destijds natuurlijk uitdrukken dat literaire prijzen niets over de kwaliteit van een bekroond boek zeggen. Het is allemaal toeval en vriendjespolitiek. Zelfs de slechtste boeken kunnen bekroond worden. Die jury's konkelen maar wat aan. Maar zie. Ruim twee weken geleden sprong Robert Anker voor de televisiecamera een gat in de lucht toen hijzelf ‘een van de grote rouletteprijzen’ kreeg voor zijn roman Een soort Engeland. ‘De Libris-prijs, dat is nogal wat zeg,’ stamelde hij. ‘Dit is een belangrijke gebeurtenis in het leven van mij. Het is nogal wat om Mulisch te passeren,’ voegde hij er zichtbaar beduusd aan toe. Hij onderstreepte ‘het enorme belang’ van de prijs.
De lezer vergeeft mij vast wel dat ik minzaam glimlachte. Zie een man vallen, dacht ik. De glimmende Anker sterkte mij weer eens in de opvatting dat Nederlandse schrijvers erg terughoudend moeten zijn in het recenseren van elkaars werk. Want kan een schrijver die zo graag collega's ‘passeren’ wil en erkenning zoekt, naar eer en geweten de boeken van die collega's recenseren? Nee. Daarvoor moet je een groot en ruimhartig man zijn die vrij is van rancune en afgunst. Robert Anker is niet zo'n man. Ik ook niet. Ik geef grif toe dat ik niet onbevangen over zijn bekroonde roman kan oordelen. Ik heb het boek inmiddels wel gelezen, maar ik zeg er niets over. Het zou ook stom van mij zijn om de roman af te kraken want daarmee zou ik zijn niet-niksprijs tot een rouletteprijs reduceren, en dus ook mijn eigen niet-niksprijs voor De verbeelding devalueren. Als zoon van een middenstander heb ik geleerd mijn eigenbelang nooit uit het oog te verliezen. Bovendien vind ik dat lezers heel goed in staat zijn zelf vast te stellen dat Een soort Engeland een protserige uitstalkast van beschrijfkunst is, een geforceerd realistische roman over het Nederlandse toneelwereldje en het harde grotestadsleven waarin je struikelt over de clichés en waar je niet heet of koud van wordt. Zoiets kan ik niet zeggen, vind ik. De lezer zou het meteen als een kleinzielige uiting van rancune afdoen. Je kunt nu eenmaal niet altijd maar zeggen wat je denkt. Soms moet je je een man betonen. En net als de kiezer, heeft de lezer altijd gelijk. Helaas. Maar het blijft een uitdaging.
Toen ik het Amsterdamse schrijverscafé De Zwart binnenstapte, zag ik het meteen aan de grijnzende koppen van de vrienden die me wenkten. Er was iets aan de hand, maar wat? Ik schoof met een vragende blik aan, naast de literair bevlogen filosoof K. Hij verwelkomde me hartelijk als altijd, wees met een hoofdknikje naar de wereld achter me, en zei: ‘Robert Anker is er.’
Ik draaide me om en zag hem zitten. Hij mij ook. We glimlachten elkaar schaapachtig toe.
‘Komt hij hier vaak?’ vroeg ik.
‘Nee, maar nu is hij er wel.’
De anderen aan het tafeltje complimenteerden me meesmuilend met mijn stukje, maar ik voelde Ankers ogen in mijn rug priemen. Het ongemakkelijke gevoel verdween pas nadat de ober mij een glas bier kwam brengen dat eenzaam en alleen op zijn dienblad stond en mij zomaar deed denken aan het hoofd van Johannes de Doper dat Salomé op een zilveren schotel kreeg overhandigd.
‘Aangeboden door Robert Anker,’ zei de ober.
Ik heb een grote mond maar een klein hartje, dus dit mooie mannelijke gebaar vervulde mij meteen van grote sympathie voor de man die ik die dag zo vilein had aangevallen. Een uitgestoken hand moet je nooit weigeren, tenzij je kwade opzet vermoedt. Ik wil niet zeggen dat mij de tranen in de ogen sprongen maar ik was wel ontroerd en draaide mij om. Daar zat Anker al met een geheven glas lachend op mij te wachten. Ik lachte terug, oprecht nu, met een warm hart, en hief proostend mijn glas. Zo dronken wij elkaar toe. Deze Anker had zich een man getoond die tegen een stootje kan.
‘Dat is toch heel mooi,’ zei ik tegen K., die net als ik in weer en wind een socialistische levensbeschouwing trouw is gebleven en het goed voorheeft met de medemens.