| |
| |
| |
Mertens
‘Je wordt nooit meer de oude,’ zei de therapeut van de Amstelhof tijdens onze eerste sessie opgewekt, ‘maar ik heb ze erger gezien, veel erger, u kunt al bijna zelfstandig staan. Ik verwacht dat u binnen een halfjaar zonder stok kunt lopen. U lijkt me wel een doorzetter te zijn en doorzettingsvermogen zult u nodig hebben.’ We zaten te midden van vervaarlijk ogende fitnessapparaten. ‘Deed u vroeger aan sport?’ vroeg hij mij aarzelend. Ik schudde van nee. ‘Da's nou jammer, want sport zou u goed kunnen helpen. Waarom deed u er niet aan? Intellectueel dédain zeker. Nou, tel uit je winst: een goede lichamelijke conditie scherpt de geest, het is een cliché, ik weet het, maar u zult de komende maanden wel merken dat clichés maar al te waar zijn. En nu wil ik dat u uw been omhoog zwaait.’ Hij vatte de training voortvarend aan. Na een uur zwaaien en omhooghouden was ik uitgeput en viel ik in bed in slaap, nadat het Chineesje mij in bed had gesjord. Ze had geen rekening gehouden met mijn bungelende benen en armen. Ze wist er ook geen raad mee. Ze duwde ze aan met haar knie: ‘Zo, nou gaat meneer slapen,’ zei ze opgelucht omdat ze de klus geklaard had, en zo viel ik in de Amstelhof voor het eerst in slaap. Ik hoorde de volkszanger in de verte bezig met zijn concert en toen ik wakker werd hoorde ik de volkszanger nog steeds. Het Chineesje stond aan mijn bed. Ze knikte met haar hoofd naar het raam. Er sloeg een golf van ontroering door me heen. Ik kon hem amper indammen. ‘Het eten staat voor u klaar in de eetzaal. U moet uit bed komen alstublieft.’ Ze greep me bij mijn benen. Ik hield mijn handen op haar rugje bij het staan. Het lukte me en ze schoof de rolstoel bij waar ze me met een plof in deed vallen.
In de eetzaal kreeg ik een plaatsje naast een figuur die maar steeds zijn geld zat te tellen: twee dubbeltjes en vier munten van 5 cent. De ene keer legde hij ze in een rijtje onder elkaar en dan weer in een rijtje horizontaal, maar steeds zorgde hij er met een mes voor dat ze kaarsrecht lagen. Hij keek niet op of om, toen ik naast hem werd geplaatst. ‘U hebt een heel kapitaal te beheren,’ probeerde ik het ijs te breken. Hij gromde wat in zichzelf. Terwijl ik van mijn groentesoep proefde, mompelde hij: ‘Het komt u wel goed uit zeker dat u een herseninfarct hebt.’
Verbaasd vroeg ik hem hoe hij daar bij kwam. ‘Nou wordt u niet meer tegengesproken als narcist. U kunt het ongebreideld zijn.’ Ik stond aan de grond genageld door zijn feilloos psychologisch inzicht. ‘Hoe komt u erbij?’ ‘Ja, ik hoorde u vanochtend praten op het terras. Neemt u mij niet kwalijk meneer als ik het zeg, maar u hebt het wel getroffen met uzelf, u praat graag over uzelf, godallejezus zeg. U vindt uzelf wel heel erg interessant.’ Ik kreeg een stomp in mijn maag door wat hij zei. Het Chinese verpleegstertje streelde over mijn rug. ‘U moet naar buiten meneer, het is mooi weer.’
Om niet voortdurend afhankelijk te zijn, probeerde ik mijn rolstoel zelf voort te duwen aan de
| |
| |
velgen van de wielen. Dat ging niet soepel. Ik vorderde tot de helft van de eetzaal toen ik een zwiep kreeg van een medepatiënt. ‘We sijn om mekaar te helpen nietwaar,’ citeerde hij Anatevka en voor ik het wist stond ik bij de deur van de lift. Ik aarzelde hevig: zou ik het erop wagen? Beneden zou ik het in mijn eentje moeten redden. Ik moest direct een beslissing nemen. De lift stopte voor mij. Mijn bewustzijn dwong mijn lichaam over de drempel. Je moet het doen, jongen, je moet het doen. Even later bevond ik me hevig transpirerend in de lift, ik kon amper bij het knopje voor de parterre, mijn arm trilde. In een uiterste krachtsinspanning lukte het me met mijn linkerhand het knopje in te drukken. De stalen deuren sloten zich, ik zat gevangen. Ik kon niets meer doen, zou ik Jezus nu dan maar in mijn hart toelaten? De lift begon te zakken en voor ik me tot de EO kon bekeren was de lift op de begane grond en gingen de deuren weer vanzelf open. Zo goed en zo kwaad als het ging manoeuvreerde ik mij in mijn rolstoel naar buiten. Ik was uitgeput en wilde weer naar bed, maar dat ging nu niet, vooruit de gang maar door. Ik kwam niet vooruit; vijftig meter in tien minuten, over een halfuur zou ik in de tuin zijn. Ik moest mijn snelheid aanpassen. Wat een ongelooflijke triomf toen ik in de tuin kwam. Ik had het karwei voor het eerst in mijn eentje geklaard. Wat een zelfoverwinning. Hoe ik terug moest was van later zorg. Ik hoorde klaroenen en zag festoenen. Voor mij alleen klonk het magnificat van Bach, zo imposant en feestelijk. Ik had een gouden medaille gewonnen op de Olympische Spelen voor gehandicapten. Ze speelden het Wilhelmus voor me. Ik juichte vanbinnen. Ik hoorde de volkszanger ‘What A Wonderfull World’ verkrachten, maar zijn publiek trakteerde hem op een ovationeel applaus met toejuichingen en geroep. Ik zou ook wel mee willen doen, maar schaamte weerhield me, ik nestelde me behaaglijk onder het
bejaarde uitgelaten publiek. Ik snoof de geur van de magnolia op, maar toen de zanger met zijn armen een paar porren achterwaarts in een denkbeeldige buik begon te geven en ‘You Never Walk Alone’ begon te zingen en het publiek om mij heen een geweldige wave inzette hield ik het voor gezien. Ik koerste regelrecht af op een zwembad vol zelfmedelijden.
De volgende dag had ik therapie. Het was weer een zonnige dag, het was warm zelfs, de sportzaal lag vlak boven het terras. Ik zag daar mijn vrouw en twee zoons zitten en zwaaide naar ze. Zij zagen mij ook. Tim kwam naar boven. Ik had over hem gedroomd vannacht. We waren op vakantie in Zuid-Frankrijk, hij was net een jaar. Ik zong hem toe in ons vakantiehuisje en zette hem op tafel, daar zette hij zijn eerste stapjes, beschermd door mijn armen. Ik gloeide van trots. Wat was hij groot geworden nu en beresterk. Het gevoel van onmetelijke trots was me altijd bijgebleven, de herinnering eraan was bestendig en had het herseninfarct doorstaan. ‘Ik denk dat u uit de rolstoel op kunt staan,’ zei de therapeut, ‘probeert u het maar eens. Ik vang u wel op.’ Hij liep een eindje van me vandaan. ‘U kunt het best, ik voel het. De spieren in uw dijen zijn nu sterk genoeg. U moet het op eigen kracht doen... fantastisch ziet u wel.’ Ik duizelde wat. Ik stond sinds een paar weken voor het eerst zelfstandig overeind, verloor bijna mijn evenwicht en werd licht in mijn hoofd. De therapeut pakte twee leunstokken uit het rek, schoof ze wat uit en mat ze bij mijn benen, hij duwde ze me in de handen: ‘Probeert u eens te lopen.’ Niet bang zijn. Hij zat achter mij en duwde tegen het rechterbeen. Ik schoof met mijn voet naar voren. Vervolgens duwde hij tegen mijn linkerbeen en ik voelde dat ik schuifelde. ‘Nu moet u het zelf doen. Leun op de stokken, u hebt ze niet voor niets. Ja, mooi, meneer Mertens, ik ben trots op u. Ziet u
| |
| |
wel, u loopt nu zelf op eigen benen. U bent een echte doorzetter. Loopt u nu eens naar het eind van de zaal.’ Schuchter maakte ik enkele loopbewegingen in de richting van de therapeut, die weer een eind van me af was gaan staan. Ik zette de stokken een voor een op de grond, mijn armen trilden vervaarlijk, maar ik kwam vooruit. Net op dat moment keek ik in de ogen van Tim. ‘Pa! Je bent uit de rolstoel, je loopt,’ bracht hij verwonderd uit en ik zag trots in zijn ogen. Daarom zette ik door, ook al werd ik misselijk van de angst. Ik zou en moest van de wand van de zaal naar het raam om mijn plotselinge progressie aan Door en Martijn te laten zien. Uit alle macht zette ik me over mijn onzekerheid heen, plaatste mijn voeten in het luchtledige, veroverde stap voor stap de immense ruimte. Tot mijn verbazing naderde ik het raam, aangemoedigd door Tim en de therapeut. Het was louter doodsverachting. Ik huilde toen ik bij het raam was aangekomen, ik zwaaide met mijn stokken naar mijn vrouw ten teken dat ik voor het eerst had gelopen. Toen ik me omdraaide zag ik het glunderende gelaat van de therapeut. ‘Goed gedaan, meneer Mertens,’ fluisterde hij en Tim sloeg me telkens op mijn schouder. ‘Je kunt lopen pap, helemaal alleen, je hebt de rolstoel niet meer nodig.’ Ik liet me van uitputting op de grond vallen. Tim ging naast me zitten. Ik gooide de stokken van me af.
Ik haatte de lange nachten in de Amstelhof. Na het eten ging ik naar bed, ik wist niets beters te verzinnen. Om een uur of acht. Om tien uur deed de nachtverpleger zijn laatste ronde. Omdat ik alleen lag sloeg hij mij altijd over. ‘Gaat-ie goed?’ vroeg hij routineus en weg was hij al naar de volgende zaal. Hij gaf hier nog een drankje, daar nog een laatste pil. Hij fluisterde wat en daarna trad de stilte in. Buiten hoorde ik het regenen, een laatste avondtrein vertrok van CS; dan was het eindeloos lang wachten op het karretje dat piepend en krakend over de gang kwam. Het was het laatste levende teken voor de nacht. Daarna begon het stroperige wachten tot de vroege morgen en het melklicht weer bezit namen van de kamer. Soms, midden in de nacht, kreeg ik last van aandrang, ik belde, ik kon geen kant op, dus wachtte ik lijdzaam op de nachtverpleger. Als die niet kwam opdagen, moest ik in bed urineren. Alle lakens nat, koesterde ik mijn droge kussen. Als hij ten slotte kwam, moest hij me helemaal verschonen. ‘Sorry, ik was bezig,’ hoorde ik hem binnensmonds vloeken. Soms gebeurde dat wel twee tot driemaal per nacht. ‘Ik doe het niet meneer, u houdt uw plas maar op, of u moet me sneller bellen. Ik ben uw slaaf niet!’ Maar als hij nou niet reageerde op mijn belletje... Ik kon niets, helemaal niets, niet eens op mijn zij gaan liggen. De uren verstreken, onderbroken slechts door wat gekuch op de andere zalen en steevast dacht ik aan vroeger. Ik proefde de smaak van toen: hoe ik in alle vroegte - het was nog donker - naar de kerk ging, ik was misdienaar en liet het boek vallen van het altaar - de ultieme schande voor de klasgenoten die ook in de kerk zaten vanwege de Vasten. Het hoongelach van toen deed me nu nog in elkaar krimpen. En de schande bij meester Verdonk, bij wie ik het woord ‘grootte’ verkeerd spelde. En hoe ik verliefd werd op de glimlach van de assistente van de schooltandarts, die in het kantoortje
van de bovenmeester de tanden plombeerde van de leerlingen. Ik moest daar in opdracht van meester Verdonk altijd de telefoon opnemen en elke keer was ik opgewonden. Ze had zo'n zachte en lieve glimlach. Ik droomde 's nachts van haar. Ik moest er nu weer aan terugdenken, aan mijn rosebud. Ik sliep rustig in.
Ik schrok uit mijn halfslaap toen het gordijn ruw werd opengeschoven en ik verblind raakte door het felle zonlicht. Ik verwijlde liever bij de tandartsassistente. ‘This is a brand new day,’ zong de verpleeg- | |
| |
ster, en de verpleger die haar volgde voegde eraan toe: ‘Goedemorgen, nieuwe ronde, meneer, nieuwe kansen.’ Hij sloeg mijn dekbed open en ging daarna naar de kraan om een bak vol te laten lopen. Ik had het koud. Daarna kwam hij me wassen... Dat deed hij grondig en hardhandig. Mijn huid tintelde. Daarna hielp hij me uit bed. Dat kon ik nog niet alleen.
Buiten de eetzaal klonk muziek; trommels en trompetten. Ik zat op mijn vaste stek. In de andere hoek zat een statige Surinaamse dame. Ze was gisteren binnengebracht, een lotgenote. Ze had ook een beroerte gehad, net als ik, maar zij was er heel wat erger aan toe. Dat troostte me zeer, ook al vond ik het heel gênant van mezelf. Zo was haar gezicht nog helemaal verbogen naar de linkerkant en kon ze haar arm nog niet optillen, de arm lag als een dood vogeltje op de leuning van haar rolstoel. Ze kon niet eens fluisteren. Aan haar kon ik afmeten hoever ik vooruit was gegaan. Daarop was ik tamelijk trots, merkte ik. Het was voor de eerste keer dat ik trots voelde. Haar dochter voerde de statige dame met een lepel, vol geduld, ze kon nauwelijks haar mond opendoen. Haar dochter stootte soms tegen haar tanden en morste dan van de pap. Dat deed de dubbeltjesmeneer ook. Hij zat op zijn vaste stek tegenover me. Hij had een baard van een paar dagen, zijn gezicht was ingevallen, zijn ogen waterig. Hij nam een slok van zijn pap, verloor toen een gedeelte. Er kwam wat smurrie uit zijn tandeloze mond, het droop traag over zijn kin, met zijn tong werkte hij het weer naar binnen. Ik werd onpasselijk. De muziek gaf me meer en meer een onrustig gevoel. Ik wist niet wat er buiten de Amstelhof aan de hand was. Ik had de associatie met Una giornata particolare, waar de heldin thuis de toespraak van Hitler over de radio hoort en het gejuich van de massa's op het plein even verderop. Die onrust nam bezit van mij. Ik moest gaan zien wat er in de stad aan de hand was. Ik haalde diep adem en waagde het erop. Ik ging in mijn rolstoel naar buiten. Stukje voor stukje naderde ik het hek van de Amstelhof. Ik waagde me voor het eerst buiten het bekende terrein. Ik hyperventileerde, maar ik wist door te zetten. Ik reed naar het geluid toe, naar de Amstel. Links is de brug naar het Waterlooplein, die was te hoog voor me. Daar bij de brug strandde ik, ik keek uit over het
water, daar was niets te zien, maar het geluid was nu wel dichtbij. Ik hoorde de klanken van brassbands en duizenden fluitjes. Ik rilde, nu ik me zover buiten het terrein had gewaagd. Het begon te waaien. Het was een onrustige zondagochtend. Ik moest terug want ze zouden me gaan missen. En wellicht kreeg ik bezoek vanmiddag. Het geluid was nu op het Rembrandtplein schatte ik, het kwam niet dichterbij. Ik ging langs de voorgevel meter voor meter terug. Veroverde de ruimte: als ik hier weer eens zou kunnen lopen! De patiënten stonden buiten in de zon. Ze stonden in propere bedden, of ze zaten net als ik in rolstoelen. Het leek wel Davos. Ik zag ook de statige Surinaamse. Ik groette haar. Ik transpireerde over heel mijn lijf.
Achter in de tuin was het koel en stil, op het zoeven van de auto's na die op de weg achter de heg voorbijgleden. Ik was moe en sukkelde in slaap, rechtstreeks naar de geheime kamer van mijn geheugen die nu openstond. ‘Opruiming’ stond er op de borden voor de ramen. De herinnering naderde mijn huid, de schaamte vloeide naar de oppervlakte, gloeide in mijn bloed. Ik was een jaar of acht en keek naar een tafereeltje van mijn leugenachtigheid dat heel mijn leven lang als overlevingsstrategie zou dienen.
In onze straat had de eerste televisie zich aangediend, een ware trekpleister voor de kinderen uit de buurt. Ze hingen bij het desbetreffende huis als de bijen rond de koningin, hun eeuwige gejoel werd de
| |
| |
bewoner te machtig en hij liet ze uiteindelijk maar binnen. Daar zaten we dan op bijeengeraapte stoelen, kistjes en dozen. En de televisie schemerde voor onze ogen. Het testbeeld was een raadsel voor ons. We bestudeerden het urenlang, maar de sensatie steeg ten top wanneer de vlag van de KRO in beeld verscheen: het was haar wekelijkse jeugduitzending van een halfuur. Die middag veranderde ons bewustzijn definitief. De verte was dichtbij geworden. Op het zwaaien van de omroepster, twee ruitenwissers gingen versneld op en neer, werd in de kamer teruggezwaaid en op vragen werd steevast geantwoord alsof zij bij ons in de kamer was en dat was ook zo. Een meneer kondigde een wedstrijd aan, de koorts liep op in de kamer. Buurtclubs moesten een toneelstuk maken over onze Nederlandse zeeheld Michiel de Ruyter. De winnaars mochten dan in de studio komen en het toneelstuk zelf opvoeren. De inzendtermijn zou over een maand zijn. Jopie Wigmans, met rood aangelopen gezicht, aarzelde niet lang: ‘Mieters! Daar moeten we aan meedoen, jongens.’ ‘Maar we weten niets van Michiel de Ruyter,’ bracht Bennie Ubachs daar met een zekere scepsis tegen in. ‘Ach jongen, dan verzinnen we toch wat, hij voert vast een zeeslag tegen de piraten, dan wordt er een been van Michiel afgeschoten, maar hij vecht toch door tot alle piraten dood zijn.’ ‘Mieters,’ zei Gerard Hoogstraten, ‘ik wil wel piraat zijn. We moeten een club oprichten.’ Iedereen raakte enthousiast bij dat idee. ‘Maar er is iemand nodig die alles opschrijft wat we verzinnen.’ Er viel een pijnlijke stilte, ja, wie moest schrijven...? Alle hoofden draaiden ten slotte na veel gepeins mijn richting op. Mijn borst zwol, want ik was bekend van de krant. Ik had al eens een tekening gehad in de jeugdkrant van het Eindhovens Dagblad; een man met pet en pijp met op de achtergrond een huis en vogels als vinkjes in de lucht. Het had
mij een week roem in de straat opgeleverd. Ik kon me best voorstellen dat ze dus aan mij dachten voor het schrijven van het toneelstuk, maar ze moesten aandringen: zonder mij zou het niet doorgaan.
Door kwam met een flesje chocomel en een glas rosé bij me zitten. ‘Ben je naar de Gay Parade geweest?’ ‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘Heb je dan de muziek niet gehoord? De hele stad was vol lawaai toen ik hiernaartoe fietste.’ ‘Ik herinner me het niet meer.’ ‘Hoe kun je dat nou vergeten?’ Ze veegde wat schilfers van mijn schouders. ‘Je kortetermijngeheugen zal toch niet aangetast zijn? Wat heb je gedaan vanochtend?’ Ik dronk van mijn chocomel. ‘Tjee, ik zou het niet weten, nou je me het vraagt, opgestaan natuurlijk, maar verder zou ik het niet weten.’ ‘Je weet het vast wel. Je hebt je gedoucht en daarna heb je gegeten. Wat heb je gegeten?’ Ze had last van een tic. Ze strikte haar veters en maakte ze weer los, onnadenkend. Ze herhaalde de procedure een paar keer. ‘Weet ik niet meer, jezus, wat eet je, boterhammen, denk ik.’ ‘Oké,’ zei ze peinzend. Er zoefden auto's voorbij. Ik werd soezerig.
Toen ze flink hadden aangedrongen, liet ik mij eindelijk overhalen. Joelend renden de kinderen de straat op. Voorbijgangers keken verbaasd op en om. Ze renden schreeuwend en zingend naar de bakkerij van Jopie Wigmans' vader, daar konden ze alvast oefenen. Ik ging pen en papier halen. Sommige jongens verkleedden zich als piraat, anderen tot matroos. Allemaal hadden ze geweren. Jopie werd Michiel de Ruyter. ‘Schrijf,’ zei hij tegen me. Op mijn vaders hoed had ik een briefje met ‘Pers’ geplakt. Ik likte quasi aan mijn pen en noteerde wat Jopie zei: ‘Gij piraten, ik zal u mores leren.’ Ik maande de piraten de zinnen langzaam uit te spreken, want anders kon ik het niet bijhouden, wat de spontaniteit van de piraten niet bevorderde. Ik zou die middag dertien vellen vol schrijven, toen vond ik het welletjes.
| |
| |
Mijn vingers verkrampten. Jopie vroeg of ik genoeg had. ‘Ja,’ zei ik om hem tevreden te stellen. ‘Goed,’ sprak hij tegen zijn matrozen, ‘jullie hebt goed werk gedaan, de piraten liggen voor Pampus, maar verzorgen jullie nu mijn been, we stoppen er vandaag mee, 's kijken of Toon er wat van kan brouwen.’ ‘Hoeveel tijd denk je nodig te hebben,’ richtte hij zich tot mij. ‘O, een kleine week denk ik.’ ‘Goed mannen, dan komen we de volgende week weer bij elkaar, afgesproken.’ Zowel de piraten als de matrozen bromden instemmend. Ik zat thuis met een onontwarbaar kluwen aan teksten, ik kwam er niet meer uit. ‘Gaat het goed?’ vroeg Jopie de volgende dag aanmoedigend. ‘Jazeker,’ antwoordde ik zonder een spier te vertrekken optimistisch. ‘Mooi, wanneer kunnen we het lezen?’ ‘Morgen misschien wel.’ Ik nam een enorm waagstuk. ‘Afgesproken, morgen dan.’
De dag daarop was ik voor niemand bereikbaar. Pas toen ik Bennie Ubachs op school niet meer kon ontwijken, zei ik dat ik het script alvast naar de KRO had opgestuurd. De inzendingstermijn kon elke dag vervallen, loog ik, de jongens geloofden me. Vanaf dat moment kwam er elke dag wel iemand vragen hoe het ermee stond. Ik oefende me in het liegen of het gedrukt stond en doorstond dat een maand lang. Na die maand moest ik met iets anders op de proppen komen, dat voelde ik op mijn klompen aan. Vooral Jopie werd ongeduldig en langzamerhand ook wantrouwig. Dus ik vertelde in de winkel van de bakker dat de KRO me geschreven had, dat het script was aangekomen en dat het meedeed in de beoordeling. Daar kon ik me geen buil aan vallen en ik won tijd. Ondertussen probeerde ik uit alle macht nog iets van de tekst te maken. Binnen een mum van tijd was het bericht van de brief van de KRO in de hele buurt bekend. Ik werd met respect bejegend. Toontje, de tekenaar van de jeugdkrant, had een brief van de KRO gekregen. Ik schrok me bijna lam, zo snel als het gerucht zich verspreidde.
Dorothée zat een blaadje te lezen, het flesje chocomel stond nog voor me, het was een rustige zondagmiddag. Ik zwaaide naar mijn lotgenoten in hun witte bedden aan de andere kant van de tuin, een paar zwaaiden er terug. De therapeut maakte een wandelingetje. Een idyllisch tafereeltje in de middagzon. Ik snoof de geur van kamperfoelie.
Omdat het wantrouwen jegens mij groeide moest ik iets speciaals verzinnen, iets wat hen overtuigde. ‘Heb je nog iets van de televisie gehoord, jongen?’ vroeg de bakkersvrouw. ‘Toevallig wel, vanochtend was er een brief bij de post.’ ‘O, vertel. Wat stond erin?’ ‘Ik wil graag een melkwit.’ De bakkersvrouw gaf me het brood en tegelijkertijd een bokkenpootje, ze ging er eens goed voor staan. ‘En? Nou, vertel op.’ Ik knabbelde aan het pootje. ‘Erg lekker, het pootje,’ draalde ik. De bakkersvrouw hield het niet meer. ‘Ze schreven dat ze het een erg goed stuk vonden en dat we wel degelijk kans maakten.’ ‘Dus jullie komen op de televisie?’ de bakkersvrouw stotterde van opwinding. ‘Dat stond er niet bij, mevrouw Wigmans, maar als ze het een goed stuk vonden dan natuurlijk wel.’ Binnen een halfuur stond de buurt op zijn kop; het gerucht deed snel de ronde, niet meer als gerucht maar als een vaststaand feit. ‘Hebt u het al gehoord?’ zei mevrouw Wigmans tegen mevrouw Ubachs, ‘onze kinderen komen op de tv.’ En mevrouw Ubachs zei het met gepaste trots tegen mevrouw Van Heemst, die het op haar beurt weer aan mevrouw Schoenmakers vertelde en die ging alle buurtwinkels langs om het nieuws door te vertellen. Mijn moeder hoorde het in de bakkerij toen ze boterkoekjes bestelde. Maar ze had geen post gezien, zei ze. Ze werd op straat door menig passant aangeklampt. ‘Ik weet van niks, ik heb geen brief gezien.’ De stemming in de buurt was opgewonden. Toen mijn moeder thuiskwam, stond ik aan het
| |
| |
buffet. Ik was te laat, ik zou betrapt worden. ‘Ze vertellen bij de bakker dat jij een brief van de KRO gekregen hebt. Waar is die brief dan?’ Ik had een blaadje uit een kladblok gescheurd en met de moed der wanhoop had ik mezelf een brief geschreven. In mijn onhandigheid, want het moest in alle haast, had ik neergepend: ‘Beste meneer Mertens. Jullie toneelstuk is erg goed, misschien hebben jullie wel prij...’ Tot zover was ik gekomen. Ik overhandigde het schrijfsel aan mijn moeder. Ik liep rood aan, voelde me volslagen belachelijk en kreeg een zaadlozing.
‘U moet oefenen,’ zei de therapeut, die me had zien zitten. ‘Toe maar, loopt u maar naar mij toe.’
Dorothee keek van haar tijdschrift op. ‘Wacht, ik zal uw leunstokken halen.’ Even later kwam hij terug, en paste de stokken aan mijn maat aan. ‘Komt u maar staan,’ zei hij. Ik wankelde op mijn benen. ‘U moet wel durven uw ene voet voor de andere te zetten, ja goed zo, fantastisch. Loopt u maar, ik vang u wel op. Ik begrijp dat u bang bent uw evenwicht te verliezen. Dat hoort nou eenmaal bij het ziektebeeld.’ Het lopen als over een evenwichtsbalk deed pijn aan mijn kuiten. Ik besloot tot tien stappen. Met een uiterste krachtsinspanning zette ik stap acht, negen en tien, toen liet ik me oververmoeid vallen. De therapeut was er als de kippen bij. ‘Wilt u dat nooit meer doen als ik erbij ben, ik schrik me dood.’ Dorothee gaf me het flesje chocomel aan. ‘Ik ben trots op je, je gaat zienderogen vooruit.’ De therapeut hielp me in de rolstoel. ‘Gaat u maar wat rusten,’ en hij verdween weer. We gingen op het terras zitten, het was er nu verdacht vol. ‘Wat denk je,’ zei Dorothée. ‘Om vier uur gaat de tap open, dan mag er weer bier geschonken worden.’ De oudjes zaten al te wachten, het barpersoneel bestond geheel uit patiënten van de Amstelhof. De bediening was navenant. Ik had inmiddels een kamergenoot, een rochelende man die karrenvrachten aan chocolade verorberde. Hij kwam naast me zitten. Hij was de boze buurman die, als hij zijn hond uitliet, steevast achteroverhing, omdat het beest vooruit wilde en hard aan de lijn trok. ‘Middag buurman,’ richtte hij zich rochelend ongevraagd tot mij: ‘Ben u allang in de Amstelhof?’ Het hele restaurant keek op toen hij rochelde. ‘Een weekje,’ antwoordde ik, onpasselijk van zijn gerochel. Hij rolde een sjekkie en stak er de brand in, slurpte aan zijn ‘bakkie’ koffie en lulde aan één stuk door. Ik kon hem wel wurgen. Hij had een wat gezette
vrouw, die hem iedere dag drie keer kwam opzoeken. Telkens gaf ze hem chocolade. Ze had een uitgezakte permanent en vuurrood gestifte lippen. Ze zei mij altijd goedendag en haastte zich dan met haar boodschappentas naar hem toe, gaf hem een zoen en leegde de inhoud van haar tas op zijn bed. Een schone pyjama, ondergoed, nieuwe hemden, schoenen, de hele winkel van Sinkel. Maar nee, ze was zijn sigaretten en aansteker vergeten.’ Hij hield niet op met vloeken. ‘Godklere, weet jij wel van voren dat je van achteren leeft, mens. Ik word niet goed van je. Je neemt de linnenkast mee. Maar wat ik het hardst nodig heb, vergeet je met je domme kop. Hoe houd ik het bij je uit? Ik wil van je af.’ Dan droop ze maar weer af met een plastic regenkapje op haar hoofd. ‘Ik ben blij dat ik hier lig, meneer. Dan hoef ik tenminste niet naar haar rotkop te kijken.’ Ik noemde mijn kamergenoot meneer Roquefort, de geur die hij verspreidde leek op de Franse kaas. Ik klaagde bij de zaalzuster, die me geruststelde. ‘Het is maar voor een paar nachten, de dokter zegt dat u nog maar een paar dagen hier hoeft te blijven. Daarna verhuist u naar de Overtoom. Maar zeg alsjeblieft niet dat ik dat gezegd heb, hij wil u het zelf vertellen.’
|
|