| |
| |
| |
Lucas Hüsgen
Gedichten
U bent, bezit U het absolute bewustzijn, sprak een man tot een koe.
Een onwaardige koe had dit weerwoord afgeroepen over zichzelf.
Het gevaar zat, met een natuurlijkheid, in een herhaling.
Een man, knieën niet langer aaneengebonden, was zich
van een bewustzijn bewust, vermoedelijk van het zijne. Hij zocht
de tientallen: hij gebruikte, het was al laat, al ging men gekleed,
in een laatste mode van lotsbestemming, globe met vijf ogen, troon.
Hierin kon koe werkelijkheid herzien: bedelaar in bak,
die de koe ontkent zal geen mens molesteren
dan middels de moffelen van de man, die op de wetten wacht.
Ongetemde, jas vol adelaren: wat de
pariteit der verschijnselen oog ontneemt
is gestalte die valt achter man of koe.
Aan waarde van pariteit, afgezet
tegen jas vol adelaren zal in geen land der Europeanen
de twijfel bestaan, meende waterschap. Loeders
zouden man en koe oorwurmen noemen, maar daartoe
ontbrak gewisheid. Nooit anders dan
in het absolute bewustzijn, orakelde het absolute bewustzijn
tot de varkens en de peilingen.
| |
| |
De geschriften hadden de oren ernaar.
Zij hadden altijd veel slechts over zichzelve vernomen.
Sprongen op een koe. De koe had er de oren naar.
Zij had veel slechts over springen vernomen.
En de oneindige pariteit der pariteit hield een pariteit
Welke boer zou de nevel ontkennen?
Welk lood mocht vallen in de orgelpijp?
Peilloden moesten aangeschaft bij een vereniging die zich ontbond
zodra zij had gevonden wat achter tempelgebouw werd uitgestald.
Tientallen lagen in globe met ogen. Te kauwen lagen zij.
Hij kon de emotioneel geladen parabelen nooit meer ontkennen. Nooit
meer, zodra zij de volgende middag terugkeert (hij, pardon: hij)
van een wandeling waarbij de wandelstok
knakt, heeft de wandeling hem het inzicht voortgebracht:
een koe staat op een straat.
Een absoluut bewustzijn (dat ene) had de dagen vrijaf voor staan kauwen.
Wie nog in zijn stationsgebouwen ijsbeert
kan een tolerantiegraad van omstanders waarderen,
in de onmenselijke, onmiddellijk, onmiddellijk: de nabijheid
van een loopbrug over een spoor. Waar zij allen morren.
Tijdig ontvangen, tijdig verlost. In het absolute ding. Hun
| |
| |
| |
Liefdesleven
Zij waren zelfverzekerd, zij waren ook nog vol verwachting:
Zij waren beter te doorgronden (‘minder goed’)
dan een gemiddelde stoïcijn. Hij
deed haar stoute dingen, liefst deed hij ze
in haar pofbroeken, als hij daar tenminste
een tabbaard overheen droeg (schichtig, langs
de zelfkant). Soms verliet hij de treinen
op een perron in hetzelfde doktersjasje
(krap) als waarin hij haar
keuringen verdeed, toen (zij had er geen flauwe notie van,
het maakte haar (telkens opnieuw) bij de morgenstond
krolser dan haar voederbak haar vergunde):
de aantrekkelijke dame de emmer sop pakte, zij
begon aan haar schoonmakingen, opdat hij
wist dat zij beiden van kant tot kant
de avonden op konden ruimen. Voor hem uit
poetste zij haar huizen (reeds weg) totdat ook zij
(ja, toen reeds) als van al haar vloeren eten kwam. En zij stalde
(meditatief met haar hoofdje tussen de schouders)
dradige maaltijden uit, en presenteerde zich
aan de door hem uitgestalde, gesteven, weggepropte,
dan weer in de lucht aan het grijs gebonden, ja de wapperende jassen,
ja te lang waren zij allen (ook zij beiden dus) voor de ruimtes.
En een van zevenentwintig gedegenereerde heren, 1
van die 27, probeerde de gordijnen
voor haar uit, van haar, van haar, die gordijnen in de
aanlokkelijke flarden die voor haar ramen
lauw wegbolden zodra de mogelijkheid
| |
| |
tot dichtschuiven haar ogen te vervangen
entameerde, zowaar. Tussen de flarden,
die flarden met exercities voor trompet, die waren
tevoren opgenomen in de fabriekshallen, hij had ze
verspreid over het land, keek ook hij (beduusd, als een
schreier) als indrukwekkend monument voor het slachtoffer
van dat ene onbeheersbare ongemak (tussen hen beiden,
precies daar, het hechtte hen, het legde de wimpel in de
straat), het leek hem erg stil rond zwarte auto's en dames,
zoals zij dat kon, die gesluierd lachten, de twee kastanjebomen,
de straat met de getinte, de gevoegde gevels, alles
wat daar maar verbobbelen komt. De oudere dame strekte haar armen uit,
sloeg mechanisch op de zijne, herhaalde dit onvaste vertrouwen. Hij
trok aan de haardos, onverwacht, en wel zo onverwacht dat hij
een bosje uit zijn handen liet vallen. Dame
bleef aandachtig als was zij gebiologeerd
door het paard uit de kinderserie dat Furie heette, richtte zich
op zijn voorhoofd. Paarden zijn de zwijgzaamste beesten, sprak ze
streelde de passagiersruimte die zij verliet. De kaarsen die nadien
hun stilstand en hun tederheid en al hun ogen verlichtten,
zwenkten als diezelfde danseressen die zij weken tevoren
het fotograferen eindelijk ontleerd had. Bleven ze ook vol verwachting,
ze bleven zelfverzekerd, net zoals zij tweetjes. En hij bekleedde de trap,
die zij, en zij (vermeld dit, vermeld dit) voor zich
in natuursteen had gedolven. De bedolvenen verworven zich
en legden de klaplopers in hun midden, precies waar zij bestonden.
| |
| |
| |
De nieuwere coördinaat
De wereld doet, altijd opnieuw, pijn, om-
dat zij zichzelf: aanraakt, en daartoe (onop-
houdelijk) menselijke handen, hun rot-
tingsverschijnselen (ook wel zich bezon-
digende aan waardigheid, bierbuiken op
de zomernamiddag (de voeten schui-
felen door hun straten, anderen plakken
voeten tegen hun gaspedalen, likken
ijsjes terwijl de inbouwkeukens hen ver-
zwelgen, waar) waren mensen heen?, on-
vermijdelijk gebruiken moet blijven! Onze
driftige gestaltedrift, zoals zij zich in de nieu-
we vliegtuighangars ophangt aan de hoge bal-,
nee: hiermee zij vreugde: uitgedrukt, zoals
kunststoffen koffers over de automa-
tische loopschuif, nee, doortrekplee van
vreugdevol vertrek (het schip vol holen),
eenzelfde driftige gestaltedrift, die boven
hangars, nee!, karkassengalerieën, galei-
boeven moesten ze er eens van maken, die
fretten (mogen die nog wel bestaan? Die
mensen zullen nog bang worden als niet
elk gedierte oeros wordt, pluizig effen
dociel als hun aanbouwwijken: grach-
tenpand in het Betuws restbestand.
| |
| |
|
|