voor u regel, meneer’ Ik zweeg. Wat moest ik anders? Het kostte me de grootste moeite om een woord uit te brengen, elk woord moest ik als een kind over de drempel heen tillen. Ik had er de kracht niet meer voor. Ik was uitgeput en strompelde weg van de afdeling oogheelkunde. ‘Het is merkwaardig,’ zei ik tegen Bruno S., die me van het AMC naar de Amstelhof reed, ‘ik heb sinds ik in het ziekenhuis lig helemaal geen pijn gevoeld. Je hoort toch in het ziekenhuis pijn te hebben?’ Bruno nam een sigaret en stuurde de auto over de avenues van de Bijlmer. ‘Je hebt toch pijn aan je armen?’ ‘Niet zolang ik ze maar niet beweeg. Ik moet er vooral geen onverwachte bewegingen mee maken. Als ik hem te veel naar achteren beweeg, op mijn rug of boven mijn hoofd, dan voelt het alsof de arm uit zijn kom geschoten is, dan trekt er een hevige pijn door mijn lichaam. Ik moet me zo rustig mogelijk houden, dan voel ik niets. Dat is de reden waarom ik het liefst op bed lig, dan is mijn lichaam rustig. Dan voel ik geen pijn en dan kan ik het functieverlies van mijn lichaam het best vergeten.’ Bruno zuchtte. ‘Je kunt toch niet je hele leven in bed blijven? Het wordt tijd dat je naar de Overtoom gaat, daar word je wel onder handen genomen, dan moet je wel. Ik vind dat verblijf in de Amstelhof maar niks, je wordt zo langzamerhand een bejaarde onder de bejaarden, dadelijk loop je ook aan een rollator. Je moet zorgen dat je zo snel mogelijk uit je rolstoel komt, makker, of je wordt zo'n stumper in een scootmobiel. Ze moeten je niet zo omzichtig behandelen, het wordt tijd dat je volwassen wordt.’ Ik knikte toen we de oprijlaan van de Amstelhof opreden. Ik gaf Bruno groot gelijk. Ik wilde hem nog wat vragen, maar wist niet meer wat.
Achter in de tuin bij een grote rododendronstruik vonden we een bankje. Bruno hielp me uit de rolstoel en ik ging ongegeneerd op de bank hangen, broekriem los. Mijn oogleden hielden het na urenlang kunstmatig omhoog gehouden te zijn door een ballpoint ook voor gezien en zakten loom over de oogbol, ze kwamen uit hun verlamming en verschaften enige verkoeling aan het brandende oogoppervlak. Bruno drukte een koel flesje chocomel in mijn zweterige handen. De wind ging liggen en ik soesde weg. Ik gleed naar de Hoogstraat in Eindhoven 1954. Bennie Ubachs slaakte een kreet. ‘We hebben gewonnen, joepie!’ Ik kreeg klappen op m'n rug, ik wist niet wat me overkwam. ‘Je hebt het goed voor je gehouden, Toon, jemig, wat goed zeg.’ Zojuist was de uitslag bekendgemaakt. De eerste prijs, zei de omroepster, ging naar de St. Jozefschool in Ammerzoden. De tweede prijs was gewonnen door A. Mertens uit Eindhoven, de derde prijs was al niet meer te verstaan. Het enthousiasme van de jongens in de huiskamer bereikte het kookpunt. ‘Jezus, wat goed, we hebben prijs,’ riepen ze om het hardst. Ik keek wat bedeesd in het rond, want ik had toch echt niks ingestuurd, al had ik nog zo gezegd dat ik dat wel gedaan had. Hoe konden ze dan in Bussum doen alsof ik ze wel het stuk had gestuurd? Het was je reinste tovenarij. Tegen zoveel magie kon ik niet op en dus besloot ik maar mee te juichen, al was het met de nodige reserve. De jongens interpreteerden dat als bescheidenheid van mijn kant. Ik was hun held, maar ik kon er niet ongebreideld van genieten. De buurt stond inmiddels op zijn kop, er werd overal feestgevierd, mijn rol in het geheel was het gesprek van de dag. 's Avonds kwam de ontnuchtering, toen bleek dat mijn broer, die op kostschool in Weert zat, op eigen houtje ook zijn stuk had opgestuurd en nu apetrots was op zijn prijs.
Ik rook de aarde, de stenen voelden koud aan, een onbestemd insect kroop tergend langzaam de brug van mijn neus op. Het flesje chocomel was uit mijn handen geglipt. Het zoete goedje plakte aan mijn handen en mijn kleren. Ik was van de bank gegleden en lag ontredderd op de grond. Een bejaarde passant probeerde mij overeind te helpen, hij trok aan mijn armen, maar daar zat geen kracht in, mijn lijf was loodzwaar en ik viel terug op de grond. Mijn hart klopte in mijn hoofd. Het bloed spuwde