baten. Hij zag me naast het bed liggen en begon wijzend naar me hoog te lachen, als wou hij het voorstellen als een kostelijke grap, en was toen weer verdwenen. Het deed me denken aan die keer dat de hond de salon was binnengelopen, wild in het rond begon te rennen, uitgleed over het parket, en ten slotte opgelucht door de tuindeuren terug naar buiten stoof. Ik hield me voor dat Serge Weller niets gemerkt kon hebben, dat hij moet gedacht hebben dat ik me aan het verkleden was, maar helemaal overtuigen kon ik mezelf daarvan toch niet.
Allemaal nogal merkwaardig voor een jongetje dat voor het overige de braafheid zelve was. Dat zelfs een beetje té braaf was, ik leek wel de heilige Johannes Berchmans. Als we met Pasen op school te biecht moesten, vatte ik dat heel ernstig op. Koortsig femelde ik de biechtvader in het oor dat ik mijn zusje geplaagd had, dat ik een pakje chips uit de kast geroofd had, en nog wat van die beuzelarijen die toevallig in mij opkwamen of die ik desnoods ter plekke verzon. Daarna kwam ik fier het paadje achter de tuinen afgewandeld, als gezuiverd en herboren. In elk geval kon ik er weer een hele tijd tegen.
Met Goede Vrijdag verwachtte ik echt dat op het stervensuur van Christus de lucht plots zou betrekken en er een hevig onweer zou losbarsten.
Hoopvol fietsten we het weggetje tussen de huizen op en neer, wachtend tot het wonder zich voltrekken zou. En toen op een avond een langgerekte, maanverlichte wolk een kruisteken leek te vormen met de hoge televisieantenne van een van de huizen thuis achter, meende ik voorwaar een mirakel te aanschouwen, tot ergernis van mijn moeder. Anders moedigde ze mijn kwezelachtigheid altijd aan, zij het dat ze me er tegelijk achter haar hand voor uitlachte.
Maar over de spelletjes die we speelden, daarover repte ik in de biechtstoel van de kapel van het college, waar in de brandglazen de namen gegrift stonden van de schoolhoofden die elkaar sinds het einde van de negentiende eeuw in een plechtstatige, ononderbroken stoet hadden opgevolgd, met geen woord. Ik kon bovendien moeilijk ontkennen dat ik het was die bij die spelletjes altijd het voortouw nam. Ik moest dus wel verdorven zijn.
Wat er zich afspeelde had niets, maar dan ook niets te maken met de zeemzoete seksuele voorlichting die in drie afleveringen door de schooltelevisie werd uitgezonden (met titels als Een jongen wordt man, een omschrijving waarmee mijn moeder me op feestjes treiterde), en die we verplicht, mits voorafgaande schriftelijke toestemming van de ouders, moesten bijwonen. Na de uitzending mochten we vragen stellen die door de onderwijzer, in een enigszins verheven stemming, glimlachend werden beantwoord. We raakten maar niet uitgevraagd, ook omdat we dan geen rekenles meer zouden krijgen voor vier uur.
‘Allez mannen, nu gijlie,’ siste Stefaan Seghers. ‘Ik kan toch niet alle vragen stellen!’
Maar Bart Dumont kreeg wroeging. ‘Nee, ik wil het niet meer!’ kermde hij, als wou hij de dertig zilverlingen teruggeven.
We waadden met onze stokken door de beemden.
‘Onze pa, jong, als die het moest weten...’
Ik zei niets.
‘Als ik 's zaterdagsavonds met hem voor de televisie zit, moet ik er de hele tijd aan denken...’
De vader van Bart Dumont was de strenge turnleraar van het college. Als je haar te lang werd naar zijn zin kwam hij eraan trekken met de woorden: ‘Frrrisse kerels wil ik zien, frrrisse kerels!’
De nek van Henk en Bart Dumont was dan ook altijd onberispelijk opgeschoren.
Hele ochtenden bracht Barts vader door in het nieuwe, overdekte zwembad, in wit T-shirt en hoog opgetrokken zwembroek. Daar liet hij ons een voor een van de startblokken het water induiken op het ritme van zijn fluitje, zo eentje dat ook, aan een touwtje gewikkeld om een das, de borst sierde van zoon Henk bij de ksa. We werden gedrild.