De Revisor. Jaargang 33
(2006)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Herman Franke
| |
[pagina 6]
| |
stekende jukbeenderen, waardoor hij meer leek op een raszuivere Duitser en in ieder geval helemaal niet op zijn klein gebouwde, donkerharige vader of op zijn licht gebouwde jongere broertje, dat bruine krullen had en bruine ogen. Daarom werd er gefluisterd dat zijn moeder openlijk een Canadese liefdeszonde had opgebiecht om te voorkomen dat men haar van landverraderlijk gerotzooi met Duitse officieren zou verdenken, wat de waarheid zou zijn. Ach, de waarheid. Oom Jan neukte als bejaarde nog tien keer op een nacht en zijn vrouwen beaamden het. Hij werd weliswaar betrapt op doping en gediskwalificeerd, maar dat is weer een heel ander verhaal. Freddie was, al of niet biologisch bepaald, een meester in het ‘sluiploop'n’, zoals wij het spelletje noemden waarbij achter de rug van ‘de wach’ een met jassen en stokken afgebakend rondje gelopen moest worden zonder dat hij je zag bewegen. Schuivend met je voeten sloop je als een slak voorwaarts of je maakte sprongetjes zonder je houding te veranderen. De wacht probeerde de spelers te betrappen door zich af en toe abrupt om te draaien, soms wel tien keer vlug achter elkaar en soms pas na een halve minuut. Wie op een beweging werd betrapt, moest terug naar het startpunt. Wie er in slaagde bij het eindpunt de wacht aan te tikken, had gewonnen en werd zelf de wacht. Freddie kon bewegen zonder te bewegen. Ik had me al eens aan hem vergaapt en vergat daarbij uit verbazing en bewondering mijn eigen voortgang. Het was kunst. Als een levend standbeeld verstarde hij in een wonderlijke balletachtige houding en legde zijn gezicht een uitdrukking van ingehouden vreugde op, terwijl ik en de anderen gewoon strak naar de wachter keken en stokstijf rechtop stonden met de ene voet voor de andere. Hij bewoog niet. Er wapperde een vlag, de wolken trokken zuidwaarts, een duif pikte achter hem zenuwachtig tussen de stoeptegels, maar Freddie bewoog geen spier en leek op een bordkartonnen reclamepop. Ik had welbewust niet met mijn ogen geknipperd, en toch was hij opeens een halve meter vooruit gegaan alsof hij op een lopende band stond. Hoe kon dat? Tou moar. Ik hoorde later dat de Canadees, die dus eigenlijk een Duitse officier was, hem door zijn geallieerde bevrijdingssperma met bovenaardse gaven had begiftigd, waardoor hij luchtkussentjes onder zijn voeten kon vormen en als het ware voorwaarts zweefde boven de straat, als een hovercraft. Dat was onzin natuurlijk, een verklaring die nog raadselachtiger was dan het raadsel dat het verklaarde. Ook werd er achter de hand beweerd dat hij lid was van een sekte die zwarte magie bedreef en illusies van onzichtbaarheid kon opwekken. ‘Dan liekt 't assofst hom nait zugst.’ Maar in Freddie kon ik onmogelijk een soort heks zien. | |
[pagina 7]
| |
Freddie kon iets wat niemand kon, dat is alles. Ik maakte van schrik een schokkerige beweging en keek om me heen om te zien of ook anderen het wonder hadden aanschouwd, wat wachter Henkie, het schele en ook nog spastische zoontje van de bakker, niet ontging. Schele Henkie was bijna even goed in het wachter zijn als Freddie in het sluiploop'n. Bij hem moest je juist je kans grijpen als hij récht jouw kant opkeek, wat net zo moeilijk en onnatuurlijk was als het tegensturen bij het achteruitrijden met een aanhangwagen. Soms was de ene helft van zijn bril dichtgepleisterd in het kader van een door het ziekenfonds vergoede therapie. Dan was Henkie als wachter op zijn best omdat zijn andere oog dan helemáál stuurloos raakte en af en toe zelfs gewoon recht vooruit kon zien. Ook kon je door zijn spastische spiertrekkingen nooit aan zijn lichaamshouding aflezen of hij op het punt stond zich om te draaien. Alleen bij Henkie gebeurde het weleens dat we door één magistrale blik van zijn dwaaloog allemaal tegelijk op een beweging werden betrapt en terug naar af moesten. Dan gleed er een uitdrukking van opperst geluk over zijn wonderlijk asymmetrische gezicht waardoor het van de ene kant leek alsof hij huilde wanneer hij lachte en van de andere kant alsof hij lachte wanneer hij huilde. Maar als hij ons allemaal had betrapt, zag hij er van alle kanten intens gelukkig uit. In dat geluk school een bodemloze tragiek, want toen wij en hij te oud werden om buiten te spelen verloor Henkie elke mogelijkheid om te tonen waarin hij een genie was, wat tevens het enige geweest moet zijn waarin hij niet de slechtste was. Je bent een groot schaatser, je kunt niets anders, maar je leeft in het hartje van de tropen. Daarop leek de sadistische maatschappelijke positie van Henkie. Ik heb vaak met medelijden aan hem teruggedacht en stelde me voor dat hij in een sociale werkplaats zijn kost verdiende met het plakken van etiketten op gerecyclede jampotjes en dat hij begeleid woonde in een klein nieuwbouwflatje waar hij zich aan het eind van de eenzame avonden opzij kijkend afrukte bij een pornofilmpje op zijn video. Elke nacht droomde hij over zijn grote momenten van het wachter-zijn, waarvoor hij elke dag een beetje meer te oud werd; het sluiploop'n was bovendien in de bodemloze put van de geschiedenis verdwenen en werd nergens meer gespeeld. En dan werd hij wakker... Ik had me op de verbeeldingskracht van de werkelijkheid verkeken, want enkele jaren geleden stapte ik een filiaal van het Kruidvat binnen om voor een appel en een ei het volledige werk van Beethoven aan te schaffen en raakte meteen van slag door de opvallende dwaalogen van een winkelwacht met een scheef gezicht die een spastisch stapje opzij deed toen ik langs hem liep. Pas toen ik behalve een cd-zuil van Beethoven ook nog een meterlange cd-box met alle sonates, symfonieën en pianoconcerten van Mozart onder mijn arm had genomen, dacht ik aan Henkie. | |
[pagina 8]
| |
Ik liep terug. Hij keek mij met afgewend gelaat recht aan. ‘Henkie?’ zei ik. ‘Henkie, de wachter?’ ‘Ik wel,’ zei Henkie. Pas toen ik mijn naam zei, herkende hij me. ‘Nou zai ik 't... doe wast 'n sluuploper van niks.’ Hij was getrouwd, had drie kinderen en een stacaravan in Appelscha ‘mit alles drop en dran’. ‘Nee, ik mag nait kloag'n en dat dou'k ook nait,’ zei hij. ‘En doe?’ vroeg hij. ‘Tou moar,’ zei ik en hief mijn armen. Daar nam hij lachend genoegen mee. Hij vroeg wat ik met al die cd's ging doen. Ik zei dat ik ze ging beluisteren. ‘Doe wast altied al 'n apaarde,’ zei hij. ‘En jij was de beste wachter van de wereld.’ Het duurde even, maar toen trok die uitdrukking van het grootste geluk over zijn gezicht. Rechts lachte hij en links ook. Hij zonk voor mijn ogen weg in een glorieus verleden. Uit niets bleek dat hij nog besefte dat ik naast hem stond. Ik gaf hem bij wijze van afscheidsgroet een klapje op de schouder en draaide me om. ‘Betrapt,’ riep hij toen ik enkele stappen gedaan had. Hij grijnsde van oor tot oor wat geen gezicht was. Lachend liep ik verder. Toen ik had afgerekend, zwaaide ik nog even naar hem, maar hij zag me niet want hij keek me aan omdat hij aan de andere kant een groepje luidruchtige allochtonen in de gaten hield. Henk, de wachter.
Ook al was ik een sluiploper van niks, één keer lukte het me toch een wachter van niks aan te tikken waardoor ik zelf de wachter werd. In die functie zag ik van erg dichtbij dat Freddie een Houdini was in het bewegen zonder te bewegen, adembenemend in zijn balletachtige schoonheid, eng in zijn bovennatuurlijke perfectie... een groot kunstenaar. Ik had een scherpe blik die dag, de ene na de andere speler betrapte ik op bewegingen maar Freddie schoof over het parcours als een standbeeld op wieltjes. Toen hij mij tot op enkele meters genaderd was, besloot ik er een wedstrijd tussen ons tweeën van te maken op het scherp van de snede, noem het maar gerust een duel. Ik draaide mij keer op keer op mijn snelst om met spiedende ogen, maar hij bewoog niet, nooit niet. Hij leek uit steen gehouwen en kwam toch centimeter voor centimeter dichterbij, als schuivend lava. Tegelijkertijd wist hij zijn rechterarm, die eerst slap langs zijn lichaam hing, tot schouderhoogte te heffen. De hand waarmee hij mij aan wilde tikken reikte opeens naar me | |
[pagina 9]
| |
met een priemende wijsvinger... als de pas geschapen Adam naar God in de Sixtijnse plafondschildering van Michelangelo. Wat niet kon, gebeurde vlak voor mijn ogen. Ik stelde me wijdbeens op en draaide me niet meer om. Ik bleef hem aankijken en liet mijn ogen onophoudelijk op en neer gaan langs zijn fraai gevormde lichaam, dat nu in al zijn ledematen een reikende houding had aangenomen. Zijn standbeen boog hij ongezien een beetje, zijn achtergebleven linkerbeen kwam ongezien van de grond, zijn linkerarm strekte hij ongezien achterwaarts terwijl hij met de hand van zijn rechterarm ongezien steeds verder in mijn richting reikte waarbij hij zijn bovenlichaam ongezien verder en verder vooroverboog, als een hardloper die naar het lint van de finish snelt. Hij danste doodstil. Ik keek ernaar, stelde met open mond vast dat zijn houding veranderde maar ik zag hem níét bewegen. Het was alsof er beeldje voor beeldje een analoge film van zijn balletachtig voortschrijden werd vertoond, waardoor je de beweging zelf niet zag. Hij balanceerde roerloos op één been, als een reiger aan de waterkant en kwam toch dichterbij. Ik werd er bang van en begon aan mijn waarnemingsvermogen en verstand te twijfelen. Dit kon niet, dit was onmogelijk, dit was niet van deze wereld. Ik stond op het punt er in paniek gillend vandoor te gaan maar het mannelijke eergevoel, dat ik toen nog niet had afgedankt, verzette zich daartegen. Er groeide bovendien heel snel een tegenstrijdig verlangen in me. Ik wilde mijn angst bezweren door het gevaar op te zoeken, ik wilde mijn verlies aanvaarden, me neerleggen bij zijn overmacht, me aan hem overgeven, hem mijn hand reiken, hem aanraken, hoe eng ik dat ook vond. Ik wist zeker dat het knetterend vonken zou, zoals wanneer je iemand aanraakt die zich draaiend aan de elektriseermachine van Wimshurst onder hoogspanning heeft gezet. Misschien zouden we samen wel in lucht opgaan, één worden of ten hemel varen. Alles kon, nu gebeurde wat onmogelijk was. Toen zag ik Jan Schut. Hij keek gespannen toe en had zijn handen tot vuisten gebald. In de wijd opengesperde ogen van Freddie las ik het geluk van de kunstenaar die samenvalt met wat hij maakt. Hij glimlachte naar me. Zijn sierlijk reikende hand was mijn gezicht nu tot op een halve meter genaderd. De stadsgeluiden verstomden. De tijd hield zijn adem in. Het voelde alsof alles wat is, alles wat ooit of ergens is gebeurd of gebeuren zal, één en ondeelbaar was, onvergankelijk en onbeweeglijk. Het was een prachtig magisch moment dat het verdiende nooit te eindigen. Maar ik was bang en had Jan Schut. ‘Betrapt!’ loog ik en ik schreeuwde het uit. ‘Betrapt! Betrapt!’ | |
[pagina 10]
| |
Freddie keek mij bewegingsloos aan. In zijn ogen las ik diepe minachting voor mijn platte en valse onderbreking van zijn sublieme performance. Hij opende zijn lippen en fluisterde iets wat ik niet kon verstaan en ook niet wilde verstaan, hoewel ik nu grif duizend euro zou neertellen als ik daarmee te weten kon komen wat hij toen zei. Ik vrees dat hij zei: ‘Ik vergeef het je.’ ‘Betrapt! Betrapt!’ bleef ik roepen. Ik maakte theater. Ik danste als een wilde om hem heen. Er stonden tranen in zijn ogen. Toen ontwaakte hij, liet zijn armen en linkerbeen zakken en strekte zijn rug. Elke beweging kon ik zien. Hij was weer mens geworden. ‘Je liegt, klootzak, smerige roomse,’ zei hij. In de vijandige houding die hij aannam zat niets balletachtigs meer. Hij gaf me een duw. ‘Blief van hom of,’ zei Jan Schut. Zijn vuist trof meedogenloos het linkeroog en daarna de neus van Freddie. ‘Doe hest wel bewoog'n. Dat heb 'k ja zulf zain ja. Kist toch nait loop'n zunder te loop'n,’ voegde Jan Schut hem toe. Het oog van Freddie zwol meteen vervaarlijk op en het bloed stroomde uit zijn neus en drupte op de grond waar al gauw een plasje ontstond. Ik schaamde me zo dat ik hem amper durfde aan te kijken, maar tegelijkertijd kon ik mijn ogen niet van zijn geschonden gezicht afhouden. Even leek het alsof hij zou gaan janken, maar hij vermande zich. Hij rechtte zijn rug en hief zijn hoofd. ‘Toch blijft hij een leugenaar, ook al sla je me dood,’ zei hij met trillende stem. Zijn heldenmoed trof mij harder dan de vuist van Schut slaan kon. ‘Ik tel tot tien,’ zei Schut en het drietal vette t's klonk als een dreigend gesis. ‘En dan most wegwez'n.’ Hij bracht zijn vuist in stelling. ‘Een...’ Freddie bleef onbeweeglijk staan, oog in oog met Schut. Hij bonsde hard op de deur van mijn geweten. ‘Twee...’ Freddie draaide zich even naar me toe en keek me vuil aan voordat hij zijn blik weer strak op Schut richtte. Bij de vijfde tel hield ik het niet meer. ‘Hij bewoog geloof ik niet echt,’ zei ik. ‘Hol die de kop,’ snauwde Schut. Hij telde tergend traag door. ‘Zeven...’ ‘Maar...’ protesteerde ik. ‘Kop dicht, mejong.’ | |
[pagina 11]
| |
Freddie stond mij daar in trots verstard zo ongelooflijk ethisch de baas te wezen, dat ik mijn doodzonde in mijn katholieke ziel voelde branden als de hel waarin ik nu zeker belanden zou. ‘Acht...’ ‘Negen...’ ‘Maar...’ probeerde ik nog een keer met de moed der wanhoop. Schut negeerde mij en keek geobsedeerd naar Freddie, die zonder een spier te vertrekken de doodsklap afwachtte en staalhard terugkeek. Jan trok de arm van zijn gebalde vuist nog een beetje naar achteren om daarna met alle kracht vooruit te kunnen stoten. De tien kwam niet. ‘Ach, hest al 'n klap had ja,’ zei Schut. Hij gaf Freddie geen vuistslag, maar duwde hem met beide handen omver en draaide zich om. ‘Kom mit doe,’ zei hij en sleurde mij met zich mee. Nu pas besefte ik dat de anderen al die tijd in een kring om ons heen hadden gestaan. Ik voelde hun blikken als schuurpapier over mijn huid gaan. Nog één keer waagde ik heldhaftig een sprong naar het vagevuur. ‘Hij bewoog echt niet, hoor,’ zei ik. ‘Lugst, want dat kin ja nait ja, wat hai dee.’ ‘Maar...’ Ik gaf het nog niet op. Jan stopte, pakte me bij de schouders vast en keek me aan. ‘Nog ainmoal, mejong... dát... kín... náít!’ Mijn biecht liep stuk op de logica die van alle mensen is. Toch had ik de indruk dat Schut meer zichzelf dan mij bezwoer dat niet kon wat we beiden hadden gezien. Er haperde iets in zijn stoere motoriek, er zaten barstjes in zijn granieten oogopslag. Hij twijfelde! En die twijfel nam hij mij kwalijk! Ik had liever een vuistslag gehad, want blauwe ogen helen maar het geweten blijft knagen als de zonde niet bestraft wordt. Gelukkig hoefde ik daarop niet te wachten tot het laatste oordeel want na enkele dagen werd ik op aarde al bovenaards op de pijnbank gelegd. Het was midden in de nacht. Ik werd wakker met een gewaarwording die mij onmiddellijk veel angst inboezemde, angst zonder bodem, angst voor niets in het bijzonder en dus voor alles. Ik hoorde een waaierig geritsel en ik voelde een lichaamsloos schrijden, maar ik durfde mijn ogen niet open te doen, ik kneep ze juist stijf dicht. Zo lag ik daar zwaar ademend met een bonkend hart, mijn handen tot vuisten gebald. Ook angst kan moe van zichzelf worden dus uiteindelijk sliep ik toch weer in, maar juist de volgende dag lukte het me niet Freddie te ontlopen. Opeens stond hij | |
[pagina 12]
| |
voor me. Hij keek me aan met één oog - het andere zat helemaal dicht en was opgezwollen tot een veelkleurige bol die veel weg had van een overrijpe perziken trok zijn mondhoeken op voor een grijnzend glimlachje. Omdat ook zijn neus dik en blauw was, leek hij op een portret van Francis Bacon, maar Bacon kende ik nog niet. Dus ik zag zijn gezicht zoals het was en dat was al afstotelijk genoeg. ‘Slaap je nog wel lekker?’ vroeg hij op een pesterig toontje en liep meteen door want Jan Schut hield ons een eindje verderop goed in de gaten. Ik had hem niet eens kunnen antwoorden. Misschien dat zijn vraag me daardoor steeds verdachter voorkwam. De nacht erop werd ik wakker toen de duiven al koerden, het stadsverkeer aarzelend zijn monotone brom inzette en het iele licht van de ochtendschemering door de gordijnen kierde. Ik had gedroomd dat ik als wachter in bed lag en dat Freddie zich sluiplopend door mijn slaapkamer begaf, rond mijn bed, van hoofdeind naar voeteneind naar hoofdeind, steeds maar heen en weer in dezelfde halve ovaal. Elke keer als ik mijn ogen opende om hem te betrappen, stond hij niet zozeer doodstil in de fraaiste ballethoudingen en was het niet zozeer onmogelijk hem te zien bewegen, terwijl hij wel degelijk voortschreed, nee, het was nog vreemder en griezeliger: Freddie was helemáál onzichtbaar en hij maakte geen enkel geluid, maar op de vloer rond mijn bed lagen dikke druppels bloed. Zodra ik mijn ogen sloot was hij er weer. Af en toe voelde ik hem als een veertje langs mijn gezicht strijken. ‘Leugenaar,’ zei hij steeds. ‘Vieze, laffe leugenaar.’ Hij zei het rustig en beheerst, maar juist daardoor raakte het mij des te harder. Ik was blij dat ik wakker was geworden. Toen hoorde ik weer dat enge geluid van waaierig rondgaan, van iets dat als een klamme tocht door mijn slaapkamer trok. Hetzelfde nare geluid had Freddie in mijn droom gemaakt. Ik bloosde van schrik toen ik besefte dat het dus helemaal geen droom was. Verstijfd luisterde ik naar het geruis van zijn sluiplopende lichaam. Het angstzweet stootte zich naar buiten en lag heftig jeukend op mijn huid. Ik durfde mijn ogen niet te openen, want ik was bang dat mijn droom dan helemaal werkelijkheid zou worden en dat ik niets zou zien en niets zou horen en dat er bloedsporen op de grond zouden zitten. Na een tijdje viel ik toch weer, moe van het overalerte waken, in slaap en droomde opnieuw die droom. Dat het wel degelijk een droom was, wist ik al gauw zeker omdat ik geen bloeddruppels op de grond zag liggen toen ik enkele uren later opstond. Zo ging het sindsdien elke nacht. Ik droomde dat Freddie sluipliep in mijn slaapkamer, werd wakker, besefte dat het geen droom was maar werkelijkheid, lag doodsbang zwetend wakker zonder mijn ogen te durven openen en sliep weer in. Wanneer Freddie op klaarlichte dag in mijn buurt kwam, keek ik hem niet aan | |
[pagina 13]
| |
maar ik wist dat hij mij met een veelzeggend glimlachje opnam. Een enkele keer meende ik zelfs dat hij ‘leugenaar’ fluisterde. Ik sliep zo slecht dat ik me moe en slap begon te voelen en overdag soms zomaar in slaap viel. Dat ging zo niet langer. Die nacht verborg ik onder de dekens een oude gedraaide stoelpoot, die ik in de werkplaats van mijn vader had gevonden. De droom liet zich er niet door afschrikken. Ik werd midden in de nacht wakker en hoorde Freddie voortschuiven. ‘Leugenaar,’ fluisterde hij. Voorzichtig sloeg ik mijn dekens op en klemde mijn vuist rond het uiteinde van de stoelpoot. Toen hij langs mijn gezicht streek, sloeg ik met de ogen dicht keihard toe, drie keer snel achtereen. Ik raakte hem goed want hij gilde het uit. ‘Oe-oeh’ en ‘aa-aah’ hoorde ik, dan weer aan de ene kant en dan weer aan de andere kant van mijn slaapkamer, waaruit ik opmaakte dat hij van pijn heen en weer sprong. ‘Eigen schuld, dikke bult,’ riep ik met de dekens over me heen getrokken want ik was toch bang dat hij zou terugslaan. Opeens was het stil, zo stil dat ik ook daar weer bang van werd. Freddie was dood of gevlucht. Het duurde heel lang voordat ik de dekens opsloeg en mijn ogen durfde te openen. Opgelucht haalde ik adem want er was niets, helemaal niets te zien, zelfs geen druppeltje bloed. Vanaf dit moment splitste de waarheid zich in drie richtingen, daar kan ik ook niets aan doen. De eerste waarheid is dat ik de volgende morgen geen stoelpoot meer in mijn bed kon terugvinden en hem ook nooit meer heb teruggevonden. Mijn vader vroeg mij enkele dagen later boos of ik soms een stoelpoot uit zijn werkplaats had gepakt, wat ik uiteraard ontkende. ‘K snap 't nait,’ zei hij. ‘Woar kin zo'n ding nou bleev'n weez'n?’ De tweede waarheid is dat Freddie de volgende dag niet kwam buitenspelen omdat hij die nacht van zijn stapelbed was gevallen en een zware hersenschudding had opgelopen. Hij moest enkele dagen plat op bed liggen. Jan Schut zag er een bewijs uit het ongerijmde in. ‘Zugst wel, hai kon ook ja nait vall'n zunder te beweeg'n ja,’ zei hij en lachte triomfantelijk naar me. De derde waarheid is dat die droom daarna nooit meer is teruggekomen. Er zijn mensen die door zulke voorvallen in spoken, heksen en toverkollen gaan geloven, maar ik hou het erop dat je zulke verwarrende waarheden voor kennisgeving moet aannemen en tot de orde van de dag moet overgaan, want anders word je gek. Er schuilt veel troost in het onbegrijpelijke, want als je alles zou begrijpen zou je moeten aannemen dat het leven is wat het lijkt. Daar moet je toch helemaal niet aan denken. |
|