| |
| |
| |
Maarten Doorman
Leuke geluiden maken. Poëziekritiek nu
De poëziekritiek is goed, maar ze deugt niet. Alleen gaat het huidige gemor over die kritiek verder dan de clichés waar ze gewoonlijk mee geconfronteerd wordt: dat ze niet méér is dan rancune van zich miskend voelende collega's; dat ze met haar klinische blik het ‘wezen’ van de poëzie nooit raakt of juist wel en dan kapotmaakt; dat ze door ‘mannen’ uit de ‘grachtengordel’ wordt geschreven die hun macht in het ‘veld’ willen handhaven en uitbreiden ten koste van vrouwen en vreemden; en dat ze geen oog heeft voor ‘het nieuwe’ van ‘jongeren’.
De laatste paar jaar borrelt er ergernis op, die zulke reflexen overtreft en die daarom, anders dan ik tot voor kort dacht, misschien de moeite van het overdenken waard is. De pijlen die op de kritiek werden afgeschoten kwamen van verschillende kanten. Ten eerste was daar het verwijt van de podiumdichters, die de toegenomen populariteit van hun optredens nooit terugzagen in waardering van de officiële kritiek, de kritiek dus die in kranten en tijdschriften verschijnt. Het debat hierover is destijds, ook door mij, wat schamper afgedaan als de vergeefse strijd van dichters die erkenning zochten voor werk dat het op het podium leuk deed, maar waarvan op papier weinig overbleef. Dat was ook meestal zo tot op de dag van vandaag, alleen is het de vraag of poëzie op papier inmiddels nog de enige poëzie is die ertoe doet. Lopen niet in alle kunsten de genres langzamerhand door elkaar, en is literatuur of poëzie niet meer aan het veranderen dan we denken?
Die vraag raakt aan de postmoderne pijlen die literatuurprofessor Thomas Vaessens op de poëziekritiek afvuurde, in het door De Groene Amsterdammer gereanimeerde tijdschrift Literatuur, in een interview in de Volkskrant, in een artikel in nrc Handelsblad, op een decembermiddag in het Amsterdamse poëziecentrum Perdu en elders. Hij stelt dat het literaire landschap verkaveld is en dat de ‘uitstraling’ van de ‘officiële literatuur’ is verminderd door het verdwijnen van haar autonomie. Hij legt uit hoe de literatuur oplost in een aantal ‘subvelden’ - ik doe niet flauw over dat woord - waardoor het overzicht teloorgaat: wat dichters op een weblog beweren staat vaak los van de officiële kritiek, en dichters en schrijvers mengen zich onder cabaretiers, beeldend kunstenaars en noem maar op. Het idee van een nationale literatuur verdwijnt gaandeweg in een proces van globalisering. ‘Jongeren’ slagen er niet meer in om een ‘lang krantenartikel’ te lezen, laat staan dat ze een gedicht kunnen begrijpen of analyseren. Dus dat moet je ook niet meer proberen.
Wanneer je dat laatste meent en bovendien als hoogleraar Nederlandse letterkunde
| |
| |
niet de behoefte hebt ze dat alsnog snel te leren, hoef je het verder niet over kritiek te hebben. Als alle docenten Nederlands die iets om poëzie geven de methode Vaessens in de praktijk brengen, wordt de hedendaagse poëziekritiek overbodig. Wie geen inspanning van de lezer meer verlangt, neemt afstand van alle poëzie die niet uit is op amusement, van alle poëzie die het niet moet hebben van een lach en een traan en een plastic clownsneus en wat leuke geluiden maken. Dat is telkens het probleem met postmoderne kunsttheoretici. Ze vinden zichzelf reuze maatschappijkritisch, maar openen voortdurend de weg naar een suf consumentisme.
We zagen nog andere pijlen op de critici neerdalen. Vorig jaar verscheen er een stuk van Hagar Peeters in het tijdschrift Awater. Zij klaagde over een gebrek aan onbevangen poëziekritiek en het was jammer dat ze vervolgens het grootste deel van haar artikel aan de vrouwenonderdrukking wijdde, met voorbeelden uit de jaren vijftig en zeventig van de vorige eeuw, in plaats van zich aan die inzet te houden. Want ondanks het weerwoord van Piet Gerbrandy in de volgende Awater, waar geen speld tussen was te krijgen, vond ik die inzet interessant genoeg. Niet in de laatste plaats omdat zij ook het taboe op gevoel aan de orde stelde, expressie dus, zij het dat ze dat zelf onmiddellijk om zeep hielp door de larmoyante gedichten van Anna Enquist hier als lichtend voorbeeld op te voeren. (De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Hagar Peeters in het vrouwenvraagstuk gemakkelijk enig gelijk zou kunnen halen. Van de pakweg dertig critici in het Nederlands taalgebied die ik - van naam - ken, weet ik niet meer dan één vrouw te noemen: Yvonne Né van bn De Stem, ik heb die prachtige namen niet verzonnen. Van de 87 dichtbundels die in 2005 van enigszins bekende dichters of bij gerenommeerde uitgeverijen verschenen waren er 72 van een man en 15 van een vrouw. Maar het ligt in dit laatste geval ingewikkelder, want van die vijftien is meer dan de helft in de landelijke kranten besproken, bij de mannen is dat een vijfde. Worden vrouwen nu onderdrukt door uitgeverijen (met veel vrouwelijke redacteuren) en voorgetrokken door (mannelijke) critici? Raadsels, raadsels. Zijn er onder de honderden literatuurwetenschappers die zich met gender bezighouden niet één of twee onderzoekers die dit eens haarfijn uit moeten zoeken?)
De kwestie van de vooringenomen kritiek dook eveneens op in Bas Bellemans artikel in een aflevering van het tijdschrift Passionate van vorig jaar. Hij vraagt zich af wat poëzie er eigenlijk nog toe doet. Ondanks alle aandacht is dat bitter weinig, zo meende hij. Leuk dat gedichten op vuilniswagens verschijnen, maar komt poëzie ook werkelijk buiten het reservaat?
Het antwoord is nee. En Belleman wijst hier met recht naar de praktijk van de hedendaagse kritiek, die daar maling aan heeft. ‘Met het populaire idee,’ schrijft hij, ‘dat bepaalde gedichten “de taal ontregelen” is de poëzie pas echt onschadelijk gemaakt. Niet alleen is het arrogant te denken dat je de taal kunt ontregelen (in plaats van gebruiken, oprekken, verrijken), maar de formulering onttrekt precies datgene aan het oog waar het eigenlijk om zou moeten gaan: de ontregeling van de lezer.’ De critici, aldus Belleman, zijn vergeten dat een gedicht iets betekent, en dat die betekenis op een of andere manier bij de lezer aan moet komen.
| |
| |
In de weblogdiscussie die volgde heb ik het afgelopen zomer ongenuanceerder gezegd, ik schaam me echter nauwelijks voor de retoriek ervan: een goed gedicht is als een stoot tussen de ogen of een geur die je gek maakt. Laat een gedicht alsjeblieft niet nog eens uitleggen dat de wereld niet coherent is, dat authenticiteit zo niet achterhaald, dan op zijn minst problematisch is, dat het gecentreerde subject, het ik, een illusie is, en dat taal nooit op een onveranderlijke manier naar de wereld kan verwijzen. De Filosofische onderzoekingen van Wittgenstein zijn al zestig jaar geleden voltooid, Les mots et les choses van Foucault is bijna net zo oud als Joost Zwagerman en in de wijsbegeerte hebben we nu zo'n 25 jaar postmodernisme achter de rug.
Vanuit het onlangs verschenen De Volksverheffing, het jaarboek voor poëzie van Koen Vergeer en Yves T'Sjoen, regende het nog meer pijlen op de kritiek. De laatste betoogde dat er over poëziekritiek nauwelijks gedebatteerd wordt. Daar heeft hij gelijk in en geldt voor de literaire kritiek als geheel en ik heb me er vijf jaar geleden ook eens over beklaagd in De vrede graast zonder genade. Niettemin wordt er over poëziekritiek de laatste jaren onophoudelijk gediscussieerd. Ik noem op deze bladzijden werkelijk maar een fractie van de combattanten die onlangs over poëziekritiek hebben geschreven, in tijdschriften, kranten, boeken en weblogs.
Verder meent T'Sjoen dat ‘het instrumentarium’ van de kritiek ‘hopeloos verouderd’ is omdat het veel te ‘tekstgericht’ is. Velen zien de literatuur als een autonoom verschijnsel en dat mag van hem niet meer. Retorisch sterk is overigens het progressieve idioom dat hij, samen met andere postmoderne poëziebeschouwers als Vaessens en de nieuwe Nijmeegse literatuurprofessor Jos Joosten, steeds gebruikt. Alleen een beetje raar, want hadden de postmodernen niet de gedachte aan vooruitgang geofferd als bron van alle kwaad uit de twintigste eeuw? Of speelt hier avant-gardistisch heimwee op naar oud revolutionair jargon? (Let op lezer: dezelfde truc.) Zoals Vaessens van ‘een revolutie’ spreekt, en van het oude dat ‘niet meer genoeg’ is, heeft T'Sjoen het over ‘nieuwe ontwikkelingen’ (mag je niet missen!), een ‘gedateerde tekstgerichte invalshoek’ (achterlijk als je daar nog aan toegeeft!), de ‘behoudsgezindheid’ van critici en de klacht dat ‘veel recensenten en critici vandaag nog steeds poëzie lezen zoals hun voorgangers dat honderd jaar geleden deden’, vergetend dat hij zelf leest op de klassieke manier van de Grieken en de Romeinen, van links naar rechts en van boven naar onder.
Wie hem deze oeroude schrijfwijze vergeeft en ook heen stapt over dat ‘literaire veld’ waar de postmoderne neerlandici zo van houden, ziet eenzelfde kwestie terugkomen als bij Vaessens, namelijk de constatering dat de kritiek van vandaag misschien te beperkt is en zich wat zou moeten aantrekken van de kruisbestuiving, de cross-over met andere kunsten en gebieden. Zolang dat niet gebeurt is het de dood in de pot. Daar zit iets in.
Ook criticus Hans Groenewegen is somber. In hetzelfde jaarboek rent hij door een twintigtal bundels uit de lage landen heen en laat hij kortademig weten dat er ‘in de papierenwereld (sic!) van dag- en weekbladen nauwelijks nog serieus te nemen critici zijn’. Een kaartenhuis noemt hij het dreigend, al begrijp ik niet precies waarom. Ik zou nog wel even door kunnen gaan met de klachten en commentaren, want poëziekritiek
| |
| |
is op dit moment meer in de belangstelling dan de poëzie zelf, maar soms is het verhelderend de filosofie te hulp te roepen.
Er zijn volgens de meeste filosofen drie manieren om naar kunst te kijken - en dus ook naar poëzie. Je kunt kunst opvatten als afbeelding of representatie van de werkelijkheid, je kunt kunst zien als expressie of je kunt kunst formeel interpreteren, als een systeem dat naar zichzelf verwijst, dat autonoom is, en dus geen gevoelens, stemmingen of wereldbeelden uitdrukt dan wel op een of andere manier iets zegt of toont van de wereld buiten dat kunstwerk. Nu hangt het van de kunstvorm af wat de toon aangeeft. Van muziek menen de meesten dat ze emoties uitdrukt en bij de luisteraar teweegbrengt, en wil je over muziek iets zinnigs zeggen, dan zul je algauw een formalistisch verhaal houden over opbouw of instrumentarium. Maar iets afbeelden doet ze niet: het nabootsen van vogelgefluit of goederentreinen is muzikaal armoedig.
De Amerikaanse filosoof Arthur Danto stelde ooit dat de drie zienswijzen in de beeldende kunsten corresponderen met wat er in de kunstgeschiedenis gebeurd is. Eerst ging het om het zo goed mogelijk afbeelden van de werkelijkheid. Met de komst van de fotografie, en helemaal met de film, die immers ook beweging kon vastleggen, was die pretentie voorbij. Wel kon de kunst nog emoties uitdrukken of opwekken. Toch was dit ten laatste eveneens achterhaald, want kunst werd niet alleen abstract, ze ging bovendien over zichzelf nadenken. Marcel Duchamp dwong met flessenrek, pisbak en fietswiel de kunst tot een vorm van zelfreflectie door met het kunstwerk de vraag te stellen: is dit nog kunst? Volgens Danto werd het eind echter pas na de abstracte expressionisten bereikt met Andy Warhol. Wie wil uitleggen waarom diens Brillo Boxes kunst zijn, heeft theorie nodig, filosofie zelfs. Aan die dozen zelf is niks meer te zien. Zo was in het autonoom worden van de kunst de kunst zelf op het laatst verdwenen, in de rook van filosofie opgegaan. Het einde van de geschiedenis brak aan en nu was alles verder mogelijk, zonder enige historische noodzaak.
Iets vergelijkbaars geldt voor de poëzie. Je kunt een onderscheid maken tussen poëzie die naar de wereld verwijst, de laatste decennia vaak pejoratief anekdotische poëzie genoemd, gedichten die een gevoel uitdrukken, waarvoor even negatief gewaardeerde termen bestaan als romantisch, impressionistisch of sentimenteel. En ten derde poëzie die reflecteert op de taal, zich van zichzelf bewust is, poëticaal, zich bezighoudt met het definiëren van taal, poëzie en wereld en de verhouding tussen die drie, of poëzie die ‘de taal ontregelt’. Critici lazen in de lijn van de New Critics en het tijdschrift Merlyn de poëzie van Kouwenaar en Faverey als een belangrijke bijdrage aan die ontwikkeling, maar dit was een lijn die uiteindelijk in de poëzie doodliep op steeds meer wit in de tekst, op een groot leeg doel. De Maximalen hoefden slechts in te koppen. Onder die derde benadering liep evenwel nog een andere, eerder Franse dan Angelsaksische onderstroom, het tekstgerichte lezen dat in het structuralisme van Roland Barthes verscholen lag en dat in het poststructuralisme van Derrida tot bloei kwam - of tot woeker, het is een beetje vanuit welk gezichtspunt je het bekijkt.
Of het waar is dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurt weet ik niet, want dit land
| |
| |
loopt voorop in intellectuelenhaat, vreemdelingenangst en onderwijsvernietiging, maar het tekstgerichte lezen in zowel de moderne als de postmoderne variant kwam betrekkelijk laat. Merlyn (1962-1966) verscheen enkele decennia na het Amerikaanse New Criticism waarop zij terugging. De postmoderne variant is nog steeds bezig via Vlaanderen zijn invloed te vestigen, wat met de komst van twee jonge postmoderne hoogleraren in de neerlandistiek, Joosten en Vaessens, aan de universiteit voor de komende dertig jaar inmiddels is veiliggesteld.
Misschien is ‘tekstgericht lezen’ een ingewikkelde term, want men richt zich met dat woord tegen de modernistische Merlyn-traditie terwijl de postmodernen denken zich juist veel meer, en vaak zelfs geëngageerd, met de wereld bezig te houden. Toch is hun (post-)structuralistische variant niet minder tekstgericht: men meent namelijk de wereld te veranderen door teksten te ontmaskeren of te deconstrueren. Naar verluidt suggereren teksten ten onrechte coherentie, en het is aan de poëzie die coherentie te ondermijnen, door, inderdaad, de taal te ‘ontregelen’.
De postmoderne academici bestrijden weliswaar de autonomie van de moderne literatuur, de idee dus dat literatuur op zichzelf staat en in de spreekwoordelijke ivoren toren huist. Maar in ruimere zin zijn zij even tekstgericht, omdat de wereld of werkelijkheid hoe dan ook, in de lijn van Derrida, als tekst wordt opgevat. Daarmee vervalt de autonomie van het kunstwerk, en van het gedicht, dat immers als tekst in andere teksten opgaat en er deel van uitmaakt, en niettemin wordt de formalistische zienswijze, de derde die ik hierboven noemde, niet opgegeven: de poëzie blijft conceptueel, formalistisch, filosofisch. Dat wordt nog eens bevestigd door het taboe op de eerste twee perspectieven, op afbeelding of representatie, en op expressie.
Zo bezien maakten Bas Belleman en Hagar Peeters een paar zinvolle opmerkingen, die te makkelijk over het hoofd zijn gezien. Want Belleman vroeg de poëzie, weer iets te betekenen, dat wil zeggen zich op de wereld te betrekken. En hoewel postmodernen menen dat zij daar net zo over denken, richten zij zich op de taal, op tekst die de wereld zelden bereikt omdat ze denken dat die wereld tekst is. En Hagar Peeters' stelling dat er een taboe op gevoel lijkt te liggen, was misschien wat te naïef verwoord, maar daarom nog niet onzinnig. Want de manier waarop je naar poëzie (en naar andere kunsten) zou moeten kijken, zou zich niet tot afbeelding, expressie of formalisme hoeven te beperken, en alle drie kunnen insluiten. Een gedicht drukt niet louter een stemming uit en verwijst niet alleen naar de wereld, maar is zich ook van zichzelf bewust op de manier waarop een hedendaagse schilder niet meer naïef kan schilderen, omdat elke streek tegelijk conceptueel is, een statement over de beeldende kunst namelijk. Dat hyperbewuste, die onophoudelijke blik van de kunst op zichzelf is een niet te loochenen gevolg van enkele decennia postmodernisme, of we dat nu toejuichen of niet.
Een schilderij is een bewering, reflectie en tekst, zoals een gedicht dat is, maar ook expressie en verwijzing. (Ik heb dit ooit eens uitvoerig in de Volkskrant zitten betogen. Hoewel wat in de krant staat velen onder ogen komt, pakt men vaak dezelfde dag al de spruitjes erin, de prei en de andijvie en nog voordat die groenten gesneden zijn is de
| |
| |
boodschap op die krant al weg. Het was niet de minste reden dat Atte Jongstra zijn roman uit 1991 Groente noemde: zo was hij de kritiek voor en had hij er tenminste zelf voor gezorgd dat hij zich door haar liet inpakken. Men vergeet het wel eens bij het gemopper op de critici, en vooral de door miskenning getroffen dichters vergeten het, als ik eens een pleonasme mag gebruiken, hoe vergankelijk de dagbladkritiek uiteindelijk is.)
Laat ik een voorbeeld geven. Het gedicht ‘in de kwal roept de zee’ van Tonnus Oosterhoff - in de ogen van neerlandici een postmodern dichter, maar mij kan het niet schelen - leent zich daar goed voor, want het is kort genoeg om hier af te drukken:
O, roept de zee in de kwal.
De zee in de kwal roept o
De zwevende mond legt zich aan
om de infinitief, o, o, roepdrinkt o.
wie of wat niet op de gedachte komt
hier hier en hier niet te weten.
Het is een goed en vooral ook een geestig gedicht dat ik hier niet uitputtend kan analyseren wat bij een goed gedicht trouwens nooit kan, maar als we naar de driedeling van boven kijken kun je je afvragen: 1. Waar verwijst het naar (en hoe)? 2. Wat drukt het uit (en hoe)? 3. Wat zijn de formele kanten, in hoeverre verwijst het gedicht naar zichzelf, de poëzie, de taal?
De eerste vraag lijkt makkelijk te beantwoorden: het gedicht verwijst naar een kwal en het leven in zee. Ook iconisch trouwens, want die losse o'tjes die door het gedicht zweven zijn als kwallen in zee, en verder zou je de ringen in het half doorschijnend kwallenlijf erin kunnen herkennen. (Dan is de o in de kwal in de zee. Die ringen, die je in de bij ons veel voorkomende zogenaamde oorkwal ziet, zijn trouwens voortplantingsorganen, wat een wel heel vruchtbaar aanknopingspunt voor interpretatie biedt, maar ik trap hier even op de rem - vooral omdat die ‘oorkwal’ het nog ingewikkelder gaat maken.) Ook met andere zintuigen wordt de kwal afgebeeld, want wie o, o roept (roepdrinkt) in het hardop lezen van het gedicht, vormt met de mond onontkoombaar de beweging waarmee een kwal rondzwemt. Oosterhoff dwingt de lezer met de mond de kwal na te doen! Dat is pas leuke geluiden maken! Een kwal neemt zwemmend het water op en stoot het uit, wat het beeld van roepen en drinken oproept. Maar is het wel alleen de kwal die roepdrinkt, en niet net zo goed o? En ligt het niet voor de hand hier Oosterhoff in te zien, met bovendien al die o's in zijn naam?
| |
| |
Dan zou de dichter hier iets uitroepen, iets verlorens misschien, en iets verveelds als de chimpansee op zee van Van Ostaijen. Het gedicht drukt een gevoel van oeverloosheid uit, of dat nu van de concrete maker van het vers was of niet (want dat doet er niet toe bij expressie). Bovenal echter is het gedicht een gedicht dat naar zichzelf verwijst, en naar het dichten, het dichten dat de dichter roepdrinkt als Oosterhoff aan het woord is, of liever nog: ‘Oosterhoff’. De dichter neemt die eindeloze - inderdaad, dames en heren postmodernisten, ook centrumloze - veelheid in zich op en roept haar weer uit, en wel hier, hier, in het gedicht, dat als bij de symbolisten tegelijk de hele wereld is. O! O!
Ik zou er graag eens rustig voor gaan zitten en flink uitpakken, want Oosterhoff is ongehoord grappig en er valt nog het nodige aan dit gedicht te beleven, maar dat is meer iets voor een poëziewerkgroep bij een van onze postmoderne neerlandici. Ik wil hier slechts het drievoudig gezichtspunt demonstreren, dat in beginsel bij elk gedicht mogelijk is. Waar het mij om gaat, is dat die hier wel heel directe verwijzingen naar de werkelijkheid en dat mengsel van vrolijke spot en een gevoel van wezenloosheid voor de lezing van dit gedicht minstens even belangrijk, interessant, ontroerend of wat dan ook zijn als de formele naar zichzelf verwijzende lezing van het vers en de postmoderne interpretatie waartoe het zich net zo gemakkelijk leent. De postmoderne Vlamingen vinden dat vast rechts en Thomas Vaessens wil poëzie misschien nog wel op de wereld laten slaan maar bovenstaande exercitie niet meer met zijn studenten ondernemen omdat ze een lang krantenartikel al te moeilijk vinden. Terwijl je met studenten best lol kunt hebben over die kwal.
Vaessens is trouwens niet helemaal op zijn achterhoofd gevallen en heeft iets meer over deze dingen nagedacht dan de generatie neerlandici voor hem. Zijn stelling dat de literatuurgeschiedschrijving niet meer de nationale kan zijn die ons door de romantiek was ingegeven, zijn constatering dat zo'n geschiedschrijving zich niet meer probleemloos van een lineair voortschrijdend geschiedmodel kan bedienen en zijn gedachte, dat de literatuur niet meer het geïsoleerde domein is dat het lang is geweest, zijn niet nieuw, maar snijden wel hout. Ze hebben ook consequenties voor de kritiek, die met een onoverzichtelijkheid te maken krijgt die fundamenteler is dan de warboel die het heden voor de criticus altijd al was, omdat je op het nu nog niet het zicht van de historicus kon hebben.
In die onoverzichtelijkheid mag je echter best vragen, welke nieuwe dichtbundels ertoe doen, zoals je met evenveel recht prijzen aan de beste dichter kunt uitreiken met behulp van competente juryleden uit het kaartenhuis. Ook is het nationale karakter juist in de poëzie vooralsnog niet gedesintegreerd, en wel om de reden dat je voor hedendaagse poëzie de taal zo goed moet kennen, dat het maar weinigen gegeven is de huidige poëzie van een ander land goed te lezen en te begrijpen. Iets ingewikkelder ligt het misschien bij wat literatuurwetenschappers altijd de autonomie van het literaire veld noemen. (De term stamt van Bourdieu. Wie niet in Bourdieu gelooft stelt zich buiten de discussie van de letterenfaculteiten.) De literatuur, en zeker de poëzie, lijkt in toenemende mate de traditionele grenzen te overschrijden.
Ze gaat soms een vruchtbaar huwelijk aan met de beeldende kunsten, of een on- | |
| |
vruchtbaar huwelijk met cabaret, ze komt meer en meer op podia waar ze zich mengt met muziek, ze verschijnt op internet, digitaal, als reclame. En ze heeft geregeld afstand genomen van het idee, dat ze van deze tijd moet zijn. Wat dat betreft heeft het mij altijd verbaasd dat postmoderne critici Jean Pierre Rawie voor charlatan uitmaken en voorbijgaan aan het feit, dat hij naar vorm en inhoud uit een verleden put op een manier die pas na de avant-garde mogelijk werd. Hij zou in de ogen van deze critici niet een inauthentieke poseur moeten heten, maar juist dankzij de inauthenticiteit en het gemak waarmee hij vormen uit het verleden hanteert en imiteert hun postmoderne held moeten zijn. Past niet ook zijn door een televisieoptreden veroorzaakte succes prachtig in het postmoderne ideaal waarin de massamedia zo'n fraaie rol krijgen toebedeeld?
Dat het aanzien van de poëzie verandert, laat zich niet loochenen, en dat de kritiek zich hier nauwelijks mee bezighoudt is een terecht verwijt. Kranten zouden zich, net als sommige websites (bijvoorbeeld www.decontrabas.com en www.epibreren.com) meer bezig moeten houden met die andere vormen van poëzie, niet door ze in slappe verslagjes op de kunstpagina of in interviews af te handelen, maar door ze als onderwerp van kritiek te zien. Waarom niet een criticus afsturen op festivals, of hen eens hun tanden laten stukbijten op poëzie op internet? Dat zou niet in plaats van de huidige kritiek moeten gebeuren, maar ernaast, of als deel van die kritische activiteiten. Want kranten moeten beslist doorgaan met de bespreking van dichtbundels en zich niets aantrekken van het gemopper dat dit te oppervlakkig is. Ik lees in de korte recensies van Gerbrandy meer, en met meer plezier, dan in de doorwrochte stukken van Hans Groenewegen en de bijdragen in Yang die mij af en toe door anderen ten voorbeeld worden gehouden.
Dat neemt niet weg dat ook krantenrecensenten als Gerbrandy en Pfeijffer zich wat meer van de Gouden Regel van Gerrit Krol zouden moeten aantrekken. Krol schreef ooit in De schriftelijke natuur dat het makkelijker is een moeilijk gedicht te schrijven dan een makkelijk (of omgekeerd, wat op hetzelfde neerkomt). Als ik het me goed herinner goot hij de regel zelfs in een formule. Wat zou de kritiek, alle poëziekritiek, ervan opknappen als ze zich ter harte nam, dat het bij poëzie telkens om die paradox gaat. Te weinig zie ik de eenvoud van de complexiteit terug, en de diepzinnigheid van de oppervlakte. En wat een prachtig scheermes van Ockham hebben we met deze regel, om van veel gezeur in de poëziekritiek te worden verlost.
|
|