgang met vele heren, maar vooral: ze las weer poëzie, leefde helemaal gelukkig en was natuurlijk opnieuw volkomen onaangepast in deze maatschappij.
Een ander incident in mijn Bataafs-Gallisch docentenleven heeft net als dat bovenstaande avontuur diep op mij ingewerkt. Op een dag gaf ik college over Proust. Ik kwam het amfitheater binnen en daar zat-ie: Koen Sprankelhoudt, helemaal links achter in de zaal met een stoot van een meid naast hem, roomblank en hoogblond. Koen is een Surinamer moet je weten, zwart als roet en met een goed gevoel voor humor, wel een speciaal gevoel, je moet er aan wennen. Hij kwam uit een keurige familie, papa iets hoogs in de regering, hij kreeg een goeie opleiding: Barleus, Nederlands in Laeden, waar ik hem had leren kennen. Uiterst bekakt als het hem uitkwam.
Hij zat daar met zijn pretoogjes, zijn linkerhand onder het bovenblad van de schrijftafel, die hand was niet te zien vanuit mijn positie. Ik merkte aan zijn linkerarm dat daar iets gebeurde. Godverdomme, hij vingerde haar, dat kon niet missen. Het geil droop uit de ogen van het Germaanse stuk, ze was eerst wit in haar gezicht, toen lila, en vervolgens paars, ze schokte heen en weer. Koen pakte alles wat onder zijn grijpgrage vingers kwam en dat waren vele slachtoffers, hij geneerde zich nergens voor. ‘Wij Surinaamse mannen zijn geweldig seksistisch, wij moe- | |
| |
ten ons steeds bewijzen, dat is de schuld van de blanke kolonisten die ons voortdurend vernederd hebben en onze moeders en vrouwen hebben weggeroofd.’ Ik wilde meteen Surinamer worden. Was ik niet vernederd door mijn vader, mijn moeder, tante en oom, leraren, officieren? Ik hoefde helemaal niet een blank wijf, van dat slappe witte gedoe, vooral niet, zo'n mooie ebbenhouten meid, rond en stevig was mijn diepste droom. Maar dat kon niet, hield hij me voor, ik was een kind van een slavendrijver. Ik vertelde hem dat de zwarten zelf in Afrika de ergste slavendrijvers waren geweest, dat ik niet verantwoordelijk gesteld kon worden voor wat die klootzakken van mijn voorvaderen hadden uitgespookt, dat wij blanken de slavernij hadden afgeschaft, dat ik als socialist van een onberispelijk politiek gedrag was. Niets aan te doen, ik werd verworpen, een vuile bleekscheet, dat was ik. Zonder gêne had hij geprobeerd me een vriendin afhandig te maken door haar zijn kamer binnen te lullen met stroperige praatjes over de schitterende foto's uit Suriname die hij haar wilde laten zien. Eenmaal binnen ging hij naast haar op de bank zitten met wat spullen uit dat prachtland van hem dat hijzelf nauwelijks kende en vroeg meteen of ze niet in was voor een tropische wip. Zijn hand zat al in haar kruis. De invitatie had mijn vriendin lachend afgewezen met bevlogen woorden over vriendschap en trouw
tegenover mij. Zijn hand legde ze terug op zijn knie. Mijn goeie vriend had wel een keihard argument: ‘Dat hoeft hij toch niet te weten.’ Je weigerde Koen niets. Ten slotte probeerde hij het met: ‘Ik begrijp het, je wil niet omdat ik zwart ben, ik geef niet af, hoor.’ Dat veroorzaakte een immense zielenstrijd bij mijn geliefde vriendin, die vooral niet voor een vuige raciste wilde doorgaan en als je het mij vraagt, hem niet geheel onaantrekkelijk vond. Ze is huilend weggelopen, wat Koen betreurde.
‘Ik wilde een keertje met haar foefen, dat had jou toch niets gedaan, wees 's eerlijk, jij bent een echte maat van me, toch!’
Die maat van mij had een grote grijns op zijn kop, het was duidelijk dat hij hier voor mij was gekomen, een lullige corpsgrol. Ik kon mijn borst natmaken. Dat was ook al zo link met hem, hij gebruikte op de meest onverwachte momenten argumenten die in wezen niets met de zaak te maken hadden, maar altijd verband hielden met de slaven uit Suriname en met zijn zwartheid waaronder hij zo diep leed in dit kolonialistische land. En dan presteerde die tobbende slaaf uit een gefortuneerde familie met een riant inkomen het om ineens met een zwaar Surinaams accent te gaan praten over de uitputtende onderdrukking en discriminatie die zij, zwarten, ondervonden door ons, bleekscheten. Maar volgens mij beheerste hij die taal absoluut niet.
Zenuwachtig begon ik mijn college over Proust. Ik vertelde hoe de doodzieke Swann tegen de verteller zei dat de Prince de Guermantes hem net had toever- | |
| |
trouwd dat hij plotseling van de onschuld van Dreyfus, een joodse officier veroordeeld voor landverraad, overtuigd was geraakt. Een zaak die het antisemitisme in Frankrijk huizenhoog had opgezweept. Terwijl hij dat uitlegde, kon die Swann het niet laten een uiterst geïnteresseerde blik te werpen op de prachtige tieten van la Duchesse Surgis-le-Duc, die vlakbij zat, ‘met een wijdopen, begerig kennersoog’, verduidelijkte de auteur. Dat vond ik prachtig, de stervende Swann, de plotselinge meningsverandering van de Prince de Guermantes, eerst een geheide antisemiet, vervolgens niet meer en dan die prachtige prammen van de Duchesse. Hiermee doorbrak Proust l'esprit de sérieux dat de literatuur zo teistert. Er valt te lachen om zijn roman, terwijl de moderne romans altijd bloedernstig zijn. Ironie, humor dat is verwerpelijk in de hedendaagse literatuur. Ironie wordt diep verfoeid door een aantal hedendaagse auteurs en critici. Onze letterkunde is vaak saai, conformistisch.
Ik had nauwelijks mijn laatste zin over de haag mijner tanden geschoven of Koen stond op en schalde door de zaal: ‘Dat kunnen we hier niet accepteren, dat is seksistische praat. Hierdoor wordt de vrouw weer als een begeerlijk lustobject gepresenteerd onder het mom van een literair thema: de verwekker van mannenlusten. Zelfs bij Proust verwerpen we zoiets.’ Een klaroen met een onverbeterlijk, goed aangeleerd Surinaams accent, de hufter. Het werd doodstil, iedereen keek naar me, wat had ik daarop te zeggen. ‘Maar natuurlijk is dat goed seksistisch, Koen Sprankelhoudt, en hoe, Koen Sprankelhoudt, net zo goed als jij heel seksistisch die stoot naast je klaarmaakt, Koen Sprankelhoudt.’ Zo, daar zou-ie niet van terug hebben. ‘Dat zijn smerige racistische insinuaties, Emanuel Kummer. Wel begrijpelijk uit de mond van een oud-strijder in Indochina, moordenaar en verkrachter van gekleurde volken.’ Hij hief in stralende onschuld zijn handen boven de tafel, de palmen naar voren, zodat iedereen overtuigd van zijn reinheid zou raken en trok vervolgens de roomsoes naast hem tegen zich aan, lulde wat in een fantasie-Papiamento, wat zij, als je het mij vraagt, net zo min begreep als ik. ‘Je wilt mij voor zo'n griezelige, geile neger laten doorgaan die alleen maar uit is op het verleiden van blanke vrouwen, Kummer. Hahaha. Ik, je oude vriend,’ voegde hij er ten slotte aan toe. Zijn beroemde lach schalde door de zaal. Die lach ontwapende iedereen, zelfs Bettelheim, hoogleraar in taalkunde, die uit poolijs opgebouwd was maar voor Sprankelhoudt een ongekende zwak had. Hij zag in hem een metafoor van de huiverwekkende duisternis waaruit het schone eens stralend tevoorschijn zou komen.
Koen stond op en wandelde met zijn verblindende witte lelie de zaal uit, ik ging verder alsof er niets aan de hand was geweest.
Dit voorval raakte bekend in de sectie. Er is toen verhit gediscussieerd of Proust nog wel helemaal politiek correct zou zijn en of we niet een college zouden beste- | |
| |
den aan het duidelijk maken van de negatieve uitstraling van deze schrijver. Robbert, een retoricus, nam het woord en zei toen in een vergadering over dat onderwerp het volgende: ‘Kunnen we niet een ander traject nemen, de grenzen verkennen, de hobbels overzien, onze spagaten oprekken en niet te kort door de bocht gaan. We kunnen de normen en waarden wegmasseren richting 't harmonieuze, ze verzachten hoe smartelijk ook, de seksuele code bijstellen, zonder het diep verwerpelijk seksisme ook maar een ogenblik te steunen. Maar jezus nee, geen haar op mijn hoofd.’ En hij vloog over de veelvoudige betekenissen, het marginale, ons deconstructief ideaal en toonde hoe het versgil bij Proust ons zou leren het spoor te volgen op zoek naar het nooit vindbare archi-spoor. Hij eindigde in een diep doorleefde zucht: ‘Ik vind die Proust eigenlijk best een goeie schrijver en een interessante man, afgezien van het liederlijk seksisme in zijn werk. We moeten er rekening mee houden dat-ie homo was, dus met die vrouwen zit het bij hem wel goed!’ Hij hield even stil om deze woorden tot ons te laten doordringen en eindigde met: ‘Overigens, zijn wij zelf allemaal wel zo zuiver op de graat?’ Robbert keek daarbij strak naar Flip, die tegenover hem zat, een hoogleraar, een dwerg, die zijn geringe lengte en zijn kalende kop probeerde te compenseren met verwoestende naaipartijen.
|
|