de lucht hem enigszins verdund voorkomt; hij moet snel ademen wanneer hij als een reuzenworm voortkruipt in wat een heel gangenstelsel lijkt - gangen die doen denken aan bepleisterde loopgraven -, met hier en daar kleine dwaallichtjes die een diffuus schijnsel verspreiden. Er klinken doffe schoten. Hij voelt de nabijheid van andere kruipende, hijgende wormen meer dan dat hij ze ziet. Kogelinslagen. Brokken steen vallen om hem heen en er is het onaflatende geluid van hartbonken, hijgen, doorschoten door onverstaanbare bevelen.
Hij stuit op een lijk; losse armen en benen, een romp, glibberige ingewanden, uitwerpselen. Een granaat ontploft, de gummiachtige scherven vliegen hem om de oren. Dan nóg indringender het versterkte hartbonken, hijgen, de onverstaanbare, geschreeuwde commando's, granaatinslagen, explosies.
Hij begint sneller te kruipen, de gang loopt langzaam op, hij stuit op een deur, richt zich op - er is meer ruimte nu, ook ademruimte -, opent de deur. Wit lamplicht dat hem in het gezicht slaat als een hand. Hij bevriest even en loopt dan langzaam de kamer in. De lucht is er dichter, dikker.
In het midden van de kamer staat een baar met lijkkist, eromheen een aantal zwijgende mannen en vrouwen, die even opkijken als hij eraan komt en dan weer strak voor zich kijken. Hij nadert de baar en één moment heeft hij verwacht dat er niemand in ligt, maar dan ziet hij dat de dode een replica van hemzelf is, of althans iemand die geacht wordt op hem te lijken, zij het leeftijdlozer, want het is moeilijk schatten hoe oud hij is. De dode ligt in een langwerpig ijsblok dat snel smelt; het water wordt in de hoeken afgevoerd. Hij blijft geboeid staan kijken hoe het lijk onder de warme blikken van de omstanders ontdooit en al reëler wordt, een wat kleuriger huid krijgt. De ervaring is niet ongelijk aan die welke hij eens gehad heeft tijdens een uittreding, toen hij vanuit eenzelfde hoogte neerkeek op zichzelf, alleen nu zonder de angst van toen.
En dan - de dode is bijna geheel ontdooid - ziet hij hoe de oogleden beginnen te trillen en de ledematen een eerste zwakke poging wagen tot bewegen. Dan pas bevangt hem een grote angst. Hij draait zich vliegensvlug om en vlucht weg. Maar het is of zijn benen half verlamd zijn. Nachtmerrieachtig traag, als in een vertraagde film, beweegt hij zich op de deur toe, opent die en staat weer in de fabriekshal, met voor en boven hem het grote projectiescherm.
Ik zie mij weer binnenkomen, zie hoe mijn beeld wordt gemanipuleerd, verwrongen, gedeformeerd en hoe mijn gezicht alle mogelijke vormen aanneemt, vormen van iemand die ik ben en niet ben tegelijk, waaronder die van mijn dode ik.
In plaats van met de groep mee te gaan naar de hoogwerker om te bungeejumpen, verlaat ik de hal, met een gevoel mijzelf niet meer te zijn - of juist wel?