| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
De mythe van honderdvijftig koningen en koninginnen per jaar
Ofwel: het nut van de poëzie
Ik moet iets bekennen. Het is pijnlijk om te zeggen, maar ik kan het niet langer voor mij houden. Het is zoiets als een onafwendbaar gevoel van afvalligheid. Het is zoiets als wat Paul Snoek zegt in de openingsstrofe van het zevende gedicht van zijn cyclus ‘Richelieu’:
In dit land van koningen en koninginnen
ik ben geen aardwachtend dichter meer,
maar meer en meer de verstomde profeet.
Aldus sta ik hier en ik aarzel of ik verder moet gaan. Ongetwijfeld zou het verstandiger zijn om het bij deze woorden te laten. Niemand is erbij gebaat als ik uitspreek wat mijn gemoed bedrukt. Evenmin als iemand erbij gebaat is te luisteren naar uitvoerig vertelde verhalen over uitgebluste relaties of verwaterd geloof. Wie naar zulke verhalen luistert haalt zijn schouders op, neemt nog een slok van zijn doodgeslagen middagbier en staart uit het raam waar grijze motregen de leien doet rillen. Zoals ik al zei, niemand is erbij gebaat. Het zou beter zijn daadwerkelijk te verstommen als profeet. Laat de koningen en koninginnen het zelf maar uitzoeken. Allicht zullen zij zich spiegelen in de glans van elkaars klatergouden kronen. Wat moet de profeet daaraan afdoen? Waarom zou hij het feest van de zelffelicitatie verstoren?
En toch moet ik het zeggen. Wie de Nederlandse poëzie op de voet volgt, zal vroeg of laat worden bevangen door een bepaalde vorm van vermoeidheid. Het is dezelfde vermoeidheid die de toerist overvalt wanneer hij door de Keukenhof slentert en beseft dat alles in bloei staat. Onmiskenbare tulpen zoals tulpen bedoeld zijn, alles nog prachtiger dan vorig jaar, maar waarom in vredesnaam? Wat is de noodzaak van tulpen? Wat is de noodzaak van poëzie? Er zullen dit jaar, evenals vorig jaar en de jaren daarvoor, in totaal ongeveer honderdvijftig bundels verschijnen met elk een veertigtal nieuwe, oorspronkelijke, Nederlandstalige gedichten. Om de dag een bundel. Van elk zullen er gemiddeld een paar honderd exemplaren worden verkocht. Het is voorwaar onvoorstelbaar! De Nederlandstalige poëzie bloeit als nimmer tevoren. Uiteraard zijn al die ontzagwekkend vele
| |
| |
bundels niet allemaal meesterwerken. Maar het gemiddelde niveau is bepaald behoorlijk. En dan, precies dan, sijpelt mismoedigheid door de kieren als zwarte stroop, als lamlendige vermoeidheid na een verkwanselde avond voor de televisie, als een gedachte aan tulpen in de Keukenhof. Echt slechte poëzie is zo erg nog niet. Ergerniswekkende verzen houden je wakker. Maar niets is zo dodelijk als middelmaat, een overstelpend aanbod van behoorlijke gedichten, die stuk voor stuk lijken op gedichten zoals gedichten zijn bedoeld, maar die elke vorm van noodzaak ontberen.
Want zo is het gesteld met de poëzie. Het is een glinsterend paleis, dat wordt bewoond door vele honderden koningen en vele honderden koninginnen die stuk voor stuk in ronkende troonredes van staatswege verkondigen dat het goed gaat met de poëzie. Alleen al door hun hoeveelheid is hun opvatting verheven tot staatsideologie. Daar komt nog bij dat poëziefestivals bloeien als nooit tevoren. Dichter aan huis, dichter in de tuin, dichter bij de molen, dichter aan de gracht, dichter in de gracht - elke provinciestad pronkt met een aandeel in de bloeiende cultuur van de poëzievoordracht. En er komt nog volk op af ook. Sterker nog, elk festival is al weken van tevoren uitverkocht. En het zijn jonge mensen die erop afkomen, verdomd als het niet waar is! Giechelend en giebelend gaan zij naar de dichters luisteren: dat wordt een avondje lachen! En de dichters glimlachen vanachter hun katheder, voelen zich jong en hip en ze zien dat het goed is. De festivaldirecteur telt zijn centen en ziet dat het goed is. De wethouder van cultuur ziet dat het goed is en verhoogt de subsidie voor het komende jaar. En in dat nieuwe jaar zullen er wederom tientallen nieuwe dichters bij gekomen zijn om glimlachend achter hun katheder te zien dat het goed is. En dan hebben we het nog niet eens over internet. Daar barst het werkelijk van de poëzie. Wie als goudeerlijke internetter gewoon op zoek is naar porno, moet dondersgoed oppassen dat hij niet per ongeluk op een poëzie-site belandt. Ik zou ervoor pleiten die pagina's van waarschuwingen te voorzien.
En nu het hoge woord eruit is, zal ik het herhalen. Ik ben moe geworden van de poëzie. En dat ligt niet aan mij, want er is mij niets liever dan mij door de poëzie te laten opfrissen en wakker schoppen. Het ligt aan de poëzie, want het gaat helemaal niet zo goed met haar als zij zelf denkt. Ik zal uitleggen hoe dat komt.
| |
Eerst een voorbeeld van hoe het niet moet
Sommige mensen denken dat dat poëzie is: die dichterlijke blik met zijn dichterlijke observaties. Jij ziet tuinbonen, maar de dichter, de dichter ziet ‘groene vlinders op een koude grond’. Jij ziet gewoon een paar schildpadden over het zand kruipen, maar de dichter, de dichter ziet ‘Desert Storm avant la lettre in de dierentuin, der- | |
| |
tig kleine tankjes’. Jij ziet schepen in aanbouw, maar de dichter, de dichter ziet: ‘als sfinxen staarden schepen in aanbouw over de kanalen’. Jij ziet oude verveloze speelgoedautootjes, maar de dichter, de dichter ziet dit:
Elders in het huis glanst het licht zacht op de kleine schedels
van de verveloze dinky toys, made by meccano,
slechts op hoofdlijnen vormbehoud tonend
na hun reis door vele lichtingen kinderhanden:
gewilde botsingen, tuimelingen van tafels,
overnachtingen in het gras.
Andere mensen, of wellicht zijn het dezelfde mensen, denken dat dit poëzie is: heimwee. Het dichterlijk zuchten bij de dingen die ooit waren en niet meer zijn, zoals in dat liedje van Wim Sonneveld over het dorp, ach ja, het dorp, je kocht er zoethout voor een cent, je zag de meisjes touwtjespringen. Jij ziet gewoon een oude ansichtkaart van een gebouw, maar de dichter zegt: ‘Ooit schaamden we ons niet voor de werkelijkheid / die we hadden gemaakt. Ongegeneerd gefotografeerd / en erop vertrouwend dat de wereld overal anders was, / stuurde men zwartwitansichten van de ene plaats / naar de andere.’
Het is de poëzie van ach en ooit, de poëzie van zoals en weet je nog, de poëzie van zie in het kleine het grote weerspiegeld, de poëzie van ‘dappere, tedere dingen / die een geluksgevoel afdwingen’. Het is de poëzie die zich niet schaamt te gaan over zoiets onopgemerkts als bloemmotieven: ‘De gestileerde neerslag op borden en bekers / van wat buiten woekert: bloemmotieven, / ontbijttafels opsierend met de belofte / van een feestelijke zonrijke dag.’ Het is de poëzie die deze observatie verbindt met een herinnering vol nostalgie: ‘Handenwrijvend achter oma's botervloot.’ Het is de poëzie die bloemmotieven en nostalgie samensmelt tot herkenbare emoties: ‘zorgeloosheid / tederheid / ontroering / onsterfelijkheid’. Het is de poëzie die oog heeft voor dromen en lijden en voor het feit dat alles uiteindelijk voorbijgaat: ‘In oude aardewerkbolwerken als / Stoke-on-Trent, Mettlach, Maastricht, Meisser / zie je de makers nog rondscharrelen, schuwe mannen en vrouwen // worstelend met het weten / van die mooiere, geschiktere wereld, / die leefde achter hun ogen en in de uiteinden / van hun tengere maar vaste handen.’
En dit is wat een jury schrijft over dit soort poëzie: ‘Originele en geestige gedichten over veranderingen van stad en land, van zeden en gewoonten. Geen nostalgisch geklaag, maar precieze observaties en blijmoedige lyriek over uiteenlopende onderwerpen als de kastanjemineermot, nieuwe aardappels, vitrage, kabels en riolen, tuinbonen, sperwers. Verrassende poëzie, bij geen richting onder te brengen.’
| |
| |
Precieze observaties. Wel nostalgie, maar geen geklaag. Blijmoedige lyriek. Sperwers, heel veel sperwers. Kastanjemineermot. Soms word ik zo moe van poëzie, zo moe als ik word van dappere, tedere dingen die een geluksgevoel afdwingen of van een expositie van aquarelvereniging Tot Ons Genoegen Zijn Wij Opgericht in wijkgebouw Het Snikkeltje, waar heel veel mooie aquarellen zijn te zien van rozen in vazen, waar de mensen gelukkig van worden.
En dit is wat de recensent schrijft over dit soort poëzie: ‘Het is niet slecht en het is niet goed. Het is niets, omdat er niets op het spel staat. Het is inwisselbaar.’ Dit alles ging toevallig over de bundel Bodemdaling van Rouke van der Hoek, keurig uitgegeven door de gerenommeerde uitgeverij Atla s en door het panel van de PoëzieClub uitverkoren tot kwartaalkeuze. Maar het had net zo goed over iedere andere recente bundel kunnen gaan.
| |
Een tweede voorbeeld
Bernard Dewulf, geboren Brusselaar, is de dichter van de bundels Waar de egel gaat (1995) en Bijlichtingen (2001). Hoewel zijn eerste bundel destijds is bekroond met de ASLK-Prijs voor het literaire debuut en herdrukt moest worden, is hij niet bepaald een dichter wiens naam op ieders lippen ligt, althans zeker niet in de noordelijke Nederlanden. Hij is ook niet bepaald een hemelbestormende vernieuwer. Zijn gedichten moeten het hebben van klassiek poëtische middelen als een hoge mate van vormvastheid, kleinschaligheid in thematiek en de voorzichtige ontroering van de verstilde observatie. Zijn derde bundel, Blauwziek, die onlangs verscheen, vormt geen breuk in zijn bescheiden oeuvre.
In alle vroegte doodstil opstaan
om nog eens het eerste licht te zien.
Wassen, oude kleren aan. Koffie
en dan leven voor het open raam.
De meeuwen draaien om wat brood.
De kinderen slapen nog aan later jaren.
De duif zit dagelijks in de dakgoot.
De wolken lijken werkelijk te varen.
Terwijl ik het zit op te schrijven,
geen andere vraag zie dan het kijken,
komt er traag beweging in het huis.
Nooit wil het bij kijken blijven.
| |
| |
Dit is het openingsgedicht van de bundel. Het heet ‘Notitie’. En zo'n dichter is dit dus: een dichter die vroeg opstaat. Dat zie je tegenwoordig niet meer zo vaak. Evenmin als je tegenwoordig vaak nog rijmende kwatrijnen tegenkomt. De thematiek is al even traditioneel als de versvorm. De dichter poseert als buitenstaander, als beschouwer die in niets dan in het beschouwen zijn vervulling vindt en een gedicht schrijft als verstolde momentopname van een vergankelijke wereld die op het punt staat te ontwaken, brood te grijpen, uit te vliegen, voorbij te waaien en in beweging te komen. De slotregel is de doordenker van het gedicht, ook omdat het gedicht zelf een bewijs vormt voor de these die erin wordt geformuleerd. Bleef het maar bij kijken. Maar nee, de dichter moet er weer zonodig een gedicht van maken. ‘Vivre sans rien dire’ luidt het motto van de openingscyclus. Daar hebben we het dus.
En zo gaat het de hele bundel door. Het is allemaal vaardig, knap, conventioneel en herkenbaar. Dit zijn gedichten die heel erg veel op gedichten lijken. Alle traditionele poëtische dichtersdingen zijn aanwezig. Er is doodsangst en de illusie van liefde. Er is een moeder die gedachten oproept. Er zijn gedichten bij schilderijen die wij niet kennen en gedichten over mythologische thema's die wij maar al te goed kennen. Er is ‘stille, ijzige, eeuwige muziek’, er is sprake van het stelen van ‘onontvreemdbare tijd’, er is ‘een spagaat in het geheugen’, wij raken ‘verstrikt in het lamento van een tegenziel’, er is de ‘rand van de blik’, ‘het eerste dauwnat’, een ‘klaarlicht veinzend ontsterfelijk ding’ en ten slotte ‘ving iets te zingen en zingend / te ontbreken aan’.
En er wordt wat afgekeken: ‘Men zit zijn tijd met kijken uit, / er is geen andere mogelijkheid.’ De dichter blijft de buitenstaander in die rare, dolle wereld, waar mensen zomaar dingen zeggen zonder stil te zijn en te kijken: ‘Het gonst in de blauwige kamers van geruchten / dat ze iets zeggen, maar ze zeggen zoveel. / Hoor ze zoemen, dazen op weg in de zomer, / in straten op zoek naar een zin, naar een zin.’ De mensen zijn net zo hard op zoek naar betekenis als naar een formulering. Eigenlijk net als de dichter, maar dan anders.
Je leest deze gedichten zoals je naar aquarellen kijkt met landschapjes in oude vertrouwde negentiende-eeuwse stijl die iemand op zondagmiddag heeft gemaakt op de schildersclub en als ze je vragen wat je ervan vindt, zeg je: ‘Heel knap.’
En wederom slaat de vermoeidheid toe. Het is de hoogste tijd voor een verhaal.
| |
Drinkend te midden van vliegen
Tegen de jonge dichter, die blakend van debuut in het buurthuis stond te nippen aan zijn derde biertje alsof hij nooit anders had gedaan - er was wel degelijk dat ontzag voor zijn reputatie dat hij zocht achter de twinkelende brillenglazen, hoe- | |
| |
wel het werd verholen, en de opwinding van morgen aan de vriendin van dienst te kunnen vertellen met wie hij nu weer -, wilde hij zeggen: ‘Jij kunt nog terug. Stop zo snel mogelijk, hoewel alles waar is wat je jezelf belooft. Je zult leren drinken en je zult groots ontburgeren. Vergeet je vriendin van dienst, want je zult rijen vrouwen bezitten die vele malen mooier zijn dan zij. Je zult zien hoe jonge dichters je rillend van respect in de ogen kijken. Het zal in de kranten staan wie je op zijn smoel slaat. Je zult worden uitgenodigd voor quizzen op televisie en zelfs je lul zal ervan groeien. Toch moet je ermee ophouden. Luister naar me. Geloof me. Vertrouw me. Voor jou is het nog niet te laat.’ Maar hij zei het niet. In plaats daarvan bestelde hij een vierde en een tel kwijt biertje. Hij streek een lucifer af om al even grootmoedig een vuurtje te geven. Hij rook de geur van zwavel, die hem al te zeer vertrouwd was geworden. ‘Zou ik u mogen vragen,’ zei de jonge dichter terwijl hij het volle vierde glas achter het halflege derde schoof, ‘of u wel eens bang bent dat het niet meer lukt, het schrijven bedoel ik, althans goed?’ Ze werden onderbroken door een dame die zei dat ze al zijn bundels bezat en blozend een handtekening vroeg. Ze had een zwarte poedel. De jonge dichter herkende zij niet. Weer rook hij zwavel. ‘Beste jongen,’ zei hij nadat de dame verguld was afgedropen, ‘daar hoef ik niet bang voor te zijn. Daarvoor heb ik een contract getekend, net als jij. Ik vrees iets heel anders.’ ‘Wat dan?’ vroeg de jonge dichter. Er waren veel vliegen in het buurthuis, maar daaraan was hij gewend geraakt. Hij dronk zijn bier in
één teug leeg. ‘De eeuwigheid,’ zei hij. ‘De eeuwigheid.’
| |
Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien
Het probleem met de hedendaagse dichters is dat zij met te velen zijn en dat zij zich allen koningen en koninginnen wanen. Dichter is een eerzaam beroep geworden, zoiets als consultancy manager of interim accountant. Dichters zijn representatief, hijsen zich in het uniform van de poëzie en doen hun zegje, keurig zonder hun stem te verheffen. Niemand verkoopt zijn ziel nog aan de duivel.
Het gaat mij hier niet om Rouke van der Hoek, Bernard Dewulf of willekeurig welke andere dichter die ik had kunnen kiezen uit de veelheid van keurige, bekwame poëten - het gaat mij om het feit dat de Nederlandse poëzie ten prooi is gevallen aan een vorm van zelfgenoegzaamheid. Het probleem met de poëzie vandaag de dag is dat te veel dichters denken dat gedichten vanzelf poëzie worden. Men is tevreden als een gedicht lijkt op een gedicht. De poëzie wordt niet genoeg gewantrouwd.
Ditzelfde kan ik ook op een andere manier illustreren. Vorige week kocht ik in een antiquariaat in Leiden een fraaie editie van de verzamelde gedichten van Nicolaas Beets. Twee fraaie bandjes en helemaal niet duur. Om de aanschaf te rechtvaar- | |
| |
digen ging ik er een beetje in zitten bladeren. En wat ik las, waren gedichten als de volgende:
Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien,
Maar gil, noch galm, noch kwaak, noch bulder woest en luid;
Weerhoud uw arm en hand van haamren, zwaaien, roeien;
De molenwiekerij drukt geen verrukking uit.
Des dichters hartstocht stijge als opgezette baren,
Hij zij een storm, een stroom, die alles met zich voert:
Gij, blijf uw kalmte, uw kracht, uw meesterschap bewaren,
En daar ge een ander schokt, schijn zelf niet eens ontroerd.
‘Reciteeren’ heet het gedicht. U denkt dat ik het citeer vanwege de inhoud. ‘Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien’, dat zou met enige goede wil het motto kunnen zijn van al die enorme hoeveelheden poëzie die vandaag de dag worden geschreven waarin niets op het spel staat. Nu u het zegt, het citaat is eigenlijk wonderlijk toepasselijk. Dank u. Eigenlijk citeerde ik het om een andere reden. Wat mij trof in dit gedicht en in al die andere gedichten van Beets die ik bij het bladeren tegenkwam, is een bepaalde vorm van naïviteit. Je moet het natuurlijk allemaal historisch bekijken, dat weet ik ook wel, maar als je dat even niet doet en het gedicht leest met hedendaagse ogen, dan valt het op hoezeer de dichter blindelings in zijn eigen medium gelooft. Het is alsof je kijkt naar een negentiende-eeuwse schilder die nauwkeurig in zeventiende-eeuwse stijl het vaasje schildert en de citroen die voor de helft is geschild en de omgevallen roemer en het tinnen bord. Zijn penseel en zijn verf zijn slechts instrumenten om zo getrouw mogelijk weer te geven wat hij ziet. Geen moment denkt hij eraan dat zijn penseel en zijn verf zelf onderwerp van zijn kunst zouden kunnen zijn, dat hij de verf zou kunnen problematiseren en zijn streek thematiseren. De schilder vertrouwt zijn verf. Zo dicht Beets. Zijn keurige klassieke verzen dienen als een instrument voor de overdracht van een gedachte. Het gaat hem om die gedachte en de verzen dienen zo min mogelijk aandacht voor zichzelf op te eisen. Hij vertrouwt zijn verzen. Geen moment komt het in hem op om het medium zelf te thematiseren of te problematiseren. Als je hem zou vragen wat het nut is van poëzie, de vraag die wij ons hier in feite aan het stellen zijn, dan zou hij die vraag misschien niet eens begrijpen, evenmin als de schilder het zou begrijpen wanneer wij hem zouden vragen wat het nut is van verf. Poëzie is voor Beets, evenals de verf voor de realistische
schilder, een volkomen vanzelfsprekende materie, die met ambachtelijkheid geplooid moet worden om de werkelijkheid weer te geven. Je kunt er als hedendaags dichter
| |
| |
bijna jaloers op zijn, op die vanzelfsprekendheid. Het was de goede oude tijd. Je zegt wat je wilt zeggen en als je je bedient van rijm en metrum is het poëzie, zo niet is het proza. Poëzie is slechts medium, geen onderwerp in zichzelf.
Die tijden zijn voorgoed voorbij. Geen dichter kan nog zo vanzelfsprekend vertrouwen op de poëzie. Niet na Eliot, Pound en Cummings. Niet na Marsman en Lucebert. Niet na Gezelle, Van Ostaijen, Snoek en Claus. Geen dichter kan sindsdien de poëzie nog beschouwen als een onproblematisch vehikel van gedachtenoverdracht. De poëzie zelf is het onderwerp geworden van de poëzie, ook in gedichten die daar niet expliciet over gaan. Evenmin kan een kunstschilder sinds Van Gogh en Mondriaan het zich nog permitteren om zijn verf te beschouwen als een vanzelfsprekend instrument voor getrouwe weergave van de werkelijkheid. De verf zelf is onderwerp geworden van het schilderij, ook als de poëtische titels van de kunstwerken anders doen vermoeden.
Als ik een zelfdiagnose zou moeten stellen naar de oorzaken van mijn vermoeidheid bij de meerderheid van de hedendaagse gedichten en als ik een verklaring zou moeten bieden voor mijn opvatting dat het helemaal niet zo goed gaat met de poëzie als de poëzie zelf ons wil doen geloven, dan zou ik zeggen dat het verdomd wel lijkt alsof de tijden van Beets zijn weergekeerd. Natuurlijk schrijven de dichters geen keurig vormvaste klassieke verzen. Dat zouden ze niet eens kunnen, daar zijn ze te slecht voor opgeleid. Maar de overgrote meerderheid van de hedendaagse dichters, vooral de jonge honden, vooral zij en dat maakt het juist zo erg, zo onverdraaglijk erg - de overgrote meerderheid lijkt op net zo'n naïeve manier te vertrouwen op het medium van de poëzie als Beets in zijn beste dagen. Met vanzelfsprekende middelmatigheid dragen de jonge dichters hun steentje bij aan de poëzie. Niemand die er eens een steen dwars doorheen wil smijten. De jonge dichters schrijven gedichten die geen andere pretentie hebben dan dat ze op gedichten lijken. Niemand die er eens op kakt. Glimlachend staan de jonge dichters achter hun katheder. Niemand die zijn ziel aan de duivel heeft verkocht. De Nederlandse poëzie is zoals de Keukenhof in het voorjaar, keurig aangeharkt en vol tulpen die stuk voor stuk precies lijken op tulpen zoals tulpen zijn bedoeld.
Ik snap niets van deze plek
We leven hier naar hartelust
Want wat is eigenlijk de noodzaak van poëzie? Als zij niets anders wil dan op zichzelf lijken, is zij dan niet even stom als een tulp? Vaasje erom, mooi, slapen. Als zij niets te zeggen heeft. waarom spreekt zij dan?
| |
| |
Voor iemand die op eigen kracht zo ver was weggezakt
genereerde ik nog redelijk veel rücktsichtslose driften
‘Geef je onomwonden bloot ook aan wie je niet ziet zitten’
Maar als elk vuur van tevoren wordt gedoofd,
hoe kan iemand naar behoren fikken?
Was het lichaamloze hoofd allang vergeten
of heeft het nooit geweten
wat het aan de kleine meisjes had beloofd?
En dan plotseling hoor je een stem die de tulp knakt, de vaas aan stukken zingt en je bent wakker. Opeens besef je weer hoe noodzakelijk poëzie is die een noodzaak heeft. En die noodzaak is dat het verdomme allemaal maar eens gezegd moet worden. Waarom? Daarom. Wie niets meer voelt, moet maar weer eens horen.
Ik zet mij schrap tegen de railing,
mij samenschrapend tegen achter mij oprukkende herinnering
aan alles wat er mis ging, maar er ging niets mis
Het ging zoals het zich voltrekt sinds mensenheugenis
De wereld rolde door in megaspijt;
we zijn aangeland in het jaar van de komodovaraan
Wie zo kan schrijven over de universele ellende die liefde heet te heten, demonstreert wat poëzie vermag. Zij is niet de cultureel verantwoorde decoratie van ons geletterde bestaan, maar de stem van onze onderbuik, die gorgelend en borrelend zegt wat wij liever niet zouden horen: ‘de liefde van mijn leven wacht / en het komt niet in mij op om mijn geluk met haar te delen’. Wat is er misgegaan als blijkt dat alles mis is? Niets. Het is gegaan zoals het zich sinds mensenheugenis voltrekt. En toch is er spijt, megaspijt zelfs. Het is de megaspijt over alles waaraan we niets kunnen doen die de wereld draaiende houdt. We zijn verdwaald in de wereld als een oeroud dier dat enigszins potsierlijk door het slinkende oerwoud scharrelt in een poging zich met sissende tong nog een bepaalde houding van waardigheid aan te meten. De kleine meisjes zijn inmiddels ook al groot. ‘Iedereen heeft hier zijn
| |
| |
prijs; ik begrijp niets van deze plek’.
Deze citaten komen uit de bundel Draak van Hans Verhagen. Ik had ook anders kunnen beginnen. Verhagen (1939) is een belangrijk dichter met een respectabele staat van dienst. Ik had deze nieuwe bundel kunnen positioneren in zijn oeuvre, dat sinds Triomfantelijke wandelingen (2000) een nieuwe weg is ingeslagen die zich heeft bestendigd in indrukwekkende bundels als Quasi-kamikaze (2002) en vooral Moeder is een rover (2004), dat minstens de VSB Poëzieprijs had verdiend. Ik had kunnen beweren dat Draak de voorlopige kroon is op dit oeuvre. Ik had kunnen aantonen dat Verhagen in deze bundel, evenals in zijn vorige werk, vaart op de ronkende motor van woede en verontwaardiging over deze verworden wereld, terwijl hij wellicht nog meer dan in zijn vorige werk de ruimte geeft aan ongeremde persoonlijke lyriek. Dan zou ik zeker geciteerd hebben uit de openingscyclus ‘Gedompeld blond’, waaruit bovenstaande verzen afkomstig zijn. Ik zou hebben gezegd dat die cyclus de grote thema's van liefde, spijt, falen, ouderdom, herinnering en passie combineert met commentaar op de labbekakkerige tijdgeest. Ik had kunnen zeggen dat de cyclus in drie gedichten een ijzingwekkend volmaakt portret geeft van de condition humaine in de vroege eenentwintigste eeuw. Ik had het kunnen doen. Maar dan was niet zo duidelijk geworden hoe weldadig wreed ik door deze bundel ben wakkergeschud.
Deze bespreking van Verhagen had bij de vorige zin kunnen stoppen. Het zou voldoende duidelijk zijn dat Draak van Hans Verhagen kwalitatief hoog uittorent boven het genereuze aanbod van de bloeiende Nederlandse poëzie. Maar er is nog iets heel belangrijks dat ik wil zeggen. En dat is dat Verhagen een dichter is die iets heel belangrijks heeft te zeggen. Wat deze poëzie zo ontzettend veel beter maakt dan de meeste poëzie die je min of meer welwillend tot je neemt, is dat dit geen poëzie is die je min of meer welwillend tot je kunt nemen omdat het poëzie is die je bij je kladden grijpt en door elkaar schudt.
Snoezig geglaceerde baby's worden vetgemest
en vervolgens zwaar bewapend
voor een nobel en misdadig universeel streven ingezet
Dat is nou precies het verschil tussen deze gedichten en de overvloed van bloeiende Nederlandse poëzie. In deze gedichten is niets vrijblijvend. Het is alles of niks, omdat de wereld verdomme naar de klote gaat en dat zullen we horen omdat iemand het moet zeggen.
| |
| |
| |
Wakker worden van verwarring
Om je vinger erachter te krijgen, om precies onder woorden te brengen wat er gebeurt en waarom dat zo goed is, daar gaat het om. Maar het is altijd hondsmoeilijk, omdat het zich niet laat vangen. Recensies van slechte dichtbundels zijn altijd veel makkelijker te schrijven. Wat slecht is, springt in het oog zoals een foute hawaïblouse in het oog springt. Wat slecht is, spuug je vol walging op de rand van je bord en je hoeft alleen maar te zien wat het is. Maar echt goede poëzie is altijd in hoge mate ongrijpbaar, daarom is het ook precies zo goed.
Precies om deze reden heb ik een hekel aan Alfred Schaffer. Hij maakt het mij echt heel erg moeilijk. Zodra ik een gedicht van hem lees, weet ik één ding zeker: zo moet het, zo is het goed, zo wil ik het lezen, zo is het echt heel goed. Maar om nou uit te leggen hoe het dan blijkbaar moet en waarom het zo goed is - ga er maar aan staan. Daar komt nog bij dat Schaffer zich nog meer dan de meeste goede dichters bewust is van de kracht van de suggestie. Wat er gebeurt aan de oppervlakte van zijn poëzie, is nog maar het begin van wat er zich allemaal afspeelt. Hij dicht onderhuids. Neem nou dit:
Hier spreekt de wetenschap, we gaan sluiten, vandaag bestaat
als gisteren en morgen, niemand die hier zonder wapens leeft:
is er nog hoop voor de achterblijvers? Met fantasie een losgezongen
toestand, maar ik had niets verzonnen en jij was niet te stuiten,
het gras groener dan groen in de tuinen van het louteringsoord,
het meubilair gevlochten. Bleef onze rolverdeling ondermaats,
volgt wat na wat. Vertakkingen, vergroeiingen, de verzoening na
het staatsbezoek. Wat zijn je laatste woorden als de naald uitslaat,
wat zegt een speculant in zo'n geval? Je was een stijlvol gastheer,
een geschikte kandidaat, de ideale aangever? Bij voorkeur binnen
onze regio woonachtig? Een topdag voor toeristen, een beroerd
jaar voor de armen. En toen kwam de zee eraan. We drukken af.
Dit is het gedicht ‘Waar je ook bent, je hebt niets gezien’. Het is het openingsgedicht uit Schaffers nieuwe bundel Schuim. Het gedicht is op een rare, onlogische manier volslagen logisch. Elke regel, elke mededeling, elk woord volgt op een bevattelijke wijze op het vorige en aan het einde van het gedicht heb je het gevoel dat het niet anders had kunnen zijn dan zo. Maar intussen ben je bij elk vers, elke mededeling, elk woord op het verkeerde been gezet. Het is een gedicht als een
| |
| |
achtbaan, vol wendingen, een belevenis, je kunt er geen plattegrond van tekenen. Je hebt kortom geen idee wat er gebeurt, al heb je wel het idee dat er niets anders had kunnen gebeuren dan dat.
Alleen al de eerste twee regels bieden in hun schijnbare eenvoud een duizelingwekkende hoeveelheid suggesties, associaties en interpretatiemogelijkheden. ‘Hier spreekt de wetenschap’ klinkt als een pompeuze aankondiging van een openbaring die conform de wetenschappelijke normen volslagen rationeel en onderbouwd zal zijn. Dat de hele wetenschap de hoofden bij elkaar heeft gestoken om ons toe te spreken, verhoogt ons geloof in de urgentie van de boodschap. Maar het eerste wat de wetenschap ons dan vertelt is dat zij gaat sluiten. Dat verandert de zaak nogal. Wanneer de wetenschap gesloten zal zijn, zal het uit zijn met de ratio en de onderbouwingen. Is dat iets goeds? Ik vind het eerlijk gezegd nogal angstaanjagend. Maar ze is nog niet gesloten. Misschien, als we haast maken, kunnen we nog net op de valreep iets wetenschappelijks aanschaffen. Intussen is het gevoel van urgentie alleen maar gegroeid. Die urgentie wordt in de volgende woorden onmiddellijk een halt toegeroepen: ‘vandaag bestaat’. Het klinkt als de berustende conclusie die een zenboeddhist zich na decennia eenzame meditatie heeft eigengemaakt: ‘vandaag bestaat’. Wat zouden we ons druk maken over haast en urgentie? Wat zouden we ons druk maken over de voortgang van de wetenschap en over wat zij ons allemaal wel of niet te vertellen heeft. ‘vandaag bestaat / als gisteren en morgen’. Er is geen vooruitgang. Er is slechts stilstand die bestaat uit het feit dat alles in beweging is. In dat besef is de wetenschap inderdaad gesloten. We hebben er geen behoefte meer aan. Filiaal opgedoekt. Alles blijft toch altijd hetzelfde. Dat is fijn.
Is dat wel zo fijn? Is dat eigenlijk wel zo wenselijk? Betekent dat eigenlijk niet dat de wetenschap, dat de gehele eeuwenlange rationele emancipatie van de menselijke soort uiteindelijk helemaal niks nada zero heeft weten te bereiken? ‘niemand die hier zonder wapens leeft’. Dat is dus kennelijk zoals het vandaag is. Precies zoals gisteren. En morgen zal het precies zo zijn. We leven nu eenmaal in een kutwereld. Maar is er nu iets veranderd of niet? Komt het doordat de wetenschap is gesloten dat we elkaar als irrationele beesten te lijf gaan? Of is dat juist precies de reden dat de wetenschap besloten heeft dat zij maar beter kan gaan sluiten: de mensen luisteren toch niet en alles blijft zo ellendig als het was. Of komt het allemaal doordat de wetenschap nog niet helemaal is gesloten? En is dit niet juist precies de vraag die we ons de hele tijd al stelden? Is dit niet juist precies het grote dilemma? Het staat er allemaal, in twee regels, in negentien woorden. Wil iemand nog weten wat het nut is van poëzie?
De rest van het gedicht staat net als de eerste twee verzen gespannen onder een
| |
| |
voortdurende onderhuidse onrust. Het gedicht is ontwortelend omdat het ons aan het twijfelen zet. Onze helderheid wordt verholpen. Er wordt verduisterd. De verleiding is groot om de slotstrofe te lezen als een verwijzing naar e allesverwoestende tsunami. De naald die uitslaat, dat zou de naald van een seismograaf kunnen zijn. ‘We drukken af’, dat zou kunnen betekenen dat we de tsunami dankbaar zijn voor de spectaculaire vakantiekiekjes die hij ons oplevert. Daarom is het natuurlijk ‘een topdag voor toeristen’. Als we de slotstrofe zo lezen, dan is het allemaal heel wrang. Want ook de toeristen behoorden tot de slachtoffers en als de toeristen daadwerkelijk niets anders doen dan afdrukken, oog in oog met verwoesting, ellende en armoede, dan is dat misschien maar net goed ook. Als je het zo leest, dan leent het gedicht als geheel zich voor een interpretatie in termen van commentaar op de postkoloniale verwording van de wereld. We zien de groene lustoorden van onze voormalige koloniën liggen in de tweede strofe, inclusief het authentieke rotan meubilair. We horen de dichter zeggen hoe de rolverdeling tussen oud-kolonisator en voormalige kolonie ondermaats is gebleven. En dat afdrukken, is dat eigenlijk wel een verwijzing naar een fototoestel? Is dat ook niet wat je met een geweer doet?
Maar Schaffer is een te goede dichter om zo'n extratekstuele verwijzing als exclusieve interpretatiemogelijkheid te bieden. De naald die uitslaat en de zee die komt kunnen evengoed gelezen worden als metaforen. Het gedicht werkt ook volmaakt wanneer je het interpreteert als een wrang liefdesgedicht over het besef dat de liefde voorbij is. Hier spreekt de wetenschap dat we gaan sluiten, jij en ik. Vandaag is als gisteren en als morgen en beter zal het niet worden. We leven hooguit samen in een vorm van gewapende vrede. Er is niets rationeels, zinnigs of zinvols aan. En wat zeg je dan, wanneer de naald uitslaat van het besef dat het zo niet verder kan? Het is een topdag voor de ramptoeristen die zich mijn vrienden noemen. We geven elkaar het genadeschot. Wat er overblijft zijn een paar foto's in een fotoalbum.
En misschien is de hele poëzie eigenlijk wel zo. ‘We drukken af.’ De dichter maakt een kiekje van de verwarring die rest wanneer de wetenschap gesloten is. De dichter geeft het genadeschot wanneer de wetenschap op sluiten staat. Leuk is het allemaal niet. Maar het is wel nodig. Het is nodig, belangrijk, onmisbaar en vreselijk. Want zo doet de poëzie ertoe. En tegelijkertijd helpt het de dichter geen zier verder. Hij, die met woorden werkt, weet niet eens het antwoord op de vraag wat je laatste woorden zouden moeten zijn wanneer de naald uitslaat.
Begrijpt u nu een beetje waarom dit zo'n ontzettend goed gedicht is? En waarom Schaffer zo'n irritant goede dichter is? Hij maakt het ons moeilijk, niet alleen omdat hij zoveel tegelijk zegt en suggereert dat het ons onmogelijk wordt gemaakt
| |
| |
om dat wat hij zegt te reduceren tot een eenduidige, coherente mededeling, maar ook omdat hij het ons bewust moeilijk maakt: we worden op losse schroeven gezet. We worden aangesproken en in verwarring gebracht.
| |
Wakker worden van wantrouwen
Verhagen en Schaffer zijn dichters die hun ziel aan de duivel hebben verkocht. Zij schrijven geen brave gedichten die op gedichten willen lijken. Zij zetten geen tulpjes in een vaasje. Zij knakken de tulp, breken de vaas en maken ons wakker. Zij koesteren, zoals grote dichters betaamt, een diep wantrouwen jegens de poëzie. En juist daarom is hun poëzie nuttig. Zij zegt dingen over zichzelf en de wereld die op geen andere manier gezegd hadden kunnen worden. Zij is een oerwoud om in te verdwalen, een fluistering die je in de war brengt, een megafoon die je oren doet tuiten.
Ten slotte moeten we het hebben over Tonnus Oosterhoff. Als er één levende Nederlandse dichter is die het medium van de poëzie zelf wantrouwt, is hij het. Hij geldt als de grootste levende Nederlandse dichter en dat is hij ook. Hij debuteerde in 1990 met de bundel Boerentijger, die werd bekroond met de C. Buddingh'- prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. Vervolgens verschenen de bundels De ingeland (1994, bekroond met de Herman Gorterprijs) en (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (1998, bekroond met de Jan Campertprijs). Zijn laatste bundel, We zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002), werd bekroond met de VSB Poëzieprijs van 2003. Al zijn poëzie is bijeengebracht in de verzamelbundel met de typefoutgevoelige titel Hersenmutor.
Oosterhoff heeft zich altijd ongemakkelijk gevoeld bij het definitieve karakter van de traditionele poëzie. Sinds Horatius schrijven dichters gedichten als monumenten, ‘duurzamer dan brons,’ maar Oosterhoff wil dat niet. Hij vindt dat te statisch. Al in zijn vroege werk zie je dat hij meer is geïnteresseerd in gedichten met open eindjes, of in gedichten die eerder als proces dan als resultaat worden gepercipieerd. Een van de duidelijkste voorbeelden van dit procédé staat in zijn laatste bundel, We zagen ons in een kleine groep mensen veranderen. Het gedicht heet ‘Kritiek’:
Vandaag zag ik in de Lange Wierszstraat
Job Rengeling lopen. Dat kan niet
want Job is al vier jaar dood.
Het raarste was: hij belde mobiel.
Kun je je dat voorstellen? Job met een mobieltje?
| |
| |
Toen Wally dit las zei ze:
‘Wel goed, wel ontroerend,
maar tijdgebonden en te persoonlijk.’
‘O. Nou, ik kan er wel “jaren” van maken.
En “Geldersekade”. En “Piet Meeuse”.’
‘Is die dan dood?’ ‘Nee, daarom juist,
dat maakt het algemener.’
‘Hm,’ zei ze, iets aan haar kousnaad verschikkend,
‘maar het is de aanpak. Het blijft Riekus Waskowsky.’
‘Nou, en? Dan Riekus Waskowsky!’ Maar ik voelde dat ze gelijk had.
Later bedacht ik: ‘Als ik wat jij zegt erbij zet...’
‘Ja,’ vond ze, ‘daarvan wordt het anders.’
De volgende dag zei ze nog:
‘Dat zal Piet leuk vinden.’ ‘Wat?’
‘Dat je hem doodschrijft.’
O, Wally! Ik beweer toch juist dat hij lééft?
Dit gedicht onttrekt zich aan zichzelf omdat het geen gedicht wil zijn maar het verslag van de wording van een gedicht. In zijn gedicht over gedichten die duurzamer zijn dan brons, zegt Horatius dat hij als dichter niet helemaal zal sterven. De duurzame onveranderlijkheid van zijn poëzie is een garantie voor zijn eigen onsterfelijkheid. In zijn gedicht, dat geen duurzaam, definitief gedicht wil zijn, heeft Oosterhoff het ook over leven, dood en onsterfelijkheid. Piet Meeuse leeft, al is het niet dankzij dit gedicht. Of, misschien is het bij nader inzien toch precies door toedoen van dit gedicht dat Piet Meeuse leeft, want al leeft hij, we hadden het niet geweten als er niet eerst bedacht was om hem in dit gedicht dood te schrijven. En hoewel Job dood is, krijgt hij door dit gedicht het eeuwige leven, al had het een haar gescheeld of Piet Meeuse was die eer te beurt gevallen. Het gedicht dat geen monument wil zijn, parodieert de onsterfelijkheidsgedachte van gedichten die als monument van duurzaamheid de sterfelijkheid willen ontstijgen. De paradox is natuurlijk dat het gedicht ondanks alles precies is geworden wat het niet wilde zijn: een bewegingloos gedicht, definitief zwart op wit, citeerbaar, bloemleesbaar, onveranderlijk de eeuwigheid tegemoet zwijgend.
In andere gedichten probeert Oosterhoff de onveranderlijkheid van gedrukte poëzie te ontlopen door hardhandig in handschrift door zijn eigen gedichten heen
| |
| |
te kliederen. Het ziet eruit als correcties, of als commentaar van een anonieme lezer, of als de opzet van een nieuw gedicht op een kladblaadje waarop toevallig al een oud gedicht stond. Dit verschaft de gedichten een vorm van tweestemmigheid die traditionele poëzie ontbeert. En tweestemmigheid onttrekt zich per definitie aan de monumentale, monolithische pretenties van traditionele poëzie.
Het verbaast dan ook niet dat Oosterhoff de nieuwe media heeft omarmd. In 2001 initieerde hij een website met ‘bewegende gedichten’ (www.tonnusoosterhoff.nl). Zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen ging vergezeld van een cd-rom met de resultaten van dit project, en de zojuist verschenen verzamelbundel bevat wederom een cd-rom waarop de selectie bewegende gedichten nog is uitgebreid. In het nieuwe medium bereikt Oosterhoff wat op papier blijft steken in de beperkingen van drukinkt. De bewegende gedichten zijn echt definitief anders dan alles wat een eeuwenlange poëzietraditie heeft voortgebracht, omdat woorden, versregels en complete gedichten voor de ogen van de lezer veranderen terwijl hij ze leest.
Het procédé is simpel. Zwarte letters staan op een wit scherm, zoals inkt op papier. Vervolgens beginnen woorden te vervagen en te verdwijnen, terwijl andere woorden op dezelfde of andere plekken uit het niets verschijnen. Hiermee verandert de betekenis van het geheel bij voortduring. Dat is het. Dat is de hele truc. Maar het resultaat is verbluffend.
Om te beginnen is het gevolg dat je onmiddellijk op een heel andere manier gaat lezen. Je leest niet langer vanaf het eerste woord rechtsaf en naar beneden totdat je bij het laatste woord bent gekomen, want voordat je daar bent, is er al weer iets veranderd in het begin. Het gedicht is niet langer een lineaire tekst, de visuele neerslag van taal die je binnen een bepaalde tijdspanne zou kunnen voorlezen, maar eerder zoiets als een schilderij of een videoscherm, waarbij je ogen in willekeurige richtingen heen en weer bewegen. Tegelijkertijd krijgt de factor tijd op een heel andere manier vat op je leeservaring. Wat er stond, staat er niet meer en wat er nu staat, stond er eerder niet. Het is bijna beangstigend. Ik moest er in het begin echt aan wennen. Paniek maakte zich van mij meester vanwege het feit dat mooie woorden kwijt raakten voordat ik goed en wel had doorgrond wat zij zeiden. Het is alsof de poëzie onder je ogen afbrokkelt, wat grote onrust veroorzaakt. Maar zodra je doorhebt dat de hele loop na een paar minuten opnieuw begint en de rust kunt vinden om te accepteren dat voorbeeldig gecomponeerde tekst verdwijnt, begint het te werken. Het is alsof je een gedicht leest in ongeveer dertig versies tegelijk, die met elkaar gaan interfereren.
Het is lastig om deze ervaring te illustreren, maar ik zal het proberen. Er is een gedicht en dat gaat zo:
| |
| |
haar stinkende best doet astronaut teefje Laika
zich uit haar roodleren tuigje te wringen
van worstelen denkt zij niet aan haar naam
het Spoetnikproject is nog niet ingericht op
landing naar de zachte blonde stem: ‘Laika..!’
van verzorger-korporaal Sjmert
er was altijd iets dat maakte
dat het hondje niet aan haar naam dacht
maar als verzorger-korporaal Sjmert
in haar neus blies dan schudde zij haar kop
Het is een fraai, kant-en-klaar gedicht, dat helemaal in één keer op het scherm verschijnt. Maar nog voordat je de hele eerste strofe hebt uitgelezen, zie je in je ooghoeken dat ‘Sjmert’ tot twee keer toe langzaam verandert in ‘Sjmerz’. En voordat je aan het einde van het hele gedicht bent gekomen, is ‘astronaut teefje’ veranderd in het rare, verontrustende woord ‘paidochronaut’, waaraan je oog blijft kleven. Wat is een paidochronaut? Een kind dat over de zeeën van de tijd vaart? Je hebt niet eens door dat de tweede strofe zo goed als volledig is verdwenen. Er staat alleen nog maar ‘landing naar de zachte blonde stem: “Laika..!”.’ Ook het slot van het gedicht is inmiddels veranderd. Nu staat er: ‘er is altijd iets dat maakt / dat het kindje aan haar naam denkt / maar als pappa // in haar neus blaast dan kent zij’. Dan is het hele gedicht opeens verdwenen. Op de plek van de derde regel verschijnt ‘ik haar naam’ en daarna, tergend langzaam, ‘zij haar naam’. Deze woorden verdwijnen weer en in alle rust verschijnt er op dezelfde plek ‘ik haar naam zij haar naam’. Ten slotte komt helemaal onderaan iets terug van het eerdere gedicht, namelijk ‘in haar neus’. Vervolgens begint het weer van voren af aan. Intussen heb ik een ontroerend, verontrustend gedicht gelezen over een astronauthondje en haar verzorger, over pijn, over vader en dochter, over het herkennen van elkaars namen en geuren, over hoe alles verdwijnt, behalve de naam en de geur in een neus en ik weet niet zeker of het één gedicht is, of meer dan één gedicht.
Dit is spannend en dit is goed. En het is echt iets nieuws. Wat valt er verder nog over te zeggen? Twee dingen. Hoe wankel je ook als lezer op je stoel zit bij het lezen van poëzie die voor je ogen wordt gewist, aangevuld en herschreven, je blijft nog altijd het willoze slachtoffer van de grillen van de dichter. Deze bewegende gedichten zijn op geen enkele manier interactief. De dichter houdt de regie stevig
| |
| |
in handen. Ten tweede is het goed om te beseffen dat deze bewegende poëzie niet goed is omdat zij beweegt, of omdat zij de mogelijkheden van een nieuw medium exploiteert, maar omdat het een heel erg goede dichter is die de regie voert. De paradox is dat Oosterhoff er zo goed in slaagt het definitieve, monumentale karakter van de traditionele poëzie te ondermijnen, doordat hij een meester is in het schrijven van traditionele, definitieve, monumentale poëzie.
| |
Levensgevaarlijk gedicht
Ik wil niet pleiten voor een totale overgave aan de nieuwe media, maar ik wil pleiten voor poëzie die iets wil. Raar genoeg is dat zeldzaam. Poëzie die zichzelf en de lezer op losse schroeven zet, zal nimmer vervelen. In de ontworteling en in haar wantrouwen jegens zichzelf vindt zij haar nut. Laat ieder gedicht een levensgevaarlijk gedicht zijn. Het laatste woord is aan Paul Snoek:
Er zijn woorden die sissen als slangen.
Vleesetende woorden met een muil vol tanden.
Woorden die gevaarlijk slapen onder hete stenen
Of die webben weven om hun prooi te vangen.
Sommige zijn doorzichtig als glazige kwallen
en spuiten giftige inkt uit je mond.
Anderen zijn geslepen tot vlijmscherpe messen
of druipen als etter uit verzworen ogen.
Woorden dragen soms bedrieglijke maskers.
Zij kennen de knepen van de camouflage
om als wandelende takken vruchten te dragen
of om een ander woord bekoorlijk te betoveren.
Het is maar een woord voor een woord
om eensklaps van gedaante te verwisselen,
om als een tijdbom duizend eeuwen
te overwinteren in een klompje ijs.
Want leg 's avonds een onschuldig woord
als een wicht in zijn wieg te slapen,
's morgens stoot je tussen de lauwe lakens
op een koude, splinternieuwe handgranaat.
|
|