| |
| |
| |
Allard Schröder
Een geur
Wenst 2
Een paar huizen naast Veenzicht, nee, niet de smederij en het huis van Doeks daarnaast, waar je toentertijd - wanneer was het, begin 1953? - petroleum kon kopen in het stookhok (Doeks was die grote man, met dat gele haar die altijd hoofdpijn had, u weet wel, ze zeiden dat het kwam door de petroleumdampen, die altijd grote verhalen had over zijn reizen naar het andere eind van de wereld waarvan niemand iets geloofde waardoor hij meestal bij zijn varkens te vinden was - en die zeiden niets terug - om daar bij het modderige veldje uit te kijken over de godvergeten leegte achter zijn huis), enfin, die huizen bedoel ik niet, wel de boerenwoning - laten we het dan zo maar noemen - daar weer naast, waar Gezinus Boltz woonde, die in de schuur de uitdragerij van zijn vader voortzette, daarachter lag nog voordat ook daar de leegte begon het landje met het paard. In Wenst vonden ze Boltz simpel, wat eigenlijk ook wel zo was; tot zijn veertiende was hij naar de lagere school gegaan omdat het nu eenmaal verplicht was. Toch kun je je in simpelheid ook vergissen, want rekenen kon hij wel.
Wat Boltz aan de mensen uit de omgeving verkocht, was gewoonlijk klein huisraad, al kwamen er ook af en toe mensen uit de stad bij hem langs om verstrooid tussen de bestofte spullen rond te dwalen, die hier en daar tot aan de hanenbalken waren opgestapeld of zomaar ergens verweesd rondslingerden. Wat er verder nog was? Naast een lampetkan drie zeisen, een reservewiel van een auto geleund tegen een roestige bascule, een doos likstenen voor koeien - niemand in Wenst had koeien - een stel jerrycans, keukenstoelen op keukentafels; en dan waren er ook een aantal lege schilderijlijsten, een buffetkast, elektrische kachels, soepkommen en accu's; de orde van Boltz' zijn schuur was ondoorgrondelijk, ook voor hem, maar er was al tijden niets meer aan te doen. In de loop der jaren was het er geleidelijk voller en schemeriger geworden, het stof had alles met dezelfde kleur bestoven, de kleine zijramen waren vervuild geraakt en lieten alleen nog een oud en korrelig licht door, wat niet erg was want ze werden toch al verduisterd door de hoog opgetaste koopwaar, waarvan er almaar meer binnenkwam.
Goederen kocht Boltz op boeldagen waar hij altijd op de eerste rij zat en voor alle kavels - het gaf niet wat het was - één gulden bood, als de kavel groter was dan één
| |
| |
bij één meter een rijksdaalder en voor wat nog groter was twee rijksdaalders en zo voort. Wanneer er geen boeldag was, zat hij in de opslaande schuurdeuren naar het zwart glanzende kanaal te kijken, waarop soms vuilwitte vlokken schuim dreven die zo groot konden worden dat ze boven de oever uitstaken en bij wind over straat kropen om uiteindelijk verwaaid en bestoft ergens op braak liggend land aan hun eind te komen. Met het schuim kropen ook de zware geuren uit het kanaal op het land, die Boltz van jongs af aan vertrouwd waren geweest en voor hem bij de zwarte aarde en de aardappelakkers hoorden en, als de oogst gedaan was, bij de kale verten; de wereld zoals hij die kende had de geur van verrotting. 's Winters tuurde hij in de schemering naar de leegte aan de overzijde van het kanaal en meende er in het roerig zwart ijle gestalten te zien die daar hun zaak hadden, zonder dat hij wist wie ze waren en waarom ze daar waren, maar ze vervulden hem met een bijgelovige angst. Sinds ze hem in het café erom hadden uitgelachen en hem verteld hadden dat het gezichtsbedrog was, had hij er niet meer over gepraat, maar 's avonds ging hij nooit de velden in.
Elke middag om vijf uur stond Boltz op van zijn stoel en sloot de schuur om naar Veenzicht te gaan en er zijn dagelijks bier uit een flesje te drinken. Hij zat altijd een beetje achteraf maar wel zo dat hij de grote asblonde Liede kon zien die in Veenzicht hielp als Eylert Schering geen tijd had. Als ze zich bukte om de kachel op te stoken, grijnsde Boltz verlegen naar haar achterste, knipoogde onhandig naar de anderen die hem hadden zien grijnzen en mompelde verontschuldigend dat hij het ook niet kon helpen dat ze zo'n mooi gat had. Als Liede er niet was, luisterde hij naar de gesprekken, zonder zich erin te mengen; hij hield niet van zijn stem.
Toen de villa aan de overzijde van het kanaal zou worden ontruimd, wilde Eylert Schering hem spreken. Iedereen wist dat Eylert bemoeienis met de mensen in de villa had gehad, hij was er enige tijd tuinman geweest. Sinds hij zich, na het onverwachte verdwijnen van de vrouw die er maar kort had gewoond, als beheerder van het huis had opgeworpen, was hij zich ook anders gaan gedragen. Elke dag trok hij een wit Engels hemd aan en glimmende leren schoenen en smeerde hij brillantine is zijn haar, tegelijk verzamelden zich onder zijn ogen donkere kringen, alsof er iets was dat hem uit zijn slaap hield.
Eylert deed Boltz een aanbod: voor vijftig gulden kon hij het huis komen leeghalen, alles wat werkelijk van waarde was had de vorige bewoonster al weg laten halen, de tapijten, de schilderijen, de meubelen, maar er was nog genoeg overgebleven.
Boltz wilde weten wat dat dan was.
Toen hij door Eylert werd binnengelaten, bleef hij verstijfd op de drempel van de hal staan en sperde de neusvleugels open. Overrompeld snoof hij de geur van het
| |
| |
huis op. Hij lachte schuw naar Eylert, die nog niets van zijn verwarring had gemerkt en zijn kapsel in de halspiegel inspecteerde. Het was de geur die Boltz had geroken waardoor hij even van slag was geraakt, een vrouwengeur die niet alleen uit het parfum bestond dat de bewoonster had gebruikt, maar ook uit die volle wat zoetige geur die vrouwen van nature omhulde; Boltz kende hem. Van vroeger, toen zijn moeder nog geleefd had. Daarna had hij hem weer geroken bij de vrouw in de Vishoek, een klam, rood verlicht straatje ergens in de spelonken van de Stad, dat hij op 28 augustus 1943 had bezocht; die dag was hij hem na betaling van tien gulden opnieuw gewaar geworden, heviger dan ooit, toen hij na zijn hoogtepunt onverwacht overweldigd door onbegrijpelijke zwaarmoedigheid voor een moment zijn gezicht in de hals van de vrouw had laten rusten in het plotselinge besef dat alles in zijn leven eigenlijk anders had moeten zijn dan het nu was, al had hij niet geweten hoe. Driftig had ze hem van zich af geduwd, alsof hij een dief was die daar in haar hals tegen haar wil opsnoof wat ze had willen bewaren voor die ene, van wie ze ooit zou houden als ze aan dat andere leven was begonnen, dat ze nu nog almaar voor zich uitschoof. Maar vol en zwaar was de geur geweest en vergezeld gegaan van een vleugje caramel, dat Boltz niet had kunnen thuisbrengen, omdat hij nog nooit caramel had geroken.
Nu, tien jaar later, nu Boltz bedwelmd in de hal van de villa stond en geen voet kon verzetten, was die geur er opnieuw in al zijn vroegere intensiteit. Verwarde beelden bestormden zijn geest, een half vergeten, altijd naamloos gebleven verlangen liet zich onverwacht heftig gelden. Het gaf hem een angstmaag, omdat hij geloofde dat verlangens van iemand als hij in villa's als deze niet op hun plaats waren. Hij kreeg een kleur en zuchtte en met de zucht verdween het verlangen goddank ook weer, alsof het eigenlijk nooit meer was geweest dan die ene ademtocht, maar de herinnering eraan bleef bestaan.
Eylert Schering had hem twee keer moeten aanstoten - wat sta je daar nu de boel aan te gapen, idioot? - waarna hij hem met de air van eigenaar door het hol klinkende huis had rondgeleid, dat grotendeels al leeg was, hoewel er in elke kamer nog wel iets stond.
Eén tafel, een stoel, een bed en wat keukengerei, meer bleef er uiteindelijk niet achter, de rest werd op een kar geladen, ook het grote mahoniehouten dressoir, dat door vier man - twee hulpjes waren uit het café gehaald - moest worden getild. In hemdsmouwen stond Eylert de wagen van Boltz na te kijken, daarna draaide hij zich om en trok zich terug in de vrijwel lege villa.
De stamgasten uit Veenlust wilden wel eens zien wat er zoal in de villa had gestaan waar ze nooit waren binnengeweest. Vooral het dressoir trok de aandacht. Zonder iets te zeggen bekeken ze zichzelf in het spiegeltje op de barokke opbouw,
| |
| |
klopten op het hout, trokken nieuwsgierig een lade open. Later, weer alleen met het meubelstuk, volgde Boltz hun voorbeeld. Hij opende de muffe kastjes en laden, die met wit papier waren belegd; helemaal onderin bevond zich een brede lade, die leeg was op een opgevouwen vel papier na. Zo, op het eerste gezicht, leek het een stuk van een oude krant of een bladzijde uit een boek. Toen Boltz het papier wilde terugleggen, viel het open. Onverwacht trof hem opnieuw de geur die hem in de villa zo verward had en die hem ook nu weer van zijn stuk bracht. Haastig vouwde hij het vel dicht, zich verbluft afvragend wat hem overkwam.
Lange tijd dacht hij na, zonder dat het hem verder hielp, tot er langzaam een inzicht bij hem ontstond, woordeloos maar onweerlegbaar: het was de geur in de woorden geweest die lang in het papier was opgesloten en nu vrij hun geur en daarmee hun boodschap hadden meegedeeld. Zo eenvoudig was het. Verrukt staarde Boltz naar het korrelige papier. Woorden die zo'n bedwelmend parfum hadden kunnen vasthouden, moesten een bijzondere betekenis hebben.
Vergeefs probeerde hij ze te lezen. Sommige letters kon hij wel thuisbrengen, maar het was hem onmogelijk ze tot iets begrijpelijks samen te voegen. Lezen had hij nooit gekund, al hadden zijn onderwijzers - roze, met Sunlight-zeep gewassen socialisten, die hun hoofden rondom lieten opscheren - het hem tot zijn laatste schooldag nog geprobeerd bij te brengen.
In Veenlust wisten ze te vertellen dat de taal op het papier Frans was. Niemand die er wijs uit kon. Lacherig vroegen ze Boltz waarom hij eigenlijk wilde weten wat er stond. Wat er in het Frans werd geschreven, kon iemand uit Wenst toch nooit aangaan? Laat staan Gezinus Boltz.
Twijfel bekroop hem.
De dag daarop werd hij wakker in een ijzige ochtend, bloemen stonden op de ramen, teer als oud en dun damast. Toen hij de keuken binnenkwam zag hij in het eerste gruizige licht van de dag het papier met de nog altijd zwak geurende Franse woorden op de keukentafel liggen. Terwijl hij de bitter geworden koffie van de vorige dag opwarmde, keek hij ernaar, zich afvragend wat ze eigenlijk te betekenen hadden, tegelijk was daar ook weer die dode plek in zijn hoofd waar zijn onwetendheid zich ophield, die hem dag in dag uit liet merken hoe klein zijn wereld was.
Boltz was in Wenst geboren en er opgegroeid, de grote leegte om het dorp had hem nooit verontrust, hij wist niet beter of de wereld was zo; alleen met woorden had hij nooit overweg gekund. Sierlijke vrouwelijk krullende vormen waren het geweest, die de sociaaldemocraten in één vloeiende beweging op het schoolbord hadden geschreven om ze aan het eind van de les met één haal van de spons weer
| |
| |
uit te wissen. Boltz' klasgenoten konden ze gemakkelijk opnieuw oproepen, zij konden ze weer opschrijven; voor Boltz waren ze voorgoed weg.
Nu wist hij dat ze ook geuren hadden en instinctief had hij geweten dat hij daardoor iets van hun betekenis moest hebben begrepen, al kon hij niet zeggen wat die precies inhield. Voorzichtig vouwde hij het papier dicht en borg het op in zijn binnenzak.
De hele dag verbeeldde hij zich dat het daar warm aanvoelde.
Men zei hem dat hij het bij meneer Van Reuven moest proberen, die Franse les gaf in het rood bakstenen dorp, op tien kilometer van Wenst.
Het duurde een tijd voordat Boltz zich bij hem meldde. Toen er werd opengedaan, trok hij werktuiglijk de pet van het hoofd. Dat deed hij altijd voor mensen als Van Reuven, pijprokers die zijden vlinderstrikken droegen en cognackleurige tweedjasjes met leren mouwstukken. Boltz' familie was gewoon voor hen het hoofd te ontbloten, een ingesleten gebaar was het, ongeveer zoiets als het kruis dat katholieken voor het altaar sloegen, maar daarom was het nog niet zonder betekenis.
De onderwijzer knikte met nauwelijks merkbare goedkeuring.
Even was er een onaangename vlaag van nederigheid, er prikte zweet, het was alsof er een lauwe vochtige doek over Boltz' gezicht werd gehaald. Somber boog hij het hoofd om zijn blik te verbergen, ook dat was een ingesleten gebaar.
Van Reuven had bezoek, of Boltz het kort wilde houden. Op de achtergrond klonken er stemmen en gelach, die met de warme lucht mee naar buiten dreven. Moeilijk uit zijn woorden komend, omdat hij in plaats van zijn Gronings het vreemde, dunne Nederlands moest spreken, probeerde Boltz uit te leggen waarvoor hij was gekomen. Als hij zijn eigen taal verliet, werden veel dingen ineens anders; de andere taal leek er een andere koelere gedaante aan te geven. Hoe leg je zoiets uit?
Van Reuven luisterde maar met een half oor. Vluchtig liet hij zijn blik over de Franse tekst glijden, lachte ten slotte een beetje meewarig en bekeek de ander nieuwsgierig. Na een korte aarzeling haalde hij diep adem alsof hij iets moest overwinnen en beloofde hij, de adem weer uitblazend, dat hij ernaar zou kijken.
De stemmen in het huis wilden weten waar hij bleef.
Hij glimlachte verontschuldigend naar Boltz, zei dat hij nog van hem zou horen en deed na een verstrooide groet de deur dicht.
Meer dan een half jaar lang hoorde Boltz niets van Van Reuven.
In de eerste dagen van september zat hij met een ontevreden gezicht in de deuropening in de zon. Door de nazomerwarmte leek de geur van verrotting erger dan anders; voor het eerst in zijn leven vond Boltz hem onverdraaglijk, tegelijk vervul- | |
| |
de het hem met een onverklaarbare berusting, het was alsof hij rouwde om een verlies dat hij nooit werkelijk had geleden. Een vrouw had hij nooit gehad, evenmin had hij ooit iets van belang gedaan. Verweesd keek hij naar de vlokken vuilwit schuim die voortgejaagd door de wind de wal op kropen.
Kort daarvoor, op 28 augustus, was hij naar de stad gegaan. Na lang zoeken had hij de rode lichten van de Vishoek teruggevonden, maar de vrouw van 1943 had hij er niet gezien, de ander die hij had gekozen, had zich niet in de hals laten ruiken; onverrichterzake was hij naar Wenst teruggekeerd, reddeloos dronken en met een dure winterjas onder de arm, die hij zich in een winkel had laten aanpraten.
Er waren nieuwe dingen op handen. Voor het eerst was er iemand in Wenst onder de auto gekomen, zoals ze dat zeiden, en dood gebleven. Vreemd genoeg kende niemand hem, hij moest er toevallig zijn geweest.
Die zomer was er meer stof en waren er meer vliegen dan anders.
Omstreeks deze tijd kwam er een meisje langs het kanaal, niet slenterend zoals kinderen gewoonlijk doen, zij had een doel.
Instinctief wist Boltz dat ze voor hem kwam.
Onverbiddelijk kwam ze naderbij, stralend overgoten door het zonlicht, haar zwarte lakschoenen blonken. In haar hand droeg ze iets waarvan hij wist dat het voor hem was bestemd. Er kroop iets wurgends van zijn buik naar zijn keel. Hij sprong op om te vluchten en ging daarna toch maar weer zitten - waarheen moest hij?
Midden op straat bleef ze voor de uitdragerij staan.
Boltz wierp een schichtige blik op haar en sloeg meteen weer de ogen neer. In de gauwigheid had hij gezien dat ze een jaar of elf was, misschien twaalf - zeker niet meer - en nog licht in alles; het ontzaglijk uitspansel boven Wenst drukte niet op haar, ze kende de verlatenheid van de velden niet; schuim kroop naar haar voeten, maar ze stapte niet opzij.
In niets behoorde ze tot de wereld van Gezinus Boltz.
Ze zei ‘dag’. Ze kwam de vertaling brengen die haar vader van het vlugschrift - ze was heel beslist over dat woord - had gemaakt dat Boltz bij hem had gebracht. Toen ze dat had gezegd, wilde ze naar hem toe komen om hem een enveloppe te overhandigen, maar Boltz maakte allerlei afwerende gebaren, schor roepend dat hij dat papier niet meer nodig had, dat hij eigenlijk al had vergeten dat het bestond.
Besluiteloos keek ze hem aan, het lange donkere haar uit het gezicht vegend dat de wind erin blies.
Stuurs gebood Boltz dat zij hem dan maar moest voorlezen wat erin stond, zijn bril was kapot en het zou nog wel even duren voordat die was gerepareerd.
Ze knikte begrijpend. Goed dan.
Met de rug naar de zon, die haar tengere gestalte een rand van licht gaf, maar haar
| |
| |
gezicht onverwacht donkere schaduwen - wat voorspelden die? - boog ze zich over de vertaling.
‘Waarachtig en opmerkelijk relaas van een schitterend paleis dat meer dan duizend jaar verborgen is geweest onder een berg in het koninkrijk Grenada en dat door een aardbeving is ontdekt,’ las ze met een ondraaglijk heldere stem. ‘De aardbeving die in Europa zoveel ravage heeft aangericht, die de stad Lissabon heeft verwoest en ongeveer twintigduizend Marokkanen heeft laten verdwijnen die op een vlakte bivakkeerden, heeft zich op een wel heel opmerkelijke manier getoond in het koninkrijk Grenada. In dat koninkrijk, evenzeer als in heel Spanje zijn huizen ingestort en mensen verpletterd; maar wat nog veel wonderbaarlijker is, men heeft aanschouwd hoe een grote berg zijn top kwijtraakte en openbarstte als een granaatappel.’
Soms stokte haar stem omdat ze een accent verkeerd plaatste of omdat de zin in het ongerede dreigde te raken, waarna ze opnieuw begon.
Hulpeloos keek Boltz naar de stoffige verten achter haar en deed alsof het hem allemaal niet aanging.
‘Een paar dagen na deze gebeurtenis,’ vervolgde ze, ‘hebben nieuwsgierigen, die wilden zien wat de berg had onthuld, in de kloof die er tussen de beide gescheiden delen bestond, een schitterend paleis in Arabische bouwstijl waargenomen. Ze meenden verplicht te zijn om hiervan verslag uit te brengen aan de overheid, die zich onmiddellijk met inachtneming van alle formaliteiten naar de plek heeft begeven, gevolgd door een talrijke menigte. Ze zijn afgedaald tot aan de voet van de berg. Hieronder volgt het proces-verbaal dat de overheid heeft opgesteld.’
‘Wij, bestuurderen van Grenada, enzovoorts, enzovoorts, erop gewezen zijnde dat er een bewonderenswaardig bouwwerk is waargenomen in het innerlijk van een berg, die door de aardbeving in tweeën was gedeeld, hebben ons naar de plek begeven. Wij waren niet in staat om aan onze verbazing uitdrukking te geven, toen we zagen dat de aardbeving, waarvan men dacht dat die slechts huizen en paleizen kon verwoesten, onderwijl een schitterend gebouw aan het daglicht had gebracht, waarvan men het bestaan niet kende. We zijn het mirakel genaderd en hebben ons ervan op de hoogte gesteld wat het was. Ten eerste hebben wij een zeer fraai paleis aangetroffen in Arabische bouwstijl, hetwelk te oordelen naar zijn schoonheid aan een of andere Moorse koning moet hebben toebehoord. Dit paleis is nog geheel zoals het in die periode is gebouwd. De berg die het bedekte, heeft het voor de wonden van de tijd behoed. De schokken van de aardbeving hebben dit paleis geenszins verwoest, maar het integendeel gans heel gelaten. Ten tweede hebben wij een grote hal betreden, versierd met zuilen die ons naar een eerste zaal leidde, opgesmukt met bouwkundige ornamenten, die, hoewel licht en verfijnd, geheel
| |
| |
van de hand van de Schepper leken te zijn.’
Het meisje keek op en merkte op dat ‘Schepper’ met een hoofdletter was geschreven.
Boltz knikte. Ja, natuurlijk. Schepper met een hoofdletter.
‘Ten derde,’ vervolgde ze, ‘zijn we twee andere vertrekken binnengegaan, volgens dezelfde smaak gemeubileerd als de eerdere; ten slotte zijn we doorgedrongen tot een kamer waar zich verscheidene meubelen van massief goud bevonden, te weten zes stoelen, twee leunstoelen en een bed waarop een vrouw lag met een dolk in de borst. Daarnaast en op de grond lag een onthoofde man, die naast zich de schede van de dolk had liggen die in het lichaam van de vrouw stak. De beide lijken waren geheel en al volmaakt bewaard gebleven. Hun huidskleur gaf aan dat ze tot het volk der Moren behoorden, dat vroeger in Spanje woonde. Hun rijke kleren wezen erop dat het koninklijke personen waren. Ten vierde hebben wij in de kamer waar de prins en de prinses zich bevonden een brandende lamp gezien en daarnaast een opschrift in oude lettertekens. Dit opschrift bevat ongetwijfeld de tragische en rampzalige geschiedenis van beide dood gevonden personen. Maar tot op heden heeft niemand het schrift kunnen lezen. Men heeft zorgvuldig in de geschiedenis van de Moorse koningen, die in Grenada hebben geheerst, naar een verklaring voor dit bouwwerk gezocht, maar men heeft niets bevredigends ontdekt. Personen die inlichtingen hebben over deze zaak, worden uitgenodigd zich te richten tot de...’
De stem van het meisje stokte, ze fronste haar wenkbrauwen en sprak langzaam het volgende woord uit: ‘... corregidor van Granada in Spanje, die degene die uitleg komt geven een aanzienlijke som gelds in het vooruitzicht stelt.’
Ze keek op. ‘Dat is alles,’ zei ze. ‘Wat is een corregidor?’
Boltz ontwaakte uit zijn verdoving en lachte maar wat, alsof dat iets was dat meisjes van haar leeftijd niet behoorden te weten en zei dat ze dat maar aan haar vader moest vragen.
‘Maar die wist het niet,’ zei ze ernstig, terwijl ze naar hem toeliep om hem de vertaling en het origineel te geven.
Boltz deed een stap achteruit. ‘Hoe moet ik het dan weten?’ Woorden als bloederige hompen vlees.
Het meisje knikte ernstig.
Zijn lach kraakte; hij moest dringend naar de wc.
Verwonderd keek ze hem aan, waarom wilde hij de enveloppe niet aannemen?
Toen hij uiteindelijk naar haar toeliep en zijn hand uitstrekte dacht hij dat hij in stukken uiteen zou vallen, want ondanks de stank van het kanaal rook hij het: ook dit kind van twaalf had de geur.
| |
| |
's Nachts droomde hij - eigenlijk gebeurde het tijdens een rusteloze halfslaap - dat hij in de zaal met de gouden meubelen was, waar hij naast het rustbed stond waarop een jonge vrouw lag, die sprekend op het meisje leek dat hem 's middags de vertaling was komen voorlezen. Tot zijn ontzetting zag hij dat er een dolk in haar borst stak, bloed glinsterde rond de plek waar het lemmet in het lichaam was verdwenen. Toch was ze in zijn halfslaap-droom niet dood, ze leefde, zij het niet gewoon, maar op een andere, hogere manier, die Boltz met zijn verstand niet kon bevatten, maar in zijn halfslaap meteen had begrepen. Smekend sloeg ze haar meisjesogen naar hem op en een groot gevoel van geluk doorstroomde hem.
Hoelang de halfslaap-droom geduurd had, wist hij naderhand niet meer. 's Ochtends toen hij zijn plek in de schuurdeuropening innam, was het droombeeld nog steeds bij hem; telkens als ze adem haalde zag hij een weinig van haar bloed langs het mes omhoog wellen. Er was niemand die haar hielp, iedereen dacht dat ze dood was.
Steeds maar drukte Boltz de Franse woorden tegen zijn gezicht en elke keer zag hij haar voor zijn geestesoog bloeden.
Anderhalve dag zat hij roerloos op een stoel en keek naar buiten. Vlokken schuim en het stof van de akkers dansten op de wind voorbij.
Op 15 september ging de uitdragerij van Gezinus Boltz voor de derde achtereenvolgende dag niet open. Een uur voor zonsopgang was hij al op pad gegaan, de blik op de lichtende streep aan de einder, daar waar het uit het zuidland straks licht zou worden en de warmte zich zou uitstrekken over het noorden.
In het café had Boltz gevraagd waar Grenada lag.
Of hij daar naartoe wilde.
Boltz had geknikt.
Makkelijk genoeg. Altijd maar rechtdoor. Gelach. Hadden ze in veertigvijfenveertig ook altijd tegen de Duitsers gezegd. Immer geradeaus.
Eylert wist het beter, hij had een atlas. Grenada? In het zuiden natuurlijk, idioot, waar anders.
Ja, waar anders. Daar ging de zon op, daar aten ze elke dag hun siepeltjesvlais aan gouden tafels, daar gingen de vrouwen in een enkel hemd over straat, schommelend alsof ze allemaal het gat van Liede hadden. Hè, Liede?
Daarom liep Gezinus Boltz nu over het veld de zon tegemoet en dat bleef hij op goed geluk doen toen die achter de wolken schoof en het zacht ging regenen.
Een boer nam hem op zijn kar een eindweegs mee.
Waar hij heen wilde.
Zwijgend wees Boltz voor zich uit, daarheen.
| |
| |
's Middags zette een veewagen hem af bij een boerderij aan het eind van een doodlopende weg, daarachter was de wereld leeg en wijd. Nagekeken door de chauffeur en de boer liep Boltz het veld in.
‘Waar moet je heen?’ hadden ze willen weten.
Zwijgend had hij voor zich uit gewezen. Daarheen.
‘Maar daar is de grens,’ had de boer gezegd.
‘Daar moet ik overheen,’ had Boltz geantwoord. Het was een van de dingen waarvan hij zeker was geweest.
Nog steeds was het windstil, al regende het niet meer; de hemel was grijs, nergens lichtte het, dat gebeurde pas later, toen hij bij een spoorweg aankwam. Lang duurde het niet. Even was er een fel namiddaglicht, dat hem in de rug scheen en scherpe schaduwen wierp en het landschap in een vurige gloed zette, die hem angst aanjoeg, zo hevig had hij het nog nooit gezien, de wereld leek na te smeulen als na een hevige brand - nog even en ze zou voor altijd doven.
Op zijn borst voelde hij het papier met de Franse woorden. Toen Boltz naar boven keek, zag hij aan de hemel de laatste wolken in alle kleuren grijs, rood, oranje en daarna paars voorbijgaan, in de verte was niets: omgeploegde velden zonder einde, de immer zwaarmoedige geur van de aarde en aan de horizon een spoorlijn.
Schemering.
Achter hem doofde het licht, Boltz sloot de ogen en zag het bloed om de dolk glinsteren. Extatische vreugde schoot voor even als een vlam in hem op.
Eenmaal in je leven iets belangrijks doen.
Hij zou zich over haar heen buigen en haar geur nemen, tegelijkertijd zou hij de dolk uit haar wond trekken, die zich daarna wonderbaarlijk zou sluiten.
Zo zou het zijn, eigenlijk was het heel eenvoudig.
Het begon weer te regenen en met de regen viel ook de duisternis - de stilte was er al, evenals de eindeloosheid. Links van hem zag hij nog wat spikkeltjes licht en verderop hier en daar nog een paar; een ervan was wel veel groter dan de andere. Verder zag hij weinig. Op de landkaart noemden ze het hier Bourtanger Moor.
Hij volgde het pad langs het spoor en terwijl hij daar voortsjokte, kwam er een verlatenheid over hem heen die hij niet begreep. Het was alsof hij in zijn eigen hoofd rondliep, op de tast en struikelend over wat daar was. Onwillekeurig legde hij zijn hand op de borst waar hij het papier met de geurende woorden bewaarde.
Boltz bleef staan. Niets was vertrouwd, niets wilde vertrouwd zijn, alles was onverschillig en hulde zich in een glansloze duisternis, dezelfde die er ook altijd in zijn hoofd was. Nu te sterven zou niet erg zijn.
Hij vocht tegen een plotselinge vertwijfeling. Wat als hij zich in alles had vergist?
| |
| |
Hij richtte zich op, hij moest doen waarvoor hij op pad was gegaan. Eenmaal in zijn leven...
Dichterbij komend zag hij dat de kleur van een van de lichten anders was dan de andere in de omtrek, het was een fel oranjegeel, waardoor het Boltz toescheen alsof het brandend, rood koper was. Hij had nog nooit zoiets gezien.
Het spoor vertakte zich. Het pad naast de rails bracht hem naar een hoge ronde overkapping, waaronder zich lange, verlaten perrons - hij telde er acht - uitstrekten. Toen hij op een ervan klom en door de gietijzeren, door natriumlampen verlichte hal liep lachte hij: hij was er. Hier moest hij zijn.
Er ging een deur open. Een kleine man in een blauw jasje, met een hoge rode pet op zijn hoofd kwam hem tegemoet. Eerst sprak hij Boltz in het Duits aan, toen hij merkte dat deze hem niet verstond, ging hij over op het dialect. Wat hij wilde, er reden vandaag geen treinen meer, ja, goederentreinen, maar die namen niemand mee. Hij was zo klein dat hij ondanks zijn pet maar tot Boltz' neus reikte.
In verbazing keek deze om zich heen. Waar was hij dan?
De man met de rode pet haalde de schouders op. Waar hij was? In het station van Weener, natuurlijk. Voor de oorlog gebouwd toen de Reichsbahn hier nog reed, zei hij trots. Toen kon je van hier naar Polen en nog verder als je wilde. Dat waren tijden.
Was dit dan niet in Grenada?
De man schudde het hoofd. Nee, dit hier was Weener. Het was uitgestorven nu, eigenlijk was het hier tegenwoordig altijd uitgestorven. Vroeger was het anders, in de oorlog hadden ze het hier druk gehad, maar dat was nu voorbij. Eigenlijk was hij de enige die hier was overgebleven. Over drie kwartier kwam de goederentrein uit de richting van Rheine en moest hij de wissel omzetten, dan kon hij naar huis. Hij leek iets te groeien, maar het kon ook zijn dat hij even op zijn tenen was gaan staan toen hij dat zei.
Boltz knikte afwezig. Over het eindeloos lang lijkende perron zag hij een meisje met een mand naderen. Haar stappen klonken hol, alsof ze door de gang van een gesticht liep.
Mijn dochter, legde de man met de rode pet uit, met het avondeten. Boltz hoorde het niet, hij staarde haar aan; ze was groot een blond en leek in niets op het meisje dat hem had voorgelezen en evenmin op de Arabische prinses van wie hij had gedroomd. Eenmaal in mijn leven iets doen...
Getroffen door de blik van de vreemde bleef het meisje staan en keek vragend naar haar vader. Ineens rende Boltz op haar af en trok met bevende handen haar jurk open.
In het oranje licht van de lampen zag hij gave meisjeshuid, op haar borst bevond zich geen wond.
| |
| |
De stationschef stortte zich op Boltz die geen verweer bood.
Het begon in het oosten al licht te worden toen het meisje met hulp terugkwam.
In een politieauto werd Boltz afgevoerd.
Een paar dagen later werd hij overgedragen aan de Nederlandse politie.
De Winschoter Courant was het enige dagblad dat er melding van maakte. De krant berichtte over een verwarde man die vlak over de grens onverhoeds de dochter van een stationschef had aangevallen. Het had enige moeite gekost om achter zijn identiteit te komen. Het bleek om een zekere Gezinus B. uit Wenst te gaan, handelaar in ongeregelde goederen aldaar. B. bleef volhouden dat hij onderweg was geweest naar Grenada, waar hij naar eigen zeggen verwacht werd. Daarbij rook hij voortdurend aan een papier dat bij nader onderzoek een in het Frans gesteld achttiende-eeuws geschrift bleek te zijn, dat over de grote aardbeving van 1755 in Spanje en Portugal handelde. B. is ter observatie opgenomen in het Academisch Ziekenhuis van Groningen.
In Wenst is hij sindsdien niet meer gezien.
Boltz sleet zijn dagen in een gesticht, waar het altijd naar lysol rook. Spreken deed hij niet meer, de woorden hadden hem al eenmaal verraden. De hele dag staarde hij uit het raam naar het bos, de rozenperken en de geschoren gazons die hem vreemd waren.
De tekst van het vlugschrift is een letterlijke vertaling van een achttiende-eeuws origineel.
|
|