| |
| |
| |
Bertram Mourits
Niet bij poëzie alleen. Tom Lanoye als dichter
En maakt er maar iet schoons van want wij
Belgen zijn een volk van dichters en genieters
Uit: ‘Heldere nachten’
allez geeft toe ge voelt dat toch:
politiek is niets voor poëzie
Uit: ‘Programma (bis)’
Eind 2005 verzamelde Tom Lanoye zijn poëzie. Hij liet nog net niet ‘Verzamelde gedichten’ op het omslag zetten, maar onder de noemer De meeste gedichten presenteerde hij zich nadrukkelijk als dichter met een oeuvre.
Eigenlijk lag dat niet heel erg voor de hand. Lanoye was weliswaar begonnen als dichter, maar een reguliere bundel was al geruime tijd niet van hem verschenen. Hij verzamelde poëzie uit de Eerste Wereldoorlog, bewerkte klassiek toneel, schreef de ene vinnige column na de andere en portretteerde de Belgische maatschappij in zijn romans. Maar als poëzie al aan bod kwam, was dat op een negatieve wijze. In zijn Van der Leeuwlezing (september 2003) vraagt hij zich af wat metaforen nog waard zijn in een tijd dat elke westerse lezer de instortende Twin Towers op het netvlies heeft staan.
Het is een principiële, aan het pathetische grenzende vraag waarop Tom Lanoye in elk geval geen simpel antwoord probeert te formuleren. In de lezing verklaart hij het beeld voorlopig tot winnaar in de strijd met het woord. Zowel van de beelden van de instortende Twin Towers als die van de opgeblazen boeddha's in de Afghaanse woestijn gaat een kracht uit die met woorden niet te evenaren valt. Maar dat de beeldcultuur de overhand heeft, geldt niet alleen voor het heden. Aan de hand van Johan Huizinga legt Lanoye uit dat middeleeuwse afbeeldingen en schilderijen ons vaak onmiddellijk aanspreken, waar teksten uit die tijd uitgebreide toelichting vergen. De onontkoombare conclusie: ‘Mijn beeld van het schrijven. Het ligt geheel en al aan diggelen.’
Ook vóór 11 september 2001 speelde bij Lanoye al wel de vraag welk medium voor welke boodschap het geschiktst is en hij is altijd op veel verschillende terrei- | |
| |
nen actief geweest. Maar waarom terugkeren naar de poëzie wanneer je met romans, columns en theater de mensen zoveel directer kunt bereiken?
Een deel van dat antwoord werd gegeven door de gemeente Antwerpen. Toen Lanoye stadsdichter van zijn woonplaats werd, kreeg hij plotseling ook als dichter een groot publiek in de schoot geworpen, waar hij dankbaar gebruik van maakte. Lanoye beperkte zich niet tot gedichten op papier. Van vuilniszak tot torengevel: overal was zijn poëzie te zien.
Kort na het eind van het stadsdichterschap verscheen De meeste gedichten - en ik heb de indruk dat Lanoye met terugwerkende kracht wilde laten zien dat hij gedurende zijn gehele literaire carrière óók dichter is geweest: enkele fragmenten uit de Shakespearebewerkingen staan er geïsoleerd in en ook bewerkingen van oorlogsgedichten zijn in de bundel opgenomen.
| |
Grote sprongen
In het begin van zijn carrière moet Lanoye het vaak van spectaculair publiek optreden hebben, net als onder andere Herman Brusselmans. Beiden presenteerden zich met een combinatie van arrogantie en onverschilligheid, zoals in Brusselmans' gedicht ‘Luik Bastenaken Luik’ (een reactie op Lanoyes ‘Gent Wevelgem’):
Wie kom ik tegen onderweg? Verloren gereden,
Van Gent op weg naar Wevelgem
En zwoegend als een beest?
Een groot renner is hij ook nooit geweest.
De twee ‘praten een beetje over literatuur’ waarna ze hun weg hervatten:
We kijken nog eenmaal om en wuiven naar elkaar
En denken: ‘De Grootste Vlaamse Schrijver, die loopt daar’
Het is Lanoye die gelijk had met die gedachte
wat mijn tocht naar Luik zeer verzachtte
In deze periode verklaart Lanoye in interviews graag dat literatuur ook en misschien wel vooral amusement is. Hij besteedt veel aandacht aan de voordracht en presentatie: hij is literair variétéartiest, producent van entertainment, beheerder van multimediabedrijf n.v. lanoye.
| |
| |
Maar ondertussen bouwt hij gestaag aan zijn (jawel) oeuvre. In zijn eerste verhalenbundel, Een slagerszoon met een brilletje, wisselt hij autobiografische verhalen af met grondig doorgevoerd literair experiment: het verhaal ‘Het boek’ is een verhaal als een Russisch poppetje, een soort omgekeerde versie van Borges' ‘De bibliotheek van Babel’. Achter de spectaculaire presentatie verschuilt iemand zich die het wel degelijk meent, en dat blijkt ook uit het min of meer officiële poëziedebuut In de piste. Het is een hecht gecomponeerde en zeker geen vrolijke bundel, al is de vorm gebaseerd op die van een circusvoorstelling. Dit debuut is een staalkaart; de dichter wil zich laten zien in afdelingen als ‘Verplichte figuren’, ‘Smartlappen’, ‘Waagstukken’, enzovoort.
‘Entrée des artistes’ is het eerste gedicht. Het stelt de dichter met een ironisch soort vitalisme voor als ‘Heerser van het Ruim der Luchten, / Altijd... Eeuwig... Maagd!’ Vijftig bladzijden later valt het ‘Doek’, en daarmee het masker voor de idealistische dichter: ‘Nooit ver genoeg geschopt, / ten prooi aan vele Winden.’
Daartussen staan gedichten die evenveel ontlenen aan de dadaïstische als aan de Romantische traditie maar die wel stevig geworteld lijken te zijn in persoonlijke observaties en ervaringen.
Ik ben er geestelijk nogal erg
aan toe, ik veeg mijn reet niet
meer behoorlijk af: in mijn
verbeelding is mijn anus de mond
van een inwendige slang, mijn
ingewanden zijn één en al blinde
adders die ik niet missen kan. Wat
een vreselijk gevoel. Ik heb geen doel
op die manier, ik hou het voor
gezien, het doet me niks: ik
kan geen kicks meer krijgen
van het vrijen, van voetbal
of het hijsen in een kroeg. De stoere
vrienden, de verhalen en de rondjes,
genoeg! Ik ben aan verzorging toe, aan
tucht en discipline. Wat ik nodig heb
| |
| |
is afstompend werk, frisse lucht en
een leuke quiz op de televisie. Een
fatsoenlijk gezin, al was het voor de
vorm. Zelfbeklag, maar dan in uniform.
Het gedicht begint weinig subtiel: de verteller zegt gewoon waar het op staat, bijna mopperend: hij is er niet best aan toe. Het binnenste roert zich namelijk op onaangename wijze - darmen en ingewanden zijn als angstwekkende slangen. Voetbal noch vrijen vermag hem te enthousiasmeren, drinken evenmin. Het burgerbestaan trekt hem, sterker nog, hij heeft het nodig, het afstompende werk en die brave tv-programma's.
Maar aan de manier waarop het rijm onregelmatig binnen de schijnbaar keurige kwatrijnen is verspreid, blijkt dat dit toch al twijfelachtige ideaal nog ver is. Want het oog vermoedt regelmaat maar hoewel het gedicht bol staat van de rijmklanken, ontbreekt eindrijm. De zinnen rijmen wel, maar niet binnen de grenzen van de regels. De onregelmatigheid domineert in een gedicht waarvan de protagonist zegt te zoeken naar rust en regelmaat.
De ironische romantiek blijft een constante in Lanoyes werk. Oprechtheid met een dubbele bodem is ook te vinden in een ander gedicht dat in deze periode werd geschreven, ‘Aan een tuinier’ (dat pas in 2005 gebundeld zou worden):
U bent, mijnheer, dat kwam mij zo ter ore,
van roeping en professie een tuinier.
Mijn passie daarentegen is amore
voor uw zoon, dat heetgebakerd lekker dier.
Drie strofen lang bezingt de dichter de schoonheid voor het ‘uit de kluiten flink gewassen beest’ en hij belooft zich voor hem uit te sloven, tenminste, zolang ‘zijn glans elkéén het oog uitstak’. Want zonder schoonheid verdwijnt de aanbidding heel snel:
Maar ook, mijnheer, dat moet u maar begrijpen,
als hij verlept gaat ruiken naar het graf?
Dan zal ik hem de keel dicht moeten knijpen...
U knipt toch ook verwelkte bloemen af?
| |
| |
Het is een stijloefening in decadentie, een beetje halverwege Komrij en Oscar Wilde - een stuk lichter dan de romantiek uit In de piste, en ook een stuk afstandelijker dan de problematische liefdesgedichten die de tweede bundel zouden domineren.
| |
Het leven of de kunst
Het zou zes jaar duren voordat Lanoyes tweede bundel verscheen, Hanestaart (1990 - in 2005 herspeld tot Hanenstaart). Ook deze bundel is een zorgvuldig samengesteld geheel, maar de toon is veel persoonlijker dan in het debuut: ‘De angst voor het witte blad’, ‘Muziekformules uit mijn jeugd’ en ‘Hanestaart’ zijn de titels van de eerste drie afdelingen. Ze gaan over schrijven, zijn veelal licht melancholisch getoonzet wanneer het over het verleden gaat, en directer wanneer het erotische heden met de geliefde R. ter sprake komt. Dit zijn de overwegingen die bij de dichter opkomen tijdens het wederzijds pijpen: ‘Zou dit nu zijn / wat liefde heet, al eeuwen, overal? / Dat ik zuig als aan een rietje, / en proef de cocktail van't heelal?’ (Cocktail is daarbij letterlijk de vertaling van ‘hanenstaart’, en ook de woordspeling met ‘cock’ wordt door Lanoye uitgebuit.)
Over de rol van poëzie in het licht van het persoonlijke, gaat ook het omineus getitelde gedicht ‘Programma’:
Weet ik veel hoe poëzie eruit
moet zien. Niet dat statische,
dat uniforme. Daar hou ik niet
zo van. Dezelfde toon herhaald
tot in den treure, en dat dan
‘vormvastheid’ noemen, of ‘een
eigen stem’, dat soort gelul.
Nee, daar hou ik niet zo van.
Geef mij dan maar het favoriete
snoepgoed uit mijn jeugd. De
toverbal. Je zuigt en zuigt
maar, telkens komen er andere
kleuren te voorschijn en voor
je 't weet, heb je helemaal
niets meer. Dát is het, vind
| |
| |
Het is een terloopse poëtica die niet direct uitnodigt tot het zoeken van de grote lijn in een dichterschap. Het is natuurlijk een aardig spel met de voorgaande afdeling (‘zuigen aan een toverbal’ heeft inmiddels andere connotaties gekregen) en verder vooral een afwijzing van zaken als vormvastheid.
Maar Lanoyes programma staat eigenlijk niet in het gelijknamige gedicht, het is subtiel verspreid over de hele bundel, te beginnen in het openingsgedicht, ‘Het vuurpeloton’:
heb ik mijzelf tot schrijven
geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het
Wij moeten 100.000 boeken schrijven,
met z'n allen, en om ter dunst. Ik wou
dat ik geloven kon in kunst.
Jaren later zou Lanoye, als stadsdichter van Antwerpen zijn programma in een ‘bis’ hernemen. De problematiek blijft hetzelfde, want ‘politiek is niets voor poëzie’ - nog steeds kan hij eigenlijk niet geloven in kunst. Het lijkt wat minder pijn te doen, de formuleringen zijn veel losser dan in een gedicht als ‘Het vuurpeloton’. Bovendien durft hij eenvoudig de conclusie te verbinden aan zijn overwegingen.
die om dat ‘nooit meer’ gaan)
Het probleem in een notendop: dichten, waarom zou je nog? Hoe kun je de poëzie met het leven combineren, laat staan verzoenen? Gedichten mogen in elk geval niet meer over gedichten gaan, zo meldt Lanoye in zijn gedicht. Vandaar het vangnet: het moet nog wel mogelijk zijn om over dat nooit meer te dichten.
Zo'n eenvoudige oplossing voor dat probleem bedacht hij pas in 2002, als stads- | |
| |
dichter, maar in 1990 was het probleem nog nijpend. Schrijven is een manier om het leven af te leren en wie constant bezig is het leven te evalueren, in te schatten op bruikbaarheid als materiaal voor kunst, komt aan daadwerkelijk leven niet toe. En wie wél leeft, ziet het schrijven van boeken blijkbaar als probleem, en schrijft ze dan maar liefst zo dun mogelijk. Liever had hij weliswaar met volle inzet geschreven maar dat kan alleen wanneer hij zou geloven in kunst. Leven en kunst zitten elkaar in de weg en dat is voor een schrijver die zoveel leven in zijn poëzie stopt een probleem.
Het werpt een merkwaardig dubbelzinnig licht op de afdeling die vol lijkt te staan met persoonlijke belevenissen, met seksualiteit, liefde - met ervaringen. Maar dat kan het leven dus niet zijn, en in ‘De angst voor het witte blad’ formuleert Lanoye nogmaals wat er overblijft van het leven wanneer hij er poëzie van maakt - niets.
Had ik de wereld geschreven, ik had haar
direct weer geschrapt. Niet uit hypochondrie
Omdat je van níét schrijven als schrijver niet kunt leven, maakt hij zijn lezers wijs dat in wat hij schrijft ‘de wereld ligt vervat’. Maar dat is niet zo, en dat kan hij alleen volhouden in zijn rol als notaris Van der Leugen, die alles vastlegt en op deze manier onvergankelijk maakt. Maar de slotregels relativeren dat weer, het gaat niet om het vastleggen maar om de formulering:
Kortom, is ook dat niet weer fraaie buitenkant? Nep? Níét het ware leven? Op het omslag van de oorspronkelijke bundel staat Lanoye naakt (tenminste, voor zover zichtbaar) afgebeeld en in de toegift van de bundel wendt hij ook al voor zich bloot te geven. De kaarten komen op tafel, maar dan wel in het pokerspel.
Het is tijd voor open spel, mijn
liefste. De kaarten op de tafel. Ik heb
er twee: mijzelf en wat ik schrijf. Ze
zijn van weinig waarde, om niet
te zeggen van geen tel. De
| |
| |
hand van jou is rijker, je lijf
is nog het minste, al is het lang
In dit gedicht vat hij min of meer samen wat de terugkerende kwestie is in de bundel als geheel: hoe kun je het leven in dichtkunst vatten, en is die onderneming wel de moeite waard? Hij komt er niet uit maar neigt naar de ontkenning, want het gedicht sluit af met de tegenstelling tussen ‘een vuurwerk / van vergeefse woorden, en de troost / van wat lichamelijk tumult’. De woorden zijn vergeefs, de troost komt alleen van het lichamelijke. Wat valt er nog voor een dichter aan te richten?
Een reguliere dichtbundel is sindsdien van Tom Lanoye niet meer verschenen. Dat wil niet zeggen dat hij het dichterschap heeft opgegeven. Wel dat het vanaf dit moment radicaal anders zou worden ingevuld.
| |
Oorlog! tussen woord en beeld
De lange stilte als dichter, zou Lanoye later zonder veel omhaal in een interview rationaliseren: ‘je kunt ook zwijgen’ - en liever zwijgen dan tot elke prijs schrijven. Lanoye had in de jaren negentig van alles te vertellen, maar nauwelijks iets waarvoor hij de poëtische vorm geschikt achtte. Je kunt speculeren over de redenen, maar dat Lanoye vraagtekens durfde te zetten bij de kracht van het woord, bleek al uit de Van der Leeuwlezing.
Die tekst vormt in zekere zin de slotsom van een periode waarin Lanoye het woord met andere middelen zo veel mogelijk kracht heeft willen meegeven: in de eerste plaats had hij in de jaren negentig veel toneel geschreven. Ook in de toneelteksten zaten gedichten verscholen, zo blijkt uit De meeste gedichten: meestal direct gerelateerd aan de inhoudelijke context, maar soms in hun isolement te lezen als stijloefeningen in de genres van de tijd waaruit de toneelstukken afkomstig zijn. Uit de Shakespearebewerkingen:
Die dochter van de grote Franse hertog
heeft lippen, roder dan frambozen; handen,
zachter dan vachten van marmotten zijn.
Haar lenig lijfje danst meer dan het wandelt.
Haar ogen glanzen, groter dan amandels,
Haar stem is ambrozijn. Geen nachtkleed past
haar beter dan haar losgeknoopte haren
| |
| |
Het is overtuigende Renaissance-liefdespoëzie - een volgende stap na de veel omslachtiger liefdesbetuigingen uit Hanestaart.
Een nog opvallender strategie om het woord aan een overwinning in de strijd tegen het beeld te helpen, is degene die Lanoye toepast in ‘De bestorming’, een bewerking van een gedicht van Richard Nichols over de Eerste Wereldoorlog dat het hart vormt van Niemands land.
Alle typografische middelen zijn uit de kast gehaald in dit gedicht: lettertypes, kleurtinten: de pagina's doen denken aan wat Paul van Ostaijen in Bezette stad maakte. De rest van de bundels Niemands land en Overkant is minder spectaculair maar niet minder fraai van uiterlijk: kunst, documenten en foto's omkleden de gedichten: het beeld wordt ingezet om het woord krachtiger te doen overkomen.
Via de omweg van toneel en bewerkingen, heeft Lanoye zijn dichterschap hernomen en vanwege de onderwerpkeus is het probleem van de eerste twee bundels eigenlijk min of meer opgelost. Zijn poëzie heeft geldigheid als deel van een toneelvoorstelling, of wanneer de inhoud wordt aangereikt door de Eerste Wereldoorlogdichters.
En wanneer Lanoye die context verwijdert, blijken ze te functioneren als ‘gewone’ gedichten in De meeste gedichten.
Het is de betrokkenheid met de geschiedenis die heel zijn oeuvre motiveert en die hem ook weer tot dichten heeft gebracht. Poëzie is voor die betrokkenheid lange tijd niet het juiste middel geweest, maar dankzij de grote oorlog en Ten Oorlog! bleek de hechte romantische poëzie uit de eerste jaren toch open te breken.
| |
Stad
In 1988 zei Tom Lanoye in Humo: ‘Ik wil schrijven uit mezelf, mezelf in deze tijd, en over deze tijd wil ik zoveel mogelijk in mijn werk naar binnen halen.’ Vijftien jaar daarna heeft hij een positie gekregen waarin dit bij uitstek mogelijk blijkt te
| |
| |
zijn en die bovendien ook ideaal blijkt te zijn om zowel de kwestie van het engagement als de strijd tussen woord en beeld op te lossen: het Stadsdichterschap van Antwerpen.
Het is een door de gemeente ingesteld instituut, aanvankelijk bedoeld om de aandacht te vestigen op Antwerpen Boekenstad. Lanoye was de eerste stadsdichter (inmiddels zijn Ramsey Nasr en Bart Moeyaert hem opgevolgd) en hij heeft de regels zelf uitgevonden en geformuleerd, en die zijn soms behoorlijk persoonlijk: tot de taakomschrijving en de invulling behoort ook het punt: ‘Samenwonen - en zelfs samenleefcontracten sluiten - met Nederlanders, wordt voor stadsdichters door de vingers gezien.’
Het stadsdichterschap is een project waarvan de gedichten voor Lanoye slechts een beperkt deel uitmaakten. Lanoye ging ‘geen enkele vorm uit de weg’, aldus de flaptekst van het afrondende boek, en dat is niet overdreven: in samenwerking met vaste vormgever Gert Dooreman ontwierp hij een banier ter grootte van een voetbalveld dat op de gevel van Antwerpens enige wolkenkrabber hing. Hij werkte samen met kunstenaars als Fred Eerdekens en Panamarenko. De Antwerpse volkszangeres La Esterella zong een tekst van hem op de Grote Markt, Lanoye deelde broodzakken uit waarop een gedicht was afgedrukt - honderdduizend exemplaren in totaal. Zijn Antwerpse stadsdichterschap was aards en concreet maar Lanoye denkt daar niet over in termen van concessies aan het dichterschap. Dat blijkt vooral uit het tweeluik waarin het afval de discussie aangaat met de vuilniszak.
Kom, steek mij vol. Het kan, het mag,
het is zelfs obligaat. Kieskeurig ben ik
niet: ik kan tegen een geurtje en zelfs
tegen de kleur van alles wat vergaat.
In het stadsdichterschap zijn de problemen van Lanoyes thematiek eigenlijk min of meer opgelost: hij geeft het dagelijks leven in Antwerpen op poëtische wijze vorm, op een herkenbare en toegankelijke manier - poëzie en politiek, woord en beeld, leven en kunst vallen hier eigenlijk moeiteloos samen. Hij heeft zich als stadsdichter dienstbaar opgesteld: de weerbarstigheid van de stad wilde hij in de gedichten weergeven. Even dwars, maar vol liefde - de stad als ‘moeilijk lief’.
Vervloekt heb ik u, meer dan Beerschot ooit
verloor. Verlaten? In gedachten meer
dan eb en vloed uw kaden konden boenen.
Verraden? Nooit. Maar des te kwader vaak,
| |
| |
lijk iedere Sinjoor, loop ik uw straten door
waarin zoveel zo grondig werd verklooid.
Trots en weerbarstigheid, dat zijn de belangrijkste eigenschappen van Antwerpen in de versie van Lanoye, en zeker wanneer hij de stad als ontrouwe geliefde verbeeldt, zijn we terug bij de persoonlijke gedichten uit In de piste en Hanestaart. En wat hij ook met zijn poëzie geprobeerd heeft, het enig constante doel is uiteindelijk toch: de geliefde te overtuigen, of dat nu een mooie jongen, de geliefde R. of de stad Antwerpen is.
|
|