| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Over het weigeren van een gedicht
Op 1 januari hield burgemeester Cohen van Amsterdam zijn nieuwjaarsreceptie in het Concertgebouw te Amsterdam. In opdracht schreef Erik Jan Harmens het gedicht ‘Dit is mijn stad’, dat door de organisatie werd geweigerd. Op zijn website vermeldt Harmens dat de reden van de weigering gelegen was in de regel ‘de burgemeester smoezelt alles komt goed en hijst de driekruizenvlag’.
Dichters werken vaak in opdracht vandaag de dag. Het is zelfs een beetje in de mode. Geen gemeente, geen headhuntersbureau, geen hogesnelheidslijn, geen ambtsjubileum, geen pindakaasfabriek lijkt het tegenwoordig te kunnen stellen zonder de status van een echt gedicht, speciaal door een echte dichter geschreven. Juist omdat het de opdrachtgever meestal uitsluitend te doen is om de status die poëzie klaarblijkelijk vermag te verstrekken, komt het zelden voor dat hij ook maar de geringste belangstelling toont voor de inhoud van het gedicht. Als het maar een gedicht is. Het is zeer uitzonderlijk dat een opdrachtgedicht door de opdrachtgever wordt afgewezen en dan nog wel op inhoudelijke gronden.
In het algemeen komt het zelden voor dat dichters worden geconfronteerd met het type poëziekritiek dat hun gedichten beoordeelt op grond van de stellingname die erin is verwoord. Professionele poëziecritici zijn te zeer door de wol geverfd om gedichten te lezen als pamfletten in plaats van als gedichten, om eventuele standpunten van groter belang te achten dan de wijze waarop die worden verwoord, om het lyrisch ik te verwarren met de persoon van de dichter en om poëzie te beoordelen op grond van extratekstuele factoren. Het gebeurt zelden dat poëzie wordt blootgesteld aan de harde werkelijkheid die wereld heet, laat staan dat die wereld zich een oordeel aanmeet over dat wat de dichter zegt. Om al deze redenen is de weigering van het gedicht van Harmens een zeldzame en boeiende casestudie, die het waard is nader te worden bestudeerd. Ik onderneem een reconstructie en vraag een keur aan deskundigen om hun commentaar.
| |
Reconstructie
Ik bel de persvoorlichter van de gemeente Amsterdam. Zij blijkt op de hoogte van het gedicht en het incident, maar ontkent dat de gemeente verantwoordelijk is voor het feit dat het gedicht is geweigerd. ‘Wij hebben de organisatie van Cohens nieuwjaarsreceptie uitbesteed aan een organisatiebureau. Zij hebben het gedicht geweigerd omdat zij het niet vonden passen in het programma. De gemeente heeft zich daar niet mee bemoeid.’ Ik vraag haar of de gemeente daar geen spijt van heeft, gezien de ophef die nu is ontstaan en de suggestie die wordt gewekt dat de gemeente een kritisch gedicht zou censureren. ‘Bij de gemeente is er niet zoveel ophef over geweest,’ zegt zij. ‘De gemeente is opdrachtgever. Wij krijgen het programma aangeboden door het organisatiebureau, wij gaan ermee akkoord en het wordt zo uitgevoerd. Er is inhoudelijk niet over gesproken. Maar misschien dat het in de toekomst verstandig zou zijn als er door de gemeente wel naar het programma gekeken zou worden.’
Het organisatiebureau dat verantwoordelijk was
| |
| |
voor de organisatie van het programma voor de nieuwjaarsreceptie, heet Xsaga. ‘Hoe denken wij?’ staat er op hun hippe website. De button knippert op de maat van loungemuziek. Ik klik hem aan, want ik wil weten hoe zij denken. ‘Mensen zijn anders gaan denken over merken,’ verkondigt de site. ‘Zij willen weten waar een merk voor staat en wat de relevantie van een merk is: are you for real and what have you done for me lately? Mensen willen zich aansluiten bij merken die ze vertrouwen en die appelleren aan hun eigen opvattingen en levensstijl.’ Dit klinkt hoopgevend. ‘Mensen willen ook vermaakt worden,’ vervolgt het manifest. ‘Men wil de tijd die men heeft zo zinvol en plezierig mogelijk besteden. Entertainment is een integraal onderdeel geworden van de waardevergelijking die mensen maken van alles wat er op hen afkomt. Om te overleven moeten merken dus hun ware gezicht laten zien. En ze moeten zich verplaatsen in de wereld van de consumenten. Om hen vervolgens op persoonlijke titel aan te spreken.’
De poëzie lijkt in goede handen bij een bureau dat entertainment definieert in termen van waardevergelijking en dat eist dat ware gezichten worden getoond en publiek op persoonlijke titel wordt aangesproken. Het gedicht van Harmens lijkt naadloos te passen in deze filosofie. Ik bel Xsaga om te vragen waarom het gedicht desondanks is geweigerd. ‘Onze artistiek directeur Patrick Roubroeks is degene die die beslissing heeft genomen. Maar hij verblijft voor onbepaalde tijd in het buitenland.’ Ik wordt doorverbonden met Charlotte van Luijn, die bij de organisatie van de nieuwjaarsreceptie betrokken was. Zij wil geen uitspraken doen over het gedicht. ‘Misschien dat onze plaatsvervangend directeur Henk Koenders bereid is daar wat over te zeggen. Maar hij is momenteel niet bereikbaar.’ Ik vraag haar of de weigering van het gedicht een autonome beslissing van Xsaga is geweest, of dat de gemeente erbij betrokken was. ‘De gemeente Amsterdam is opdrachtgever. Natuurlijk is die erbij betrokken.’ Ik dank haar voor haar heldere antwoord.
Later lukt het mij alsnog om Henk Koenders te spreken te krijgen, maar hij is weinig bereid tot een uitgebreide toelichting. ‘Mijn collega heeft dat gedicht destijds afgewezen omdat hij het niet vond passen bij de gelegenheid. Ik heb daar verder niet zo heel veel aan toe te voegen. Wij vonden dat het niet spoorde met de opdracht die wij hadden gegeven, als het gaat om duidelijkheid en inhoudelijkheid.’ Ik vraag hem wat hij daarmee bedoelt. ‘Sfeer. Je hebt een kort moment op een podium voor een publiek dat niet specifiek afkomt op een dichter.’ Was het gedicht te kritisch? ‘Nee, daar ging het niet om. Wij vreesden dat het gedicht niet begrijpelijk zou zijn voor het type publiek dat bij een nieuwjaarsreceptie aanwezig is.’ Dit verbaasde mij. Het gedicht is toch glashelder? ‘Dan komen we in een discussie van welles of nietes. Wij waren van mening als opdrachtgever dat het niet aansloot.’ Maar ging het nou over de toon of over de inhoud? ‘Ik denk dat ik daarover gezegd heb wat ik daarover wil zeggen. Als je een gedicht maakt in opdracht, loop je altijd het risico dat de opdrachtgever het niet goed vindt of niet snapt met welk doel jij dat gemaakt hebt.’ Ook hem vraag ik of het hier ging om een beslissing van Xsaga of dat de gemeente erbij betrokken was. Hij ontkent dat laatste met stelligheid. ‘De gemeente was er absoluut niet bij betrokken. Ze hebben het gedicht niet eens gezien.’ Dus het gedicht is niet geweigerd vanwege het feit dat het beledigend zou zijn voor de burgemeester? ‘Daarvan is mij niets bekend.’ En die ene versregel dan, die volgens de dichter de oorzaak was van de weigering? ‘Zoals ik al zei, dat heeft geen enkele rol gespeeld.’ Is de dichter gevraagd om de regel te schrappen of te veranderen? ‘Nee. Een dichter schrijft zoiets zoals hij denkt dat hij het moet schrijven, met metrum en zo, en het zou raar zijn als wij dan van hem
zouden vragen om dat anders te doen.’
Ik reis naar Amsterdam om de verklaringen van de gemeente en organisatiebureau Xsaga voor te leggen aan de dichter zelf. Ik tref Erik Jan Harmens
| |
| |
in het sfeervolle café Eik en Linde op de Plantage Middenlaan. Hij drinkt koffie verkeerd. Ik bestel een dubbele espresso en een cola. ‘Het is raar dat ze nu ook nog gaan jokken,’ zegt Harmens. ‘Ik zal je precies vertellen hoe het is gegaan. Patrick Roubroeks vond het gedicht in eerste instantie kritisch en hard, maar wel oké. Maar later belde hij mij terug om te zeggen dat die ene regel niet toelaatbaar was. Het ging om het woord “smoezen”. Hij eiste dat die regel zou worden geschrapt, of in ieder geval dat ene woord. Ik heb gezegd dat ik daar niet over piekerde. Toen is het hele gedicht geweigerd. Maar ik ga geen regels schrappen, dat snap je toch wel?’ Ik snapte het volledig. ‘Dat zou jij toch ook niet doen?’ Ik zou dat ook niet doen. ‘Voor Lucas Laherto Hirsch, een van de andere dichters die voor diezelfde receptie waren gevraagd, was het reden om zijn eigen gedicht terug te trekken.’ Was hij de enige? ‘Ja en ik vind hem een held.’ Ik deelde zijn bewondering. ‘Ik vind het merkwaardig en ook een beetje dom dat zij nu hun gezicht proberen te redden door erover te gaan liegen. Patrick Roubroeks heeft tegen de andere dichters die voor dat programma waren gevraagd gezegd dat het schrappen van mijn gedicht in goed overleg was gegaan. Het is helemaal niet in overleg gegaan. Hij heeft ook beweerd dat er een uitgebreide e-mail-correspondentie over is gevoerd. Er is niet één mailtje verstuurd. En nu dit. Kom er dan gewoon voor uit dat die ene versregel je niet beviel.’ Wat is er dan eigenlijk mis met het woord ‘smoezen’? ‘Dat vroeg ik mij ook af. Maar een paar van mijn vrienden en collega's wezen mij erop dat het een Jiddisch woord is. Volgens hen is het probleem dat het associaties oproept met het woord “smous”. Als ik dat woord gebruik om een joodse burgemeester te karakteriseren, dan zou ik volgens
hen de hele joodse gemeenschap over mij heen krijgen. Ik schrok daar een beetje van. Dat was nooit in mij opgekomen. En eerlijk gezegd vind ik het ook erg vergezocht.’ Tot slot vraag ik Erik Jan Harmens of hij de indruk heeft dat de gemeente betrokken was bij het besluit om zijn gedicht af te keuren. ‘Dat vraag ik mij ook af,’ zegt Harmens.
| |
Smoezen
Zou het voorstelbaar zijn dat Cohen zich beledigd zou voelen door het vers ‘de burgemeester smoezelt alles komt goed en hijst de driekruizenvlag’? Ik besluit op zoek te gaan naar een antwoord op deze vraag. Ik neem het vliegtuig naar Portugal en reis naar het pittoreske dorpje onder de rook van Coimbra waar de voormalige Dichter des Vaderlands resideert. Ik tref Gerrit Komrij aan op de veranda van zijn landhuis. Ik leg hem mijn vraag voor. ‘Als burgemeester zou ik me zeer beledigd voelen, niet zozeer door één regel, maar door het hele gedicht, dat Amsterdam presenteert als een op sterven na dood en hopeloos geval waarin de bevolkingsgroepen zich weinig aan elkaar gelegen laten liggen, waarin een arrogante elite aan de touwtjes trekt, de maffia vrij spel heeft en dichters en vreemdelingen de kruimels eten, een hardvochtige stad in ondergangssfeer - precies zoals de stad is.
Amsterdam werd de laatste tien jaar een onaangenaam monster, de meest verkommerde, beroerde en onherbergzame van de Europese steden, een paradijs voor boeven, schreeuwers, zatlappen, miljonairs en zakkenvullers, en deze burgemeester stond erbij en keer ernaar. Of je erkent dat je als bestuurder hebt gefaald of je gaat de gekwetste onschuld uithangen, en dit laatste doet deze burgemeester dus. Maar een zwak bestuurder kan altijd nog een gedicht aanpakken. De beschuldiging van antisemitisme is te flauw voor woorden, nog een generatie en driekwart van Amsterdam is antisemiet, dus meneer Cohen gaat het druk krijgen. Welke socialist bedacht nu weer dat je de nieuwjaarsreceptie, dat drinkgelag voor het politieke konijnenhok en de wijkradenplaag, kunstzinnig zou opleuken door een paar gedichten te bestellen? Of je vindt heimelijk dat alle dichters onbetekenende doetjes zijn, en dat vinden ze in de politiek natuurlijk, of je moet niet schrikken wanneer een dichter je een keertje
| |
| |
een duidelijk portret voorhoudt, met je eigen zelfvoldane smoel erop. Je maakt je op zijn minst belachelijk en het staat ook niet deftig een gedicht te censureren, dat is een traditioneel politiek besef, door schade en schande gegroeid, en het bewijst alleen hoezeer de Amsterdamse mannetjes op dit moment denken zich alles te kunnen veroorloven. Gedichten schrijven in opdracht van de politiek is een mijnenveld - zowel bij opdrachtgevers, dichters als publiek liggen veel misverstanden op de loer - en je moet het zo zuiver mogelijk houden, al valt door de rookpluimen boven Amsterdam de plek waar de zuiverheid eindigt en de hoerigheid begint moeilijk te ontdekken. Het lijkt alweer weken geleden dat het bericht dat het gedicht was geweigerd in de krant verscheen en het bleef toen bedenkelijk stil, muisstil, ook onder de andere dichters van de nieuwjaarsreceptie. Het bewijst maar weer dat de meeste dichters net als gewone mensen zijn - makke schapen, te huur voor een grijpstuiver.’
Terug in Nederland besluit ik dat het raadzaam zou zijn de kwestie voor te leggen aan een bevoegde poëziecriticus. Ik besluit Rob Schouten te bellen. ‘Ik sta op het punt om naar Mali te vertrekken,’ zegt hij. ‘Nu ben ik veeleer bezig met Touaregvrouwen.’ Voor een kort moment ben ik aangeslagen. Maar ik heb geluk. In een café in Amsterdam tref ik Arie van den Berg, die niet alleen gezaghebbend criticus is voor nrc Handelsblad, maar zelf ook dichter en meer dan de meeste dichters thuis in de jungle van dichten in opdracht. Ik vraag hem of er van hem wel eens een gedicht is geweigerd. ‘Ooit kreeg ik van de Culturele Raad Noord-Holland de opdracht om een gedicht over Alkmaar te schrijven. Ik ben daar geboren. Blijkbaar niet tot mijn volle tevredenheid, want het werd misschien wel een goed, maar geen vrolijk gedicht dat ik aan de Kaasstad wijdde. Ontgoocheling was het trefwoord. En verder alludeerde ik op de dubieuze etymologie van de plaatsnaam: Meer der alken. Een richel op een klip is alles wat een alk verwachten mag, concludeerde ik, en zo dacht (en denk) ik over Alkmaar. De bibliofiele druk van mijn vers werd officieel gepresenteerd in de vergaderkamer van B&W. Er was heerlijke wijn en er waren lekkere hapjes, en er heerste een vrolijke spanning, want hooguit twee of drie van de aanwezigen hadden mijn tekst al onder ogen gehad. Toen ik het gedicht declameerde, sloeg de stemming om. Ontgoocheling was het trefwoord. Maar de Alkmaarse burgemeester bleef zichzelf- een herenboer die het gegeven paard niet in de bek kijkt.
Het verbaast me niet dat de gemeente Amsterdam zich minder hoffelijk gedraagt. De hoofdstad weet wel weg met kunst. In amper vijf jaar tijd werd het Stedelijk Museum naar God en het tippelkwartier geholpen. En nog maar onlangs bekende de nog zittende, maar weldra opstappende wethouder van Cultuur dat ze totaal geen verwantschap met kunst heeft. Kunst was en is een sluitpost van de begroting, die in de hoofdstad vooral in het drijfzand van de Noord-Zuidlijn steekt.
Het is de nachtmerrie van elke opdrachtnemer.
Je denkt de klus naar redelijkheid te klaren, maar als je product op tafel ligt blijkt het te vloeken met wat de opdrachtgever had willen zien. Zelden steekt de broodheer dan de hand in eigen boezem, door bijvoorbeeld te erkennen dat zijn briefing tekortschoot. Of door toe te geven dat hij in zijn naïveteit de slagkracht van het product onderschat heeft.
Het laatste lijkt nu het geval in Amsterdam. Een aantal dichters kreeg de opdracht om voor de nieuwjaarsreceptie een gedicht over de hoofdstad te schrijven. Erik Jan Harmens was een van hen. Ik heb de gedichten van zijn collega's nog niet gelezen, maar kan alleen maar hopen dat hun teksten even gedreven zijn als die van Harmens. Had de gemeente een vers over de eendjes in het Vondelpark verwacht? Wie het afgelopen jaar bewust heeft meegeleefd herkent en begrijpt dus de toonzetting van “Dit is mijn stad”. Dood, rook, angst en een broze vrede zijn geen elementen voor een jubelzang. Harmens' vers is “helder als een mes in een
| |
| |
hart”. Dat doet pijn, maar is dat een reden om het gedicht te weigeren?
Als de gemeente antisemitische connotaties bespeurt in het woord “smoezelen”, vind ik dat op z'n zachtst paranoïde. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft bij de eerste betekenis van “smoes” wel een verwijzing naar het Hebreeuws voor nieuws of tijdingen, maar tot en met “smoezig” zijn de verwijzingen zonder uitzondering Noord-Nederlands. Het voorbeeld van “smoezelen” in de betekenis van praatjes verkopen komt niet uit een Jiddisch geschrift, maar uit de Rotterdamse volksroman Boefje van M.J. Brusse. Toepasselijk bij Harmens lijkt mij vooral ook de betekenis van “smoezen” als “smeulen”. Ook uit het smoezelen van de burgemeester stijgt dus rook op.
Moet een opdrachtgevende overheid zich bemoeien met de inhoud van een kunstwerk? Ik dacht van niet, maar de werkelijkheid is anders. We leven onder een regering die alles alom liberaliseert, maar zich tegelijkertijd met steeds meer bemoeit. Dat de gemeente Amsterdam het vers van Erik Jan Harmens heeft afgewezen past binnen de ambigue politiek die de macht lijkt te hebben. In feite echter is het een bedenkelijke vorm van censuur.’
| |
Begrip voor het organisatiebureau
Ik besluit de gemeente in deze kwestie vooralsnog het voordeel van de twijfel te gunnen en tracht mij te verplaatsen in de positie van het organisatiebureau dat het evenement in opdracht van de gemeente heeft georganiseerd. Ik neem de trein naar Utrecht en ga te rade bij de dichter Ruben van Gogh. Ik vraag hem of hij ervaring heeft met dit soort organisatiebureaus. ‘Een organisatiebureau heeft maar één oogmerk: zorgen dat de opdrachtgever tevreden is en dat er geen klachten komen. Dus uit een eventuele mogelijkheid dat er klachten over het gedicht zouden kunnen komen - niet dat die er waren - heeft men dit gedicht geweigerd. Dat heeft niets met vrijheid van meningsuiting of eventuele belediging te maken, maar enkel met de angst voor mogelijke aanstootgevendheid en de daarmee gepaard gaande consequentie dat een volgend jaar een ander organisatiebureau gevraagd gaat worden. Ik heb zelf deze angst eens van dichtbij meegemaakt. Bij een gelegenheid had ik eens een fraai en goedgekeurd gedicht gemaakt dat daar ook voorgedragen diende te worden, voor allerlei hoogwaardigheidsbekleders. De organisatie - lees het organisatiebureau - had hierbij het idee opgevat om alle genodigden (400) een exemplaar van De Man van Taal (Prometheus, 1996) cadeau te doen, maar zag daar later van af vanwege het gedicht “Vikingen verkrachten Friese leraressen”. Dit gedicht zou mogelijk aanstoot kunnen geven (er zat een minister bij, en die hebben tere zieltjes zoals je weet). Enfin. In het hele verhaal rond Harmsen betreft het dus niet een aanstoot nemen aan, maar de hypothese dat de gemeente of iemand anders aanstoot zou kunnen nemen aan en de daarbij behorende consequenties voor het organisatiebureau.’
Nu ik toch in Utrecht ben, besluit ik de dichter Ingmar Heytze op te zoeken en hem te vragen in hoeverre hij ervaring heeft met dit soort kwesties. ‘Zelf hanteer ik het eenvoudige principe: wie mij een opdracht voor een gedicht aanbiedt die ik aanneem, hoeft het resultaat in principe niet te accepteren - ik ben voldoende overtuigd van mijn kunnen om te werken op basis van no cure, no pay. Mijn opdrachtgever mag het resultaat van mijn werk zonder opgaaf van redenen weigeren. Het moet onderdeel van mijn vaardigheden zijn om iets te maken waarvan ik bijna zeker weet dat de opdrachtgever er tevreden over zal zijn, en dat lukt in de meeste gevallen in één keer. Ik vind dat opdrachtgevers zich uitsluitend mogen bemoeien met de inhoud van een opdrachtgedicht op het niveau go/no go. Ik zou persoonlijk weigeren om een gedicht op punten te gaan aanpassen omdat dat beter in het straatje van de opdrachtgever past - dan schrijf ik liever een heel nieuw gedicht. Dat komt zo af en toe nog wel eens voor. Een tweede poging is nog nooit geweigerd.’
| |
| |
De dichter, componist en dirigent Micha Hamel is meer uitgesproken in zijn begrip voor de organisatie. Het kostte mij moeite hem te spreken te krijgen. Uiteindelijk lukte het een bijeenkomst te beleggen in Turijn waar hij Schubert dirigeerde. ‘Geen enkele persoon wil op een feestje dat hij zelf organiseert toegesproken worden door iemand die hem op zijn nummer zet, of zich negatief over hem uitlaat, dus ik kan me goed voorstellen dat de burgemeester vriendelijk bedankt voor de live-uitvoering van dit gedicht. Het gedicht uit gevoelens van angst, agonie, machteloosheid en crisis waarmee de “ik” - de dichter - als inwoner van Amsterdam doorstroomd wordt. Een veelheid van hedendaagse thema's en recente tragedies is erin verweven. Toch is het een jodenstreek om iemand op zijn eigen feestje in zijn gezicht te spugen. Kijk, dit is een geval van toegepaste kunst. Men wil een ding voor de gelegenheid, dus dan gelden ook de beleefdheidsregels van die gelegenheid. Het geeft geen pas om dan pamflettistisch te gaan roepen, en al helemaal niet in het domein (de politiek) waar op tal van momenten (publieke tribune, ingezonden brieven et cetera) ruimte is voor individuele burgermeningen. Onder een zogenaamde artistieke vlag komt er een optocht van ongemakkelijke kwesties voorbij, waar de dichter zelf verder niets over zegt, over aanbiedt of een perspectief geeft dat persoonlijk, genuanceerd of ook maar enigszins dwars is. Het valt volledig samen met de ongenuanceerdheid van een willekeurige mening-van-de-straat, dus is het als kunstwerk niet hard-boiled, maar slap en fantasieloos. Want zoals een gedicht over verveling iets anders is dan een vervelend gedicht, is een gedicht over pijnlijke zaken iets anders dan een pijnlijk gedicht. Juist door de totale letterlijkheid van de situaties en kwesties, raakt dit gedicht de werkelijkheid niet aan, maar zweeft het ervan weg, terwijl het wel de pretentie heeft middels ongemak en warrigheid de ongemakkelijke en
warrige werkelijkheid te vangen. Het was oneindig veel leuker geweest als hij Cohen had opgevoerd als bezorgde Marokkaanse Opper-buurtvader, of als nieuwgekozen leider van de Hell's Angels. Dan had hij een ingang gecreëerd om op nieuwe manieren of vanuit ongemakkelijke invalshoeken naar de problemen van de stad te kijken, en binnen dit kader een visie te geven over het leven van vandaag in Amsterdam. Voor mij wordt het gedicht als kunstwerk dan pas geldig, als het gezegde niet anders dan in een gedicht gezegd kan worden, en dat is middels het door mij zojuist gesuggereerde wél het geval. Op een publieke tribune zou een dergelijk gedachte-experiment niet gelanceerd kunnen worden, dat draagt nergens toe bij, dus moet het domein van de fantasie worden betreden, en krijgt het geldigheid als artistiek product.
Is “smoezelen” een woord dat antisemitische connotaties heeft? Welnu, “smoezelen” is een Jiddisch woord; en wel een vernederlandsing van het woord Schmusen, het woord waar ook de woorden “smoes” en “smoezen” van afstammen. Door in het gedicht de Burgemeester van Amsterdam te laten smoezelen, wordt zijn identiteit bepaald, en wordt hij middels dit ene aspect geïdentificeerd, en wel met zijn geloof. Nu is het in het licht van de thematiek binnen het gedicht best denkbaar dat het joods zijn van de burgemeester van Amsterdam een belangrijke markering is voor zijn persoon, dat is het immers ook voor sommigen die hem haten.
Antisemitisch is het echter in het geheel niet, aangezien het verder geen normatieve kwalificatie betreft. Erg smaakvol is het ook niet, want het “smoezelt” in combinatie met het “alles komt goed” zegt eigenlijk met andere woorden: “Job Cohen is een slapjanus - kan niet anders dan een beetje mompelen, wat machteloze polderpolitiek bedrijven en drukt zijn snor bij serieuze problemen. Dat het wildplassen beboet wordt, prima, maar is nou niet echt datgene waar de stad het hardste onder lijdt heden ten dage.” In het volle besef dat dit een interpretatie is, meen ik te kunnen zeggen dat er weinigen zijn die deze zullen kunnen betwisten. En hier kom ik op het voornaamste pro- | |
| |
bleem, dat als iets ook met andere woorden gezegd kan worden, dan wordt het een rebus in plaats van een gedicht. Het “gedichterlijke” is dus niet noodzakelijk en wordt slechts ingezet om iets te zeggen dat niet in een gedicht past, namelijk een politieke mening. Politieke meningen moeten gevormd worden door logische gedachtegangen, en geschraagd worden door argumentatie, anders gaan ze voorbij aan de basis van de politiek, namelijk dat politiek het geestelijk gebouw is waar we kunnen en mogen praten over onze manieren van samenleven. Hierin nemen we onszelf serieus, omdat we willen dat er naar elkaar geluisterd wordt, omdat we zelf serieus zijn, willen zijn en genomen willen worden in ons burgerschap. Ontkent een van de twee partijen deze basis, dan stort het gebouw in. Wat hier in feite is gebeurd, is dat de dichter het zich heeft gepermitteerd “het wederhoor” als zijnde ongewenst te schrappen en onder het masker van de kunstzinnigheid een eenrichtingsmening te geven, waarmee hij de politiek als domein ontkent. Nou vind ik dit eigenlijk nog wel een best interessant artistiek project, ware het niet dat het gedicht niet aangeeft dit te weten of dit als project te hebben.
Eigenlijk is de enige markering die iets zegt over de meningsvorming in het gedicht de regel die kond doet van een dichter die met een katerkop door de stad loopt. Welnu, een flinke kater zorgt voor een sombere en onsamenhangende, ongeconcentreerde kop vol gedachten, en daar zijn we dus niet in geïnteresseerd.’
Ik vraag Micha Hamel of hij het dan klaarblijkelijk terecht vindt dat dit gedicht is geweigerd. ‘Ik vind het dus niet antisemitisch, maar ik vind het prima om een gedicht te weigeren. Ten eerste wordt het gedicht tenminste gelezen, en dat is altijd goed. Men neemt hem dus wél serieus. In samenhang met het voorgaande heeft de dichter zich op beschamende wijze gediskwalificeerd (want hij neemt hen niet serieus en zij hém wel - au, au, die nederlaag doet pijn). Ten tweede vind ik dat niemand mag klagen als de opdrachtgever maar betaalt. Men kent de sommigen die dan gaan kakelen over de persvrijheid en de meningsuitingsvrijheid, maar het wordt de dichter niet verboden dit gedicht waar dan ook te publiceren of uit te spreken. Sterker nog, de gemeente heeft hem zijn jodenfooi waarschijnlijk braaf betaald, en als ik een stuk kaas koop, mag ik het thuis in de prullenbak flikkeren, de kaasboer kan mij niet verplichten het op te eten. Maak je toegepaste kunst, dan wordt die kunst ook toegepast - of niet dus.’
| |
Kaders
Het gesprek in Turijn had mij in verwarring achtergelaten. De autonomie van de poëzie stond opeens ter discussie, of in ieder geval de autonomie van poëzie die in opdracht is geschreven. En de verhouding tussen poëzie en politiek bleek gecompliceerder te liggen dan ik had vermoed. Ik had behoefte aan een historisch en theoretisch kader.
Daarom ging ik te rade bij Thomas Vaessens, de hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde van de Universiteit van Amsterdam, en vroeg hem of hem uit de recente geschiedenis gevallen bekend waren van overheden of instanties die zich met poëzie bemoeiden. ‘Het feit dat de gemeente het gedicht niet accepteert is een opsteker voor de poëzie. Dat merk je niet zo heel vaak, dat publieke instanties er blijk van geven belang te stellen in wat dichters te zeggen hebben.’ Is poëzie dan niet autonoom? ‘Autonomie is een woord dat vaak gebruikt wordt wanneer er over moderne poëzie gesproken wordt. De autonomie van het literaire veld en de autonomie van de literaire tekst zijn aan elkaar gerelateerde, typisch moderne verschijnselen. Aan beide modaliteiten van autonomie ligt de claim ten grondslag dat literatuur (de schrijver en zijn wereld of veld) onafhankelijk zijn van economische, religieuze en politieke machten. De poëzie, zoals we haar nu definiëren, is een apart domein, los van de werkelijkheid. En dat vinden we een gelukkige situatie.
Nu is het een misvatting dat moderne dichters
| |
| |
zich in hun werk niet bemoeien met de werkelijkheid. Poëzie is meer dan alleen versiering: veel dichters hebben overduidelijk de ambitie zich op poëtische wijze met mens en wereld te bemoeien, ook “autonome” dichters. De autonomie van poëzie sluit niet uit dat die poëzie ideologische of morele dimensies heeft. De vraag is echter: kan de dichter zich met zijn werk ook daadwerkelijk mengen in het publieke debat, wanneer het heersende idee is dat poëzie na eeuwen van geëngageerd getob eindelijk autonoom geworden is? Heeft de literatuur dan nog enige betekenis voor dat debat? En zo ja, zijn er ook grenzen aan wat op papier beweerd kan worden?
Voorzover die grenzen er waren, werden ze in 1967 goeddeels geslecht, toen Reve zich in het beroemde “Ezelproces” moest verdedigen tegen de hem ten laste gelegde beschuldiging van “smalende Godslasteringen”. De volledige vrijspraak die het Hof Reve op 31 oktober 1967 verleende, indiceert de maatschappelijke acceptatie van de autonomiegedachte: we vinden nu kennelijk dat een uitspraak in een literaire tekst niet zonder meer op de werkelijkheid (van de auteur) betrokken mag worden. De vraag is natuurlijk of we daar blij mee moeten zijn. Het betekent immers óók dat zijn kunst en werkelijkheid praktisch onafhankelijke grootheden geworden zijn; dat de afstand tussen de literatuur en de werkelijkheid waarin zij zich vanouds mengde welhaast onoverbrugbaar is geworden. Heeft de fel bevochten autonomie van de literatuur de schrijvers en dichters onschadelijk gemaakt? Je zou het bijna denken: sinds het Ezelproces heeft de literatuur in Nederland maar een hoogst enkele keer een publiek schandaal van betekenis veroorzaakt.
Anders is dat in de recente geschiedenis van de populaire muziek, waarin veel meer botsingen plaatsvonden tussen kunstenaar en wettelijk gezag. Zo is er de rel random de hiphoppers van de Haagse formatie dhc die in juli 2004 bedreigende (en ernstig beledigende) teksten rapten over vvd-politica Ayaan Hirsi Ali. Zij werden gearresteerd nadat het nummer bij nova ten gehore was gebracht. De redenering was zo ongeveer dat de opbouw van een redelijk publiek debat wel “schokkende” of “verstorende” meningen verdraagt, maar geen opruiende aansporingen tot geweld. Maar als de verwensingen aan het adres van Hirsi Ali nu eens niet in een streetwise rap hadden gestaan, maar in een door Querido of De Bezige Bij keurig verzorgde dichtbundel? In een interview met de Volkskrant legde Theo Maassen de vinger op de zere plek. In reactie op het incident had ook hij een rap opgenomen waarin hij dreigende taal bezigt en “de autoriteiten” uitdaagt ook hem te arresteren. “Met de Doodsbedreiging wil ik een statement maken voor de vrijheid van meningsuiting,” liet hij de verslaggever weten. Natuurlijk: de tekst van de Haagse rappers was best grof. “Die kutjochies verdienen ook een mep om de oren.” Maar: “Ik snap niet dat als Freek de Jonge alles kan zeggen wat hij denkt, die jochies dat dan niet kunnen?” De suggestie is duidelijk: de rappers hebben hun arrestatie niet zozeer aan hun uitlatingen te danken als wel aan het feit dat ze die uitlatingen doen als exponenten van de straat- of massacultuur, waarvoor andere wetten gelden dan voor uitingen van de “hoge cultuur”. Dit is uit te leggen als discriminatie (de straatschoffies moeten op hun tellen passen, de elite blijft buiten schot), maar je kunt er ook een andere conclusie aan verbinden: de kunstenaar is een
roepende in de woestijn.
Maassen had in plaats van Freek de Jonge elke willekeurige dichtersnaam kunnen noemen. Alleen is de situatie daar nóg hopelozer. Bij de poëzie speelt ook nog eens mee dat het bereik ervan zeer gering is. Bevestiging voor het vermoeden dat in poëzie weinig maatschappelijk oproer gekraaid kan worden, is te vinden in een interessante bijdrage van juriste Patricia Popelier aan een recent boek over censuur en vrije meningsuiting. In haar “juridische benadering van de positie van de vrije meningsuiting in de democratische staat” gaat het om de vraag wanneer een bijdrage aan het publieke
| |
| |
debat passabel is voor het Europese Arbitragehof. De poëzie komt in het betoog slechts eenmaal zeer terloops aan de orde. Om aan te geven dat het bereik van het medium waarin de bijdrage aan het publieke debat geleverd wordt een belangrijke factor is bij de afweging van rechtscolleges, noemt Popelier de poëzie als voorbeeld: “Poëzie heeft een klein bereik,” schrijft ze onder verwijzing naar een arrest van het Europese Arbitragehof van 8 juli 1999, “en vormt dus geen ernstige bedreiging.”
Ik was Thomas Vaessens zeer erkentelijk voor deze achtergronden. “In mijn nieuwe boek ga ik uitgebreider op deze kwesties in,” zei hij. Ik beloofde hem daar melding van te maken. Maar ik had nog altijd behoefte aan een solide filosofische onderbouwing van het begrip autonomie. Ik reisde naar Gent, waar ik sprak met Yves T'Sjoen, docent Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Gent. “Poëzie is méér dan een gestileerde anekdote. Hoogstens doet die anekdote dienst als aanzet, en is ze volstrekt irrelevant geworden in de wereld van het gedicht. Dat geldt ook voor een maatschappelijke positiebepaling. Als het ethisch bewustzijn alleen in ronkende humanitaire retoriek kan resoneren, in expliciete bewoordingen, dan blijft het gedicht enkel relevant binnen de beperking van een hoogst particuliere levensbeschouwing, en ontstijgt het niet de beperkingen van een ornamenteel-esthetische formulering. Gedichten die vanuit ideologische overwegingen zijn geschreven, of dus een boodschap in zich sluiten, worden volgens die redenering pas gedichten als die opvattingen zich formeel hebben vertaald. De dichter die erin slaagt het ethische, of dat mens- en wereldbeeld, te impliceren, in de vorm van het gedicht aanwezig te stellen, stijgt boven die particuliere, anekdotische aanzet uit. Gedichten met een politieke boodschap zijn niets anders dan berijmde pamfletten, maar in de poëticale visie die ik hier vandaag expliciteer geen gedichten. Gedichten waarin een ethische houding impliciet aanwezig is, waarin ideologische opvattingen vertaald worden, is veel pregnanter, noodzakelijker, misschien wel incontournable. Het arsenaal dat de dichter ter beschikking staat om een eigen autonome taalwereld te creëren - autonomisme in een niet-maximalistische zin - is natuurlijk eindeloos. Een visie is zoals een idioom, of beter: het taaleigen van de dichter, en het hele stilistische palet dat de schrijver aanwendt
(of zich eigen heeft gemaakt), is precies de visie. Een gedicht is niet de vertolking van een houding; in elke vezel van het gedicht, in het ritme, in de semantische witruimte, in de compositie en andere formele eigenschappen, spreekt die houding.
Het gedicht van Erik Jan Harmens een verbod opleggen, is het wezen van de poëzie aantasten. Een dergelijk verbod reduceert het gedicht tot gestileerde anekdotiek. Elk beeld, elk woord krijgt op die manier een banale referentiele status toegedicht, alsof het woord in de context van het gedicht geen autonome werking zou hebben. De dichter is de oppermachtige god in de wereld van zijn gedicht, en functioneert er als orkestleider. Wat de dichter beslist in de context van het gedicht is wet, níét in het leven daarbuiten. In wat er staat, en hóé het er staat spreekt de persoonlijkheid van de dichter, zijn houding in de wereld.
Woorden verwijzen in het gedicht naar de woorden die elkaar omringen, die ver en dicht van elkaar verwijderd zijn. In de wereld van een gedicht ontstaan associaties die in een dagelijkse, niet-autonome taalomgeving onbestaand zouden zijn. Als hét maar klopt in het gedicht. Woorden betekenen meer door de specifieke en onvervangbare plaats die ze hebben gekregen in het gedicht, waar niets meer aan te wijzigen valt. En door die plaats gaan ze verbintenissen aan, niet door te refereren aan de buitentalige werkelijkheid (de anekdote, biografische realia), maar met de woorden die ook hun plaats hebben opgeëist in het gedicht. Als een subject uit die buitentalige wereld een verbod meent te moeten opleggen, dan wordt de werkelijkheid van het gedicht ontkend. En dat is het wezen van de poëzie aantasten, het is een daad van barbarij.
| |
| |
Voor mij is “Dit is mijn stad” geen prototype van een anekdotisch gedicht, waarin een dichter zich boven, en misschien wel in het zicht van de woorden heeft geplaatst. En de metafoor waarvan sprake is in regel 31 - “de burgemeester smoezelt alles komt goed en hijst de driekruisenvlag” - is een pregnant beeld. Als een burgemeester zich persoonlijk voelt aangevallen, of misschien wel geportretteerd, dan heeft die in elk geval geen seconde nagedacht over de eventuele functie en de aard van poëzie en literatuur in het algemeen. Dan smoezelt hij dat de wereld van het gedicht een doorslag is van allerlei persoonlijke bedenkingen van de dichter en wordt de autonome status van het gedicht niet alleen niet erkend, erger nog: volstrekt genegeerd. Zelfs gelegenheidsgedichten hebben het recht op een eigen bestaan, en woorden hoeven niet per se te verwijzen naar de gelegenheid die de dief heeft gemaakt.
Door de “driekruisenvlag” alleen als een buitentekstuele referentie te beschouwen, en in de context van het gedicht bijvoorbeeld niet als een verwijzing naar de regels (drie keer opzichtig in de structuur van het gedicht opgenomen, met een betekenisvolle variante in de derde versie) “ik kan de dood zien in de ogen van mensen / in jouw ogen zie ik bijvoorbeeld de dood”, wordt voorbijgegaan aan de autonome status van die drie kruizen (die meer dan de symbolische, betekenisrijke insignes op een vlag zijn). Een vlag die, tussen haakjes, vanuit de deconstructie gedacht natuurlijk ook kan worden verlost van die al te opzichtige symbolische lading en perfect in een andere betekeniscontext kan functioneren. Immers, en nu even louter technisch geredeneerd: vertonen die twee regels geen chiastische structuur, een kruisstelling van “dood” en “ogen”? Ik wil niet beweren dat zoiets onzichtbaar is voor burgemeesters of hun ambtenaren, gezien de nadrukkelijke structuur van deze regels en de herhalingen (met name op tekstueel niveau komen die drie kruizen onder elkaar dus ook voor in het gedicht). Ik wil alleen stellen dat de dichter hier ook inventief met zijn metaforiek omspringt, en mogelijk een soort metaniveau heeft ingebouwd in zijn wereld van woorden. Het verbaast me dat poëzie zo lichtzinnig wordt gereduceerd tot een biografisch of historisch verhaal, eventueel een bedenking of een ethisch standpunt, en niet op datgene wat het eigenlijk is, met name poëzie (en dus taal en eigenlijk een verhuld, of zelfs onthullend zelfportret), wordt beoordeeld.
Door de weigering van dit gedicht wordt niet zozeer een gedicht in de ban geslagen, verbannen, verboden. Neen, het wezen van de poëzie en de taal (dus: het wezen) van de dichter worden in twijfel getrokken. Dit tast het recht op individuele vrijheid aan, die voor mij ook een vrijheid van taal en dus van dichten is. Omdat voor mij dichten meer is dan een gedicht schrijven. Dichten heeft altijd een ethische dimensie, en door die te ontkennen, monddood te maken, is in Amsterdam recent weer een aanslag gepleegd.’
| |
Politieke visie
Als poëzie en politiek op deze manier verknoopt blijken en toch tot eeuwig wederzijds onbegrip gedoemd lijken, ben ik erg benieuwd wat de politiek over deze kwestie te melden heeft. Ik zoek contact met de vaste kamercommissie voor onderwijs, cultuur en wetenschap. Het heeft er grote schijn van dat Thomas Vaessens gelijk heeft: poëzie heeft een klein bereik en er bestaat bij de volksvertegenwoordigers weinig animo om zich over deze kwestie te buigen. Alleen Margot Kraneveldt blijkt bereid mij een interview toe te staan. Zij is de woordvoerder onderwijs, cultuur, wetenschap, media, gezondheidszorg, kinderopvang, emancipatie, familiezaken en telecommunicatie-infrastructuur voor de Lijst Pim Fortuyn in de Tweede Kamer. Ik vraag haar of zij zich kan voorstellen dat een politicus als de burgemeester van Amsterdam zich beledigd zou voelen door dit gedicht.
‘Als je opdrachtgever bent, kun je besluiten het gedicht niet voor te laten lezen. Wie betaalt, be- | |
| |
paalt, zogezegd. Kunstenaar en opdrachtgever kunnen hier vooraf afspraken over maken (net zoals bij een redactie: als de hoofdredacteur besluit iets in je tekst te wijzigen waarmee je het niet eens bent of hij besluit je tekst niet te plaatsen om inhoudelijke redenen, dan kan dat, maar dan moet je als redacteur altijd het recht hebben je verhaal of je naam eronder terug te trekken en je dient gewoon voor je diensten betaald te worden). Maar dit is wel een erg slappe houding van Cohen & Co. Ik vind dat je, als je een dichter een vrije opdracht geeft (ik neem aan dat dat is gebeurd), niet zo benepen moet zijn en zo'n gedicht gewoon moet laten voorlezen. Je kunt er dan een reactie op geven en als een regel je niet zint, in discussie gaan met de dichter. Ik vind het ook niet zo'n slimme houding: nu krijgt het gedicht juist nog meer aandacht dan wanneer het gewoon was voorgelezen. Dan had niemand het er meer over. Ikzelf ben overigens niet echt gecharmeerd van het gedicht, het is niet mijn smaak. Maar ik heb er verder ook geen problemen mee en ik denk dat het wel de “zelfkant” van de stad correct weergeeft. En ja, dat past volgens sommigen dan blijkbaar niet bij een vrolijke nieuwjaarsreceptie.’ Ik vraag haar of zij van mening is dat ‘smoezelen’ een woord is dat antisemitische connotaties heeft. ‘De interpretatie van een gedicht is een persoonlijke zaak. Ik heb er geen problemen mee en zie er niets antisemitisch in. Wellicht is burgemeester Cohen wat gevoeliger dan ik en doet hij dat wel. Nou ja, dan zal dat wel de reden geweest zijn om het gedicht te weigeren voor de nieuwjaarsreceptie. Hij heeft natuurlijk ook recht op zijn eigen mening.
Een kunstenaar die waarlijk vrij wil zijn in de uitoefening van zijn kunst, moet geen geld vragen. Noch in de vorm van subsidie van de overheid, noch in de vorm van het aanvaarden van een betaalde opdracht (al dan niet van de overheid).
Indien een kunstenaar geen goede afspraken kan maken met de opdrachtgever en zich in zijn professie bedreigd voelt, moet hij geen opdracht aanvaarden. En als de consequentie daarvan is dat niemand zijn kunst wil kopen, dan is dat zijn eigen keuze. Als overheid heb je de taak te zorgen voor een klimaat, een voedingsbodem, waarin kunst en cultuur kunnen gedijen en kwalitatief en kwantitatief kunnen groeien. En daar mag je best een substantieel budget voor uittrekken. Een deel van dat budget wordt via cultuursubsidies verdeeld. Ik ben er niet voor om als politicus over de directe inhoud of de kwaliteit van kunst en cultuur te gaan debatteren (dat mogen de experts uit het veld doen), maar wel over de kaders waarbinnen wij vinden dat het subsidiegeld moet worden uitgegeven. Wij kamerleden zijn tenslotte de vertegenwoordigers van de burger. De burger binnen onze achterban verwacht van ons dat wij zijn gevoel bij en zijn visie op kunst en cultuur verwoorden. Dat wij onze mond opendoen over wat kunst en cultuur is, wat kunst en cultuur voor rol in onze maatschappij zou kunnen of moeten vervullen. Waarom zouden we als politici onze mond moeten houden over de inhoud van de kunst? We zijn er juist door de burger voor ingehuurd om daar een uitgesproken mening over te hebben, net als dat op andere beleidsterreinen het geval is. Waarom mag ik als politicus wel een mening hebben over de inhoud van het jeugdbeleid, of de inhoud van het integratiebeleid, maar mag ik niets zeggen over de inhoud van kunst en cultuur, omdat dat iets van een hogere orde zou zijn, waar slechts de ingewijden een gefundeerde mening over zouden mogen hebben? Want discussies over de inhoud zijn juist de meest wezenlijke discussies, de vorm en de structuur zijn daaraan ondergeschikt. Ik zou in de Tweede Kamer graag scherpe partijpolitieke cultuurdebatten zien, waarbij uitsproken meningen te horen zijn en geen kaas-schaaf-methoden worden toegepast zo van “alles en iedereen een beetje”, en
waarbij heldere, en misschien soms wel harde keuzes worden gemaakt. Kortom: ik ben een groot voorstander van een veel directere confrontatie van de kunstwereld met de politiek verantwoordelijke bewindslieden en kamerleden en het wegtrekken van het gordijn dat
| |
| |
Thorbecke heet! En daarop nog even verder bordurend: subsidie is geen vrijblijvende gift. Ze vraagt om een tegenprestatie en de gever bepaalt wat die inhoudt. Zo simpel is het! Wat de gever vraagt, is afhankelijk van de tijdgeest. En de tijdgeest verandert voortdurend. En het is altijd zo geweest dat met de tijdgeest de kunst mee veranderde, sterker zelfs, dat de kunst vaak voorop liep. En zo hoort het ook. Willen we kunst ter verheffing van het gewone volk? Of kiezen we een meer elitaire insteek: kunst om de kunst zelf? Of willen we kunst zien als middel om maatschappelijke problemen aan te kaarten? Of heeft kunst een rol bij sociale integratie van allochtone groepen? Of... Een kiezer die het niet eens is met de beleidsprioriteiten van een bepaald kabinet op het gebied van kunst, moet bij de volgende verkiezingen een ander kabinet kiezen dat meer geld voor cultuur wil uittrekken en andere keuzes maakt.’
Tot slot vraag ik de volksvertegenwoordigster of zij ‘Dit is mijn stad’ van Erik Jan Harmens een goed gedicht vindt. ‘Ik ben geen poëziekenner en kan er dus verder ook geen professioneel oordeel over vellen, alleen mijn persoonlijk oordeel. Zoals al gezegd: mijn smaak is het niet en ik zal dus niet meteen naar de boekhandel rennen om een bundel van deze dichter te kopen.’
| |
Een laatste woord aan de dichters
Die laatste vraag is misschien uiteindelijk de vraag waar alles op neer komt in de poeziekritiek. Is het een goed gedicht? Micha Hamel en de lpf vinden duidelijk van niet, Arie van den Berg en Yves T'Sjoen vinden van wel. Ik besluit deze vraag voor te leggen aan Piet Gerbrandy, dichter en criticus van de Volkskrant. Maar eerst wil ik van hem weten of hij zelf wel eens in opdracht dicht. ‘Ik weet natuurlijk niet welke afspraken er gemaakt zijn, maar ik zou al nooit zo'n opdracht aannemen, net zomin als ik stadsdichter of Dichter des Vaderlands zou willen zijn. Hoe je het ook wendt of keert, je onderwerpt je aan het systeem, en dat levert uiteindelijk altijd óf gedonder, óf gewetensnood op.
Natuurlijk behoort een stadsbestuur, zodra eenmaal is afgesproken dat een dichter een gedicht maakt en hij vrij wordt gelaten ten aanzien van vorm en inhoud, zich te onthouden van commentaar. Als het gedicht de dames en heren niet bevalt, moeten ze hun verlies nemen, anders krijg je dezelfde situatie als toen Brinkman Brandt Corstius de P.C. Hooftprijs ontnam. De dichter is tenslotte de nar die alles mag zeggen. Maar het bestuur heeft in dit geval gelijk als het Harmens' gedicht niet direct als reclame voor Amsterdam ziet: in de stad van dit gedicht ben ik blij niet te hoeven wonen. Dat de verwijzing naar Cohen antisemitisch gelezen kan worden, lijkt me onzin: dan moet je wel héél paranoïde zijn.’ Is het een goed gedicht? ‘Ik vind het wel een erg goed gedicht.’
Ik neem contact op met de Gentse dichteres Eva Cox en leg haar dezelfde vragen voor. ‘Persoonlijk heb ik een groot probleem met het fenomeen van “de dichter/kunstenaar als schoothond”. De dichter mag braaf, aaibaar en met gesnoeide nageltjes op de knieën van het bazeke klitten. Groeit zulk zoogdier de aaibaarheidsfactor voorbij, dan raakt het geloosd als een stoute goudvis. Opdrachtgevers moeten maar verstandiger omspringen met hun opdrachtgegeef. Wie een mak gedicht wil, een poezelig koesterrijm, moet niet bij Erik Jan Harmens zijn. Een cactee is geen slaapkamergeluk. Ik kan me voorstellen dat de stad Amsterdam vooraf iets anders in gedachten had, iets van kabbelende grachten en sprankelende smeltkroezen. Maar ik herhaal: dan moet de opdrachtgever zich er vooraf maar van vergewissen dat de aan te werven uitvoerder wierook boert. Hier was de opdracht gegeven, het gedicht geschreven, ik vind het dan ferm onbeleefd om het de dichter met een dank-u-maar-nee-bedankt terug in het gezicht te duwen. Een gegeven paard, et cetera. Ik stel me de vraag hoe dat alles contractueel zat. Heette zulks er “recht van retour”? En hoe exact stond de aard van het te schrijven lofliflafje beschreven? Lees: de mate van aardigheid die een
| |
| |
aanvaardbaarder poëem had dienen uit te wasemen. Ik vind deze kwestie dus: een storend geval van schoothonditis. Volbloed censuur wil ik het niet noemen. Dit soort luxecensuur is immers alomtegenwoordig: in de kerk vloekt men niet. Ware censuur leidt buiten onze laaglandsche wallen tot dood ende andere straffen. Heer Harmens kan zijn gedicht vooralsnog ongestraft bij alle Amsterdammers in de brievenbus wrikken. Het drama dient derhalve niet te groot gemaakt. Niet groter dus, dan de doorsnee schoothond.’
Wat vind je van het gedicht als geheel? Is het goed? ‘Ik houd erg van Harmens' werk en ransel hem hier met liefhebbende kritiek. “Dit is mijn stad” is een gelegenheids- en opdrachtgedicht dat meer wil meedelen dan ik van den heer Harmens gewend werd. Ik lees hem ietsepietsie liever wat compacter, writing in his own time. Deze tekst heeft minder het “gebeitelde” waarvan ik graag geniet bij Harmens: afgemeten houwen uit het alfabet. Het interessantste aan dit gedicht vind ik dat het niet braaf is, geen poedelpoëem, meer een gemene halfblinde pekinees met overlappende tanden.’ Ingmar Heytze valt haar hierin bij: ‘Ik vind het te lang, in zekere mate geforceerd en enigszins zwalkend, wat extra opvalt omdat dat “zwalken” verder geheel afwezig is in het werk van Erik Jan. Ik vind zijn autonome poëzie beter dan dit opdrachtgedicht.’
Op dat moment komt er een e-mail binnen van de dichter, romancier en criticus Kees 't Hart.
‘Beste Ilja, Ik vind dat gedicht van Harmens niet het beste gedicht aller tijden, maar toch wel degelijk een behoorlijk goed gedicht, met een aantal mooie zinnen, waarin veel van bestaande maatschappelijke wrevel, onrust, wanhoop is neergelegd op een dichterlijke wijze (verdomme, ik heb net brood bij Bakker Bart gekocht, die zit ook in Den Haag). Het is zo zwartgallig en wanhopig als de pest maar ja, dan moeten ze geen dichters vragen, daar kun je nu eenmaal alles van verwachten (gelukkig maar). Ik vind het belachelijk dat mensen er iets antisemitisch in zouden zien. “Smoezelen” staat er, mooie verstrengeling van smoezen en verdoezelen, als er “smouzelen” had gestaan, had ik ook wel even raar op gekeken, maar dat staat er dus niet. En die driekruizenvlag, dat is toch de vlag van Amsterdam?
Die drie kruizen, weet je wel. Toch niet het hakenkruis? Wat een gelul zeg. Die drie zwarte kruizen, staan die niet voor iets moois (barmhartigheid et cetera)? Cohen is het natuurlijk niet eens met wat er staat, dat snap ik wel en wie weet heeft hij gelijk, maar dat is absoluut geen reden dit gedicht af te keuren, er staan ook geen rare beledigingen in van bevolkingsgroepen, zoals dat zo mooi heet. Ik vraag me af of ik zelf solidair met Harmens was geweest en mijn eigen gedicht had ingetrokken als ik er ook eentje geschreven had. Daar zou ik werkelijk zwaar over nagedacht hebben. Ik ben niet zo'n geweldig dappere meneer en onderlinge dichterlijke solidariteit dat klinkt wel mooi, maar in mijn hart vind ik natuurlijk dat dichters het vooral allemaal helemaal zelf moeten weten. Dan krijg je de beste gedichten. Maar dit geval gaat wel heel erg ver hoor. Er is namelijk niks aan de hand met dit gedicht, het had gewoon afgedrukt moeten worden (of wat er ook mee gebeuren moest). Ik denk dat ik een protestbrief wel ondertekend had (doe ik niet gauw) en misschien zelfs mijn eigen gedicht had ingetrokken (scheelt wel weer geld natuurlijk).
Met hartelijke groet van Kees.’
Het lijkt mij een passend slotwoord voor deze queeste.
|
|