| |
| |
| |
Joke J. Hermsen
To tell a story is to lose it
Over Edmond Jabès: schrijverschap & ballingschap
To tell a story is to lose it, vertelde Edmond Jabès in een interview uit 1978 aan Paul Auster, die het gesprek opnam in zijn essaybundel The Art of Hunger. En omdat de schrijver zijn verhaal verliest zodra hij het heeft verteld, zal hij nooit zijn laatste boek schrijven en zal het schrijven nooit een einde nemen. Elke schrijver is in die zin ook een jood, voegde Jabès daaraan toe, omdat elke schrijver in ballingschap leeft, van hot naar her zwerft en van boek naar boek, in de hoop een plek te vinden die hij voor de duur van het boek het zijne of het hare kan noemen. Het is natuurlijk maar een vergelijking die Jabès in het gesprek met Auster maakte. Hij wist ook wel dat je als niet-joodse schrijver niet dezelfde geschiedenis deelt of dezelfde risico's loopt als joodse schrijvers, maar hij bedoelde te zeggen dat schrijvers op een bepaalde manier allemaal dolende zijn, en dat de enige traditie waarvan ze werkelijk deel kunnen uitmaken, het enige huis dat ze echt kunnen betrekken, die van het woord is. Of, zoals hij het in Het boek der vragen uit 1963 formuleert:
Kunnen zeggen: Ik ben in het boek.
Het boek is mijn universum, het land waar ik woon,
Het dak boven mijn hoofd en mijn raadsel.
Het boek is mijn ademhaling en mijn rust.
Het boek, aldus de in 1912 in Egypte geboren schrijver Edmond Jabès, is voor de duur van het schrijven het land waar hij zichzelf kan terugvinden, het dak boven zijn hoofd dat hem de kans biedt zijn geschiedenis te ontrafelen, een verhouding tot zijn traditie te vinden en de waarheid omtrent zichzelf en de wereld op het spoor te komen. Maar ook al vinden schrijvers tijdelijk onderdak in hun werk, een verhaal vertellen, is het verliezen. Elk boek dat de schrijver ooit voor ogen mocht hebben gestaan, zal nooit het boek worden dat hij daadwerkelijk ook geschreven heeft. En daarom moet hij doorschrijven, en houdt het schrijven noch het dolen ooit op.
| |
| |
Edmond Jabès verliet zijn vaderland Egypte ten tijde van de Suez-crisis, in 1957, en verhuisde naar Parijs, waar hij in 1991 overleed. Doen deze feiten ertoe? Waarschijnlijk niet, behalve dan dat Jabès vaak als een Franse schrijver wordt gezien, terwijl hij eigenlijk een Italiaanse jood was die tot zijn vierenveertigste in Egypte woonde, daar Franse scholen bezocht en vervolgens werkte en pas in 1957, met het aan de macht komen van Nasser, net als alle andere joden gedwongen werd Egypte te verlaten. Het dolende, nomadische van zijn bestaan komt dus niet alleen in zijn schrijverschap, maar ook in zijn biografie expliciet naar voren. Vanaf zijn aankomst in Parijs, weigerde hij nog langer een andere woonplaats dan die van het boek te accepteren. Ook het joodse geloof kon hem geen onderdak bieden, aangezien hij zich als een ongelovige, als een jood zonder religie, beschouwde. Jabès' doorbraak in Frankrijk en daarbuiten, behalve helaas in Nederland, kwam eind jaren zeventig met het boek Le livre des questions. Daarvoor had hij al veertien poëziebundels gepubliceerd, die hij zelf als zijnde verwant met het surrealisme, met name met Eluard, Max Jacob, en ook René Char typeerde. Het boek der vragen (1963) is overigens geen poëziebundel, maar het is ook geen roman of een filosofisch essay of toneelstuk. Het is eigenlijk een mengeling van al deze genres, een verzameling van dialogen en aforismen, die cirkelen rond de vraag: hoe te zeggen wat niet gezegd kan worden? Dit onzegbare verwijst niet alleen naar de onmogelijkheid woorden te vinden voor wat er tijdens de Holocaust heeft plaatsgevonden, maar ook naar het onzegbare als de immer wijkende horizon van de literatuur. Je zou daarom kunnen zeggen dat het onzegbare bij hem zowel een strikt literaire als een politieke connotatie heeft.
Het boek der vragen zou hij nooit geschreven hebben, vertelde Jabès vervolgens aan Auster, als hij niet vanwege zijn joods-zijn Egypte had moeten verlaten. Dit boek, dat van grote invloed is geweest op na-oorlogse Franse denkers als Derrida, Levinas en Blanchot, is dus ook letterlijk het product van een gedwongen ballingschap. En ook van het, als ongelovige en niet-praktiserende jood, op zich nemen van de joodse geschiedenis, die hij vervolgens op een bijna vanzelfsprekende manier aan die van het schrijverschap zal gaan verbinden: ‘In Parijs leef ik buiten de historische joodse traditie, en is het boek mijn enige, ware plek geworden. Schrijver zijn betekent voor mij bijna hetzelfde als joods zijn, want elke schrijver, elke schepper leeft in een soort ballingschap. Het boek is voor zowel de jood als de schrijver niet alleen de plek waar hij zichzelf kan vinden, maar ook de plek waar hij de waarheid kan vinden. Want het bevragen van een boek is altijd een zoektocht naar waarheid...’
Met Het boek der vragen wilde Jabès overigens geen gewoon verhaal vertellen. Of liever, hij wilde geen verhaal op de gewone manier vertellen. Hij wilde eigenlijk
| |
| |
een verhaal vertellen, zonder het te vertellen. ‘Het was net alsof het verhalen waren die niet verteld hoefden te worden om toch gelezen en begrepen te worden.’ In Het boek der vragen, maar ook in de volgende delen Het boek van Yukel (1964) en Terugkeer naar het boek (1965), staan twee geliefden centraal, Sarah en Yukel, die van de kampen zijn teruggekomen. De vrouw is gek geworden en haar leed is onafscheidelijk verbonden met dat van het vervolgde joodse volk. De man, een schrijver, pleegt in het tweede deel zelfmoord, en alles speelt zich feitelijk af na zijn dood, maar, zo zegt Jabès, eigenlijk ook voor zijn dood, net zoals het geheugen, dat niet op een bepaald punt begint of eindigt, maar altijd datgene wat ooit voorgevallen is, het onheuglijke en onherinnerbare in zich meedraagt. Hun verhaal, dat nauwelijks verteld maar eerder gesuggereerd wordt, ligt als het ware ingebed in de uitvoerige commentaren van meerdere, denkbeeldige rabbijnen, die nadenken en spreken over wat er met Sarah en Yukel is gebeurd en vragen stellen. Of liever gezegd, hun verhaal komt pas in deze vaak schitterende, poëtische commentaren van de rabbijnen naar boven. Op zich is hun verhaal afwezig, net als de verborgen God van de joodse religie; het openbaart zich slechts in de dialogen en interpretaties van de rabbijnen. Hierdoor reflecteert de tekst voortdurend op zichzelf, waardoor de indruk ontstaat dat wat er als verhaal te berde wordt gebracht door de tekst zelf - en niet door een werkelijkheid daarbuiten - tot stand komt.
De rabbijnen kunnen alleen met elkaar praten door vragen te stellen, en elke vraag leidt weer tot een volgende vraag. Het zijn gesprekken, ‘dialogen’, zegt Jabès, ‘in en buiten de tijd’, die telkens opnieuw onderbroken worden. De weinige antwoorden die er gegeven worden, roepen onmiddellijk nieuwe vragen op. Ook het boek zelf, al biedt het tijdelijk onderdak aan de schrijver en aan de lezer, kan kortom geen laatste antwoord, geen laatste waarheid, geen vaste woonplaats bieden. Het zal, altijd, een boek der vragen blijven. En ook de vraag, in tegenstelling tot het antwoord, is een vorm van ballingschap. Het legt niets vast, maar breekt open. Het wijst iets niet op zijn plaats, maar haalt juist de vaste grond onder je voeten vandaan. En toch kan het boek, of de vraag, wel troost bieden, omdat het, zoals Jabès het zegt, ons kan ontrukken aan de eenzaamheid:
De vraag, alle vragen zijn altijd vragen van eenzaamheid. Omdat wij de eenzaamheid willen ontvluchten, formuleren wij vragen. De vraag is ook een vorm van ballingschap. De werkelijke vragen gaan uit van een gemis dat soms onverdraaglijk is en wij proberen met de vraag aan de eenzaamheid te ontkomen: de vraag is de poging met de ander iets te delen dat ons aan de eenzaamheid ontrukt.
| |
| |
| |
Schrijverschap en ballingschap
Waar berust de verhouding tussen ballingschap en schrijverschap nu precies op? Wat is hun onderlinge verbondenheid, behalve dan het gegeven dat ook een schrijver nooit aankomt, nooit zijn definitieve bestemming in een boek vindt, en daarom altijd door moet schrijven? Wat is er dan toch zo bijzonder aan schrijven, aan scheppen, dat we volgens Jabès eigenlijk nooit kunnen zeggen, hoe graag we dat misschien ook zouden willen: het is klaar, het is volbracht, en het is, als het even meezit, ‘niet onopgemerkt gebleven’, zoals Reve fijntjes opmerkte. Geen enkel boek wordt ooit het boek wat de schrijver voornemens was te schrijven. Hoe geslaagd ook, het zal toch nooit meer dan een benadering worden van hetgeen ooit de bedoeling was. Waarom draagt elk boek, kortom, die onvoltooidheid en dat falen als het ware in zich? Om enig inzicht in die vragen te krijgen, en een weliswaar altijd voorlopig antwoord op die vragen te formuleren, want wat wil het essay anders dan vragen stellen en antwoorden uitproberen - heb ik de postuum gepubliceerde dichtbundel van Jabès, Verlangen naar een aanvang, vrees voor een enkel einde, weer eens herlezen, die Henk van der Waal begin jaren negentig in het Nederlands vertaalde.
Schrijven zou, aldus Jabès, zowel het verlangen naar een aanvang als de vrees voor een enkel einde zijn. Schrijven zou met andere woorden beantwoorden aan het verlangen telkens opnieuw te beginnen, waarmee de vorige poging, die altijd, zoals hiervoor verwoord, door een zeker mislukken wordt gekenmerkt, kan worden uitgewist, of liever hernomen kan worden. En dit alles in de wetenschap dat ook deze nieuwe poging niet in een definitief succes zal uitmonden. ‘Elk van mijn boeken,’ schrijft Jabès, ‘is op een bepaalde manier het begin van een ander boek dat nooit geschreven zal worden...’ Schrijven, kortom, als de voortdurende ervaring van een gefnuikt optimisme. Je verlangt iets te beginnen waarvan je echter vooraf al weet dat het niet helemaal zal lukken, maar wat je toch niet kunt laten, omdat de poging nog altijd bevredigender is dan helemaal niet meer te schrijven. Misschien kunnen we daarom stellen dat elke vorm van schrijven uiteindelijk een vorm van essayistiek is, in de zin dat het een ‘proberen’ is, waarnaar het Franse woord essai verwijst, een uitprobeersel, een poging een waarheid te benaderen, die zich echter op het laatste moment weer van je af zal wenden. In het schrijven ga je ergens naar op weg, richt je je op een bepaalde horizon, die echter zodra je hem nadert, weer zal wijken.
Maar stel nu eens dat dit niet zou gebeuren. Stel dat je de waarheid op de staart zou kunnen trappen en bij de lurven zou kunnen grijpen en in boekvorm aan een publiek voor zou kunnen leggen? Afgezien van de vraag of de waarheid zich wel ooit op die directe manier in de bek laat kijken en of die dan niet te verschrikkelijk
| |
| |
voor woorden zou zijn, is de vraag die daar onherroepelijk op volgt: wat dan? Ophouden met schrijven zou daarop het enig mogelijke antwoord zijn. En dat is iets wat schrijvers te allen tijde lijken te willen voorkomen, want gevangen door de ‘vrees voor een enkel einde’. Waar komt die vrees precies vandaan? Waarom zou het zo erg zijn met schrijven voorgoed op te houden? Zou het kunnen dat dit zo is, omdat schrijven niet zomaar het produceren van woorden en letters en zinnen op papier is, dat anderen kunnen lezen, maar ook en vooral omdat het iets wezenlijks met de schrijver zelf doet? Omdat het hem ruimte, afstand, mogelijkheid, kans op worden en veranderen, kortom kans op leven biedt? De ‘vrees voor een enkel einde’ zou dan niet alleen de vrees voor een laatste boek bevatten, maar ook de vrees voor het einde van de schrijver zelf.
‘Elk boek dat ik begin te schrijven wordt nooit het boek dat ik wilde schrijven,’ vertelt Jabès aan Auster. ‘Als ik het boek zou kunnen schrijven dat ik in mezelf draag, dan zou het het laatste boek zijn. Maar dit boek is onmogelijk. Als ik schrijf, dan is het omdat ik dat boek altijd weer opnieuw probeer te schrijven.’ Waarop Auster de bekende uitspraak van Beckett citeert: ‘to be an artist is to fail, as no other dares fail’ en Jabès instemmend antwoordt: ‘Ja, dat is een heel mooie en ware uitspraak, ja, dat is het precies...’
Alles goed en wel, maar wat is er eigenlijk zo mooi aan falen? Wat gebeurt er in het schrijven dat het ondanks al het falen toch de moeite waard is, sterker nog, de levenskansen van de schrijver in een bepaalde zin vergroot? En dat bedoel ik uiteraard in meer abstract existentiële zin, want de meeste schrijvers leven zo ongezond dat de oppervlakkige conclusie dat schrijven hun levenskansen verkleint eerder gerechtvaardigd lijkt. Waarom begint een schrijver met schrijven, zelfs als hij weet dat het een min of meer verdoemd bestaan is, omdat het hem toch nooit helemaal zal lukken? Hij schrijft, stelt Jabès, omdat hij simpelweg niet tevreden is met het antwoord dat gegeven wordt op de vraag: Wie ben ik? Hoe heet ik? Het onbevredigende aan alle mogelijke antwoorden op deze vraag zit hem volgens Jabès hierin, dat deze ‘ons nooit helemaal zullen bevatten’. Ze vertellen, kortom, nooit het hele verhaal over ons zelf. Er blijft altijd iets ongezegds, iets wat er niet verteld wordt, en juist dat iets dat niet wordt ingevuld, dat niet wordt vastgelegd in taal, zou wel eens het belangrijkste kunnen zijn. De waarheid is misschien precies dat ontbrekende, die leegte, zegt Jabès. En dus zit er niets anders op dan door te vragen, door te schrijven. Schrijvers onderzoeken die leegte, niet alleen omdat ze niet tevreden met de antwoorden zijn, maar ook omdat de antwoorden volgens Jabès altijd een zekere macht op ons willen uitoefenen, terwijl schrijven en vragen een vorm van niet-macht of het opschorten van macht is.
| |
| |
| |
Schrijven zonder macht
Hiermee raken we aan de impliciet politieke strekking van literatuur, die in Jabès gedachtegang verborgen ligt. Schrijven is, net als denken, niet alleen het ondervragen van de schrijver zelf, maar tevens een ondervragen van de wereld, en van de heersende politieke constellaties, vooral als deze totalitaire trekjes vertonen. De meeste politieke systemen, inclusief de westerse democratieën, stellen immers geen vragen aan ons, maar bieden kant-en-klare antwoordenpakketten aan, waaruit we, als het enigszins meezit, een keuze mogen maken. Maar zelfs ondanks deze ogenschijnlijke keuzevrijheid, wordt meestal elk diepgaand debat geschuwd dat de mogelijke verschillen bij de burgers onderling bloot zou leggen, eenvoudigweg omdat een land gemakkelijker te besturen is als men van het volk een eenheidsworst, compleet met bijbehorend normen- en waardenpakket maakt. Dit ontkennen of negeren van verschil is volgens Jabès een uitoefening van macht. Daartegenover plaatst hij de literatuur, die voor hem, net als voor schrijvers als Paul Celan en Sarah Kofman, een ‘schrijven zonder macht’ is.
Hoe kan de ‘meest absolute gebeurtenis van de geschiedenis, deze allesvernietiging waarin heel de geschiedenis is samengebald en de beweging van betekenis gebroken heeft, herinnerd worden?’ vraagt Kofman zich in Paroles suffoquées (1987) af. Hoe te schrijven na Auschwitz, ‘toen niet alleen de slachtoffers, maar de mensheid zelf gestorven is?’ De mens kan zich immers, op straffe van herhaling, het vergeten van deze gebeurtenis niet permitteren, terwijl hij tegelijkertijd tegen de onmogelijkheid oploopt er de juiste woorden voor te vinden. Om uit deze impasse te komen, moet er volgens Kofman gesproken worden ‘zonder macht: zonder dat de soevereine taal de absolute onmacht en hulpeloosheid overheerst’. Zij brengt deze onmacht in verband met de ervaringen van de gevangenen in de kampen. Ondanks het geweld bleef er volgens Kofman iets onuitroeibaars menselijks in de mens achter: een laatste, ver weg verscholen kern van menselijkheid. De nazi's probeerden weliswaar de gevangenen in de kampen zo veel mogelijk te ontmenselijken, opdat zij zich maar niet hoefden te spiegelen aan hun positie, maar haar vader is een van de voorbeelden waaruit blijkt dat ze hierin nooit volledig zijn geslaagd. Hij werd levend begraven omdat hij in het kamp de sabbat wilde vieren. Dat haar vader ondanks alle vernederingen en geweldplegingen in staat bleek verzet te plegen en tegen het verbod van het vieren van de sabbat in durfde gaan, is voor Kofman een teken dat het totalitaire project van volledige ontmenselijking niet gelukt is.
Op het spoor van dit niet-reduceerbaar menselijke komen, kan volgens Kofman, en volgens Jabès, alleen als er zonder macht gesproken wordt. Voor Jabès betekent dit behalve vragen stellen in plaats van antwoorden opleggen, ook het richten op
| |
| |
het niets, op de leegte, op de woestijn. Kofman spreekt op haar beurt over ruimte scheppen voor het zwijgen van degenen die niet konden spreken. De dichter Paul Celan noemt het een schaduwvol spreken. Leegte, zwijgen, schaduw, woestijn, het lijken allen metaforen voor het onzegbare te zijn. Dit onzegbare verwijst enerzijds naar het geweld dat heeft plaatsgevonden en waarvoor geen woorden zijn, en anderzijds naar dat wat verzwegen wordt als er antwoord wordt gegeven op de vraag: wie ben ik? Het bijzondere aan het werk van Jabès is dat hij deze twee noties van het onzegbare samen probeert te denken. Waar het één een verwijzing is naar het geweld dat heeft plaatsgevonden, is het andere een verwijzing naar datgene wat onder de identificaties bedolven en onzichtbaar is geraakt.
Zonder macht schrijven, betekent voor Jabès vragen stellen, en dan met name vragen aan jezelf. Dit jezelf ter discussie stellen is niets anders dan een poging onder bepaalde identificaties weg te kruipen, die je bestaan, je leven, je identiteit tot een optelsom van feiten willen reduceren en je op grond daarvan vervolgens willen rangschikken, ordenen, diskwalificeren of erger, vermoorden. Bijvoorbeeld joods zijn, een reductie die aan zovelen het leven heeft gekost. Maar Jabès verbreedt dit nog door te stellen dat elke reductie tot een vastgelegde identiteit als een vorm van sterven, of misschien zelfs wel als moord begrepen moet worden. In het tweede deel van de dichtbundel Vrees voor een enkel einde omschrijft hij dit als volgt: ‘De spiegel kaatst slechts een enkel beeld van ons terug. Het beeld dat hij heeft vastgehouden en ons openbaart.’ En elders:
In de spiegel van mijn badkamer zie ik een gezicht verschijnen dat het mijne zou hebben kunnen zijn, maar het leek alsof de gelaatstrekken ervan voor de eerste maal werden blootgelegd. Gezicht van een ander, en toch zo vertrouwd. Toen ik mijn herinneringen bij elkaar veegde ontdekte ik er de man in met wie men mij verwart, maar waarvan ik als enige weet dat hij voor mij altijd een vreemde is geweest.
Waar het Jabès in het schrijven telkens weer om gaat is ‘beproefd te worden door wat ons in het spiegelbeeld onthouden wordt’. Is het de onreduceerbaar menselijke kern waar Kofman over spreekt? Is het alles wat in de taal verzwegen wordt, omdat het zich aan elke symbolische ordening onttrekt? Zijn het onze eerste, pretalige ervaringen, die we ons niet bewust meer kunnen herinneren, maar die niettemin in ons zijn achtergebleven? Is het alles wat verdrongen is? Het is misschien al dat tezamen, of misschien is het ook nog iets anders. Maar wat ertoe doet, is dit ongearticuleerde ‘onzegbare’ als mogelijkheid te veronderstellen, en er in het schrijven naar op zoek te gaan.
| |
| |
| |
Het onzegbare
Zodra je het over het onzegbare gaat hebben, begeef je je op glad ijs. Er valt immers niets over te zeggen. Niettemin roept Jabès ons voortdurend op het wel te proberen. Laten we zijn gedachtegang dus nogmaals hernemen. Schrijven is voor Jabès een poging achter het spiegelbeeld te grijpen, je van het ‘enkele beeld’ te bevrijden, en beproefd te worden door wat je niet in de spiegel ziet. Dat op zich kan al als een schrijven tegen de reducerende macht van de identificaties gezien worden. Het schrijven wordt als het ware in gang gezet door die ene vraag: Ben ik dat? Ben ik dat echt? Ben ik dat helemaal? Wat er na het stellen van die vraag gebeurt is dit: ‘Plotseling verdween het gezicht, en de spiegel die zijn reden van bestaan verloren had, weerspiegelde nog slechts de gladde witte muur tegenover hem. Bladzijde van glas en bladzijde van steen, in gesprek met elkaar, eenzaam en medeplichtig.’
Schrijven begint met het aftasten van het lege spiegelglas en de gladde witte muur kan vervolgens niet anders dan als de witte, nog niet beschreven bladzijde van het boek begrepen worden. Dat is het verlangen naar een aanvang. Daarna moet er hoe dan ook geschreven worden. Moet de witte pagina gevuld worden met zwarte tekens, moet de schrijver zich vanuit het verlangen naar het nog niet gezegde, bekennen tot het schrift, tot de reeds aanwezige ordening van de taal. We zouden kunnen zeggen dat vanuit die spanningsverhouding niet alleen het boek ontstaat, maar ook de schrijver zelf. ‘Open mijn naam,’ schrijft Jabès, en meteen daarachteraan: ‘Open mijn boek.’ Schrijven, maar ook elke andere vorm van scheppen, speelt zich aldus af op de grens tussen het zichtbare en onzichtbare, het zegbare en onzegbare, het ik en het niet-ik, het volle en lege spiegelbeeld, vanuit het verlangen de marges van het reeds gezegde, het reeds gedachte, met die dimensie van het nog niet gezegde op te rekken. Alles draait om dat ene kleine woordje nog. Nog is het er niet, maar nog vermoeden we dat het er zou kunnen zijn. Of, zoals Jabès schrijft: ‘Nog zijn waar men niet meer is dan dit te leven “nog”.’
Om tot dit ‘nog’ te geraken, moet schrijven letterlijk een sprong in het duister zijn: ‘Niet zien. Niet weten. Zijn. Tot het einde gaan, dan springen. Uitverkoren.’ Het is een tocht voorbij de zekerheden van ons bestaan, voorbij de stereotiepe karakteriseringen van onze identiteit, voorbij het kennende en wetende en ziende ik, het is, kortom, een lange tocht door een lege woestijn, zoals een van de geliefde metaforen van Jabès luidt: ‘ik ben teruggekeerd uit de woestijn zoals men terugkeert van een aan gene zijde van de herinnering’. Het is de confrontatie met het lege spiegelbeeld, met het niets, dat zoals de laatste zin van Vrees voor een enkel einde luidt, ‘stoutmoediger is dan het al’. Het niets, het onzegbare is stoutmoediger, omdat het niet wat er reeds is, maar wat er (nog) niet is, in zich draagt, en daarom de belofte van een nieuwe aanvang verbeeldt. ‘O, dit boek,’ schrijft Jabès, ‘dit boek
| |
| |
dat van mij zal zijn, zoals mijn hart en mijn ogen, mijn handen en mijn benen. Dit boek dat mijn gedachten vult. Maar als mij gevraagd wordt: waar denk je aan? Je lijkt afwezig, antwoord ik: aan niets. Dit Niets mijn enige boek?’
Ja, en tegelijkertijd ook: nee. Want Jabès heeft ons wel degelijk een stapel boeken nagelaten, die niet met lege bladzijden gevuld zijn, maar met tekst, die we kunnen lezen. Het niets is dus eerder het vertrek- en het verdwijnpunt van het boek. De schrijver wordt weliswaar vanuit het niets, het onzegbare, het (nog) niet ingevulde gemotiveerd, maar zal zich toch tot de tekens, tot de taal, tot de wereld moeten verhouden om iets op papier te krijgen. Dat is de paradox van de schrijver: hoewel het onzegbare veelal de aanleiding vormt om te schrijven, is het schrijvend niet mogelijk in het onuitsprekelijke te staan. En omdat het niet mogelijk is het niets te schrijven, zal elk boek nooit het boek worden wat we gehoopt hebben, zal elk boek nooit van mij kunnen zijn, zoals mijn hart en mijn ogen, zal elk boek opnieuw een verovering op het onzegbare zijn, zonder daar ooit volledig in te slagen. Maar, zoals Beckett al aangaf, kunst is falen zoals niemand durft te falen, precies omdat het die stoutmoedigheid van het niets uitdaagt.
Het resultaat, het boek, het kunstwerk, mits voortkomend uit die spanningsboog tussen iets en niets, tussen zegbaar en onzegbaar, kan dan niet alleen een schitterend en verbijsterend falen opleveren, maar ook een verruiming van onze geest, van de manier waarop wij onszelf en de wereld begrijpen en aanschouwen. Overigens niet alleen van de schrijver, maar ook van de lezer. Jabès zegt hierover:
Wanneer ik een ideale lezer zou moeten ontwerpen, dan zou het diegene zijn die zich door mijn boeken heen ontfermt over zijn eigen tegenspraken, zijn eigen duizelingen, en die langzamerhand zou leren daar niet langer van te schrikken. Al met al een manier van overleven. De gedachte ontleent zijn superioriteit alleen maar aan het conflict met het ongedachte zoals het leven zijn intensiteit en zijn uitstraling alleen maar te danken heeft aan het conflict met de dood. Het beste middel dat overblijft om de mislukking van dit dubbele gevecht dat zich in ons afspeelt, tegemoet te treden is misschien van begin af aan af te zien van iedere idee van overwinning.
Waar de wetenschap ons slechts kan beschrijven wat het geval is, wat er zichtbaar en meetbaar en denkbaar is, kan de kunst ons dankzij die glimp op het onzegbare, op dat wat zich achter de taal en het denken verscholen houdt, onze denkkaders verruimen en ons zelfs ook van inzicht doen veranderen. Als de kunst zoals Jabès het zegt, ‘nauwe banden met het niets’ onderhoudt, dan doet ze dat om over de
| |
| |
grenzen van de taal, van het hier en nu, heen te kunnen reiken, om aan de grens van wat vaststaat en vastligt te morrelen, totdat er iets nieuws ontstaat. ‘Bouw op wat ineenstort,’ schrijft Jabes, ‘onderricht wat zich dan verheft.’
De literatuur, om van zich te kunnen doen spreken, moet zich wel verhouden tot de taal, maar zal zich niettemin ook moeten richten op een taal die nog niet bestaat, maar als het ware een utopie van de taal is, zonder deze ooit te bereiken. ‘Het is een poging richting te vinden,’ schreef Paul Celan in zijn Bremer-rede, ‘waar in de literatuur moet gezworven worden, om te ontdekken waarheen het met ons wil. Het is gebeurtenis, beweging, onderweg-zijn.’ Schrijven is, kortom, altijd een kwestie van vertrekken van daar waar je bent. Ook in die zin is schrijverschap een permanente staat van ballingschap. Een weinig bemoedigend vooruitzicht voor de honkvaste huismussen onder de schrijvers, maar de beloning kan zijn dat ze uit de woestijn terugkeren met een tekst die getuigt van een nieuw perspectief op zichzelf en op de wereld, een tekst die laat zien hoe het er met ons voor staat en waarheen het met ons wil. Alleen dan draagt de literatuur volgens Jabès het verlangen naar een aanvang nog in zich, terwijl de vrees voor een enkel einde, voor een moment overwonnen is. En wat laat het boek ons dan uiteindelijk zien, vraagt Jabès zich af. ‘Allereerst de ontreddering van de schrijver. En vervolgens zijn onbeschaamdheid.’ Ontredderd, want verdreven van elke zekerheid omtrent zijn eigen huis en identiteit, onbeschaamd, want derhalve ook vrij van vrees voor de dood. Dat is, kortom, zowel de ‘stoutmoedigheid’ als ook de troost van de literatuur.
| |
Literatuur
Paul Auster, The Art of Hunger, Picador 1996 |
Paul Celan, Gedichte (I-II), Suhrkamp 1975 |
Edmond Jabès, Le livre des questions, Parijs 1963 |
Edmond Jabès, Verlangen naar een aanvang, vrees voor een enkel einde, vertaling: Henk van der Waal, Picaron 1991 |
Sarah Kofman, Paroles suffoquées, Parijs 1987 |
|
|