| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Over de vagina dentata, Ajax en de kracht van de kris
De studentenflat lag aan de rand van de stad. Alle studentenflats lagen aan de rand van de stad, langs snelwegen en spoorlijnen, op grasveldjes vol kuilen waar nooit een bus of een tram kwam.
Het was een heldere winterdag. Bij de laatste halte van de stadsbus stapte ik uit, liep langs stroken struikgewas die een ventweg van een hoger gelegen snelweg scheidden, over een met mos begroeide trap naar een laan omzoomd met bomen: de oude wandelweg tussen stad en polder. Er hing een zurige lucht.
Volgens de brief kwam ik in aanmerking voor een kamer in een van de drie flats van de Gemeente Universiteit. Ze maakten deel uit van een groot complex dat de concurrerende Christelijke Universiteit toebehoorde, laagbouw voor de verpleegsters in opleiding, hoogbouw voor de studenten medicijnen. Ze zouden allemaal hun emplooi vinden in een betonnen kolos niet ver hiervandaan, het nieuwe ziekenhuis.
Ik ging een houten brug over, een bejaarde man was bezig resten dood hout te verzamelen, die hij samenbond en op een kruiwagen gooide. Toen hij zag dat ik naar hem keek, zei hij: ‘Zevenentwintig jaar geleden was het hier helemaal kaal. In de hongerwinter hadden ze alles gekapt.’ Hij leunde op zijn hark, onhandig krabde hij aan zijn stoppelige kin.
De loofbomen langs de sloot stonden er bij mijn eerste bezoek somber bij, maar ruisten in het voorjaar geurend groen. Voor de rest was alles in de directe omgeving grijs beton en zand.
De flats stonden op een kluitje tussen kantoorkolossen van glas en staal, de kamers waren niet groot, je kon er een bureau in plaatsen en een eenpersoonsbed, maar er was een badkamer én een breed balkon. Mijn kamer lag op de twaalfde verdieping. Vanuit het raam keek ik uit over een benzinestation en de daken van doorzonwoningen in een nieuwbouwwijk.
Elke etage bestond uit twee identieke tegenover elkaar liggende gangen met aan weerszijden kamers. Het rook er naar bakvet, tabaksrook, kattenpis en vuile sokken. Koken deed je in de gemeenschappelijke keuken aan het eind van de gang, waar ook een telefoontoestel met een teller hing. Aan een lubberend elastiek bungelde een blaadje en een potlood.
Mijn gangbewoners ben ik vergeten, ze kregen geen naam en geen gezicht. De meeste verhuurden hun kamer voor het dubbele van de huurprijs aan jongens en meisjes van de nabijgelegen Christelijke Universiteit. Het was een komen en gaan van studenten.
Vanaf de eerste dag trok mijn vriend Broes bij mij in. Iedere avond schoven we het ene ijzeren bed onder het andere uit, in plaats van een bureau hadden we een salontafel neergezet die hij timmerde van een spaanplaat. Ik schilderde het blad oranje, Broes werkte de zijkanten af met een rubberen strip. Hij kocht ook een stalen booglamp die de kamer als een glimmend handvat overhuifde, en een knalrode televisie uit een advertentie van Philips die ‘meeging met zijn tijd’.
| |
| |
We maakten nog een bank van drie spaanplaten die ik bekleedde met een bruine ribfluwelen hoes. Het was krap maar als je jong bent, neem je de dingen zoals ze zijn, zeggen ze. Je kunt ook het omgekeerde beweren, onwetend en naïef volgde ik de gang van zaken als een ledenpop.
Broes was kunstenaar. Na onze komst hing er in de gang ook de scherpe lucht van hoogglansverf. Tussen spaanplaat en bed maakte hij zijn ‘Accumulations’, die term had hij opgepikt uit een artikel over Franse kunstenaars. Hij schudde alle prullenbakken in de flat leeg in een perspexdoos, waar hij een etiket op plakte: ‘De leegte’ of ‘De tijd’.
Nadat ik had geklaagd dat onze kamer naar een vuilcontainer begon te ruiken, ging hij over op het hergebruik van afgedankte voorwerpen. Broes wilde niet meer met de illusie van kunst werken, maar met de werkelijkheid zélf. Hij sloopte kapotte wekkers, aanstekers en een oude pop die ik van huis had meegenomen en legde een verzameling aan van bloemenvaasjes, brillen, zakkammetjes, tandenborstels, gebitten, fotolijstjes en spullen die anderen hem gaven.
‘Rommel en afval van de consumptiemaatschappij,’ zei Broes die alle brokkelige, gebroken, gebutste en bekraste stukken huisraad op een stuk board lijmde. ‘Alles wordt gemaakt om kapot te gaan.’ Hij bespoot de gewetenloze resten van onze overconsumptie met polyesterverf tot ze onder een keiharde, hagelwitte schil waren verdwenen.
‘Mijn vriend houdt zich bezig met immateriële, schilderkunstige sensibiliteit,’ zei ik als iemand ernaar vroeg. Ik zei het ook als vriendinnen opmerkten, dat de kamer met die artistieke activiteiten van mijn vriend wel erg krap werd. Ze hadden gelijk, ik heb er nooit een boek kunnen lezen. Toch herinner ik me geen bezwaren of twijfels. Ik zal op de bibliotheek hebben gewerkt van het Instituut waar ik mijn studie Nederlands volgde. Of helemaal niet.
Tussen mijn leven met Broes en mijn leven op het Instituut bestond geen taal. Mijn vriend wilde niets te maken hebben met ‘die stalinistische studenten’. Het was gezond te zorgen dat je altijd geld op zak had, dan maar een ‘fascist’. Ik denk dat hij ook bang was dat ze hem dingen konden vragen waar hij geen antwoord op wist.
Het liefst vermeed ik elk contact tussen de ene en de andere wereld, toch kon ik niet voorkomen dat er een keer een studente van het Instituut langskwam. Ze had een bleek gezicht boven een ruimvallende trui. Ik kende haar van een werkgroep Linguïstiek, we bestudeerden de taaltheorieën van Nicolai Yakovievich Marr en andere stalinistische linguïsten. Tijdens die groepsbijeenkomsten groeiden grote, rode vlekken op haar voorhoofd en in haar hals. Ze kwam iets terugbrengen, niet erg op mijn gemak schoof ik een paar lege flessen en volle asbakken opzij en legde de papieren op onze salontafel.
‘Ik heb helemaal geen zin in het analyseren van die burgerlijke poëzie,’ zei ze toen we met mokken koffie in ons hand terug van de keuken naar de kamer waren gelopen. ‘Ik beschouw kennis primair als verandering in jezelf.’
Onder leiding van een ouderejaars bestudeerde ze met een groepje studenten teksten van proletarisch-revolutionaire schrijvers.
‘Volgens de marxistisch-leninistische esthetiek is kunst een vorm van toe-eigening van de werkelijkheid,’ legde ze me uit. ‘De weerspiegeling moet wezenlijk ruimer worden opgevat...’
‘Daar heb je wat aan,’ beaamde ik. ‘Voor jezelf.’
Misschien moest ze plassen, ik weet het niet meer. Ik herinner me nog wel de ontsteltenis op haar gezicht toen ze uit onze badkamer terugkeerde. ‘God nee zeg. Jij wast toch niet de sokken van je vriend?’
Ze stond tegenover me, keek me vol minachting aan. 's Ochtends had ik wat ondergoed te weken gelegd in de wasbak, ze hield een zwarte mannensok omhoog, zeepwater druppelde op de vloer. Met een zwiepje gooide ze het ding weer terug in
| |
| |
het sop. ‘Als je op die manier je talent wilt vermorsen,’ zei ze verontwaardigd, ‘moet je het ook zelf weten.’
We hoefden maar op de vloer van de studentenflat te stampen en er was feest. Broes kende iemand, die weer iemand anders kende, die aan gallons wodka kon komen van in Duitsland gelegerde Amerikaanse soldaten.
‘Voor nog geen derde...’ Zijn ogen schitterden. ‘Ik verkoop ze voor de helft van de prijs. Kassa.’
Zijn drankhandel bracht altijd mensen naar onze gang. Na een paar maanden stond in iedere kamer van de flat zo'n enorme fles met een druipkaars erin.
‘Wij hebben een feestgang,’ lachte Karin die tegenover ons woonde en sociologie studeerde.
Dat vonden wijzelf ook, dankzij de hasj, de wodka en de levensgrote tekening die Broes had gemaakt op de wand van de keuken. Een breed grijnzende jongen met krullen, een rode RayBan-zonnebril en een koffer in zijn hand. Als er geen feest was, hingen we tot diep in de nacht om het haardvuur in de Sociëteit die door de architect was berekend op duizenden studenten en de hele nacht open bleef.
In het licht van de vroege ochtend kwamen we dronken thuis, bakten in de gemeenschappelijke keuken een omelet. De eieren haalde Broes uit de kastjes van de andere gangbewoners, hij wisselde ze om voor een kwartje, in elk vakje van de kartonnen eierdoos één. Meestal viel ik in slaap wanneer de eerste werknemers de hoge bedrijfsgebouwen binnenliepen.
Met Broes praatte ik nooit over mijn studie. Waarover zou ik moeten praten? Het gebrek aan woorden maakte van mijn bestaan een emulsie van twee vijandige stoffen. Ik zei vaak tegen mezelf: ik kan niet leven met iemand die geen boeken leest. Ik zei het nooit hardop, behalve die ene keer dat zijn vriend, een economiestudent, op bezoek was om wat oppeppends te brengen.
Met de nagel van zijn pink hield hij een bergje kristalpoeder onder zijn neus, dat hij krachtig opsnoof. ‘Belachelijk,’ reageerde hij verontwaardigd. ‘Je maakt het toch niet met iemand uit omdat hij geen boeken leest?’
‘Het zijn maar woorden,’ suste ik. Broes had een plaat opgezet van Captain Beefheart, zijn bovenlijf schommelde mee op het ritme van de muziek. Hij legde een strak lijntje poeder op een zakspiegeltje en zweeg.
‘Woorden zeggen niets,’ zei ik. ‘Je leert veel meer van kijken wat iemand doet.’
De gezichten in de flat wisselden met de seizoenen, vrijwel alle bewoners van onze gang studeerden aan een andere universiteit dan ik. Eén naam en gezicht zal me altijd bijblijven: het gesloten gelaat van Eddy. Hij kwam uit Arnhem, studeerde niet-westerse antropologie (niemand begreep wat dat was), zijn vader was oud-officier bij het knil, maar dat hoorden we pas toen het al te laat was.
‘Net zoiets als sociologie,’ antwoordde hij als iemand ernaar vroeg. ‘Alleen dan over spleetogen.’ En hij zoog de rook van een shagje sissend tussen zijn tanden door, terwijl zijn zwarte ogen achter de brillenglazen twinkelden. Hij had schrijver willen worden of filosoof, maar een vriend van zijn ouders had gesuggereerd dat antropologie de studie van de toekomst was. Dat niet-westers bedacht hij er zelf bij.
Eddy was anders dan wij. Niet alleen beter gebekt en ouder, hij miste ook de verwachtingsvolle blik, noem het hoop of goedgelovigheid, waarmee de rest van de gangbewoners naar de toekomst keek. Hij leek als cynicus geboren, geloofde in niets en niemand.
Zijn ouders bezocht hij al jaren niet meer, zelfs niet met de kerstdagen, wanneer er bij ons echt niemand meer door de lange gang met het grijze zeil liep of plaatjes op zijn kamer draaide. Eén keer zag ik een wat oudere kleine vrouw door de gang dribbelen, dezelfde zwarte, gladde haren. Ze groette me met een dodelijk verlegen oogopslag.
| |
| |
Eddy had zich voorgenomen zijn verbale vermogen en intelligente sarcasme in te zetten om de zekerheden van zijn medebewoners te ondermijnen. Onnozele of overbodige opmerkingen strafte hij af met snelvuurgeschut, een venijnige kogelregen van woorden. Zelfs bij Broes die toch niet op zijn mondje was gevallen, dwong hij respect af.
Achter dat gereserveerde uiterlijk laaide een gloeiend vuur en wie daar te dichtbij kwam, brandde zijn handen. Laat ik eerlijk zijn, van dat uitmuntende talige vermogen moest Eddy het ook hebben. Met zijn gedrongen postuur en naar buiten gedraaide platte voeten leek hij nog het meest op een uitheemse vogel. Een pekingeend.
Toen Broes hem eens zo noemde, lachte hij. Die zenuw was te vaak geraakt om nog te reageren.
‘Talentloze prutser,’ kaatste Eddy terug en roerde door in een pannetje met een scherp ruikende, rode brij. Op het andere vuur stond een pan rijst te koken waar hij de hele week van at, in zijn eentje op zijn kamer.
Ik ben er twee keer geweest. Op die kamer met die zoete, weeë lucht. De eerste keer hing de grote batikdoek breeduit boven zijn bed, de punt naar beneden. In het midden van grillige blauw-bruine patronen pronkte een kris aan een haak die hij dwars door het doek had gestoken.
Eddy moest op het bed klimmen om het wapen van de muur te halen. Wankelend tussen een berg lakens, dekens en kleren liet hij de kris aan ons zien, met de beweging van een slager die zijn malste stuk vlees toont. Het ontzag moet duimendik op onze gezichten hebben gestaan, zijn zwarte ogen schitterden van plezier. Een prachtige kris met een zilveren handvat.
‘Een poesaka,’ zei hij. ‘Erfstuk van een van mijn voorvaderen, de koning der spleetogen...’ Trots schoof hij het lemmet uit de schede, streelde over het metaal en wees op de vlijmscherpe haakjes aan de zijkanten. ‘Een kris is sial... onheilspellend. Je moet hem verzorgen, anders keren zijn goede krachten zich tegen je.’ Hij kneep zijn ogen samen tot spleetjes. ‘Op een nacht word je wakker met de punt van het mes op je keel.’
‘Hoe moet je hem verzorgen?’ vroeg ik.
‘Op malam djoemat, iedere donderdagavond na zes uur, moet hij worden gebaad in water waarin zeven soorten bloemen zijn geweekt. En veel wierook branden om de geesten tevreden te houden.’ We stonden verbluft te kijken en hij kakelde akelig.
Na dat eerste bezoek liep Eddy vaak met ons mee naar de Sociëteit. Dan zaten we aan de bar, in de doorgaans lege ruimte werd een haardvuur aangestoken en al snel rook het naar vochtig textiel, brandhout en zware tabak. Zijn conversatie bestond als gewoonlijk uit hatelijke grappen over zijn vader, man van orde, discipline en gehoorzaamheid in het bijzonder. Het venijn zat in zijn vaders onderdanigheid tegenover de Hollanders. Onverdraaglijk vond Eddy.
Een jongen merkte gekscherend iets op over zijn pakje Javaanse jongens. Eddy maakte een geluid dat klonk als een krassend krijtje langs een schoolbord, trok aan zijn dunne, strak gedraaide sigaret en streek langs zijn snor. Zijn humor was als een vlijmscherpe naald, iedereen grimlachte.
Zijn ogen gingen hunkerend de ruimte rond. Hij sprak naarmate de avond vorderde puffend van woede nog maar over één ding en als dat niet lukte, wat meestal het geval was, sloeg hij niet alleen zijn drankjes schielijk naar achteren. Hij donderde simpelweg in één keer van de hoge kruk, tot grote hilariteit van de rest van de bezoekers, 's Nachts vonden we hem op een verwilderd stuk land langs de spoorlijn of in de plantenbak van de entree, halfverteerd voedsel druipend aan zijn kin.
Op een namiddag besloten we naar de Sociëteit te gaan. We slenterden de lift uit, langs de bak waar door de zure kots alleen nog een halfverdorde sanseveria overeind stond. Eddy had het over de film Teorema die we samen hadden gezien. ‘Gods zoon
| |
| |
zal nooit terugkeren. Hij neukt ze allemaal, de vader, de moeder, de dochter en de zoon.’
‘En dat al in 1968,’ zei ik.
‘Hij durfde, die Pasolini,’ vulde Broes aan. Ontzag in zijn stem.
‘De onverbiddelijke kent geen genade,’ grapte Eddy.
Er ontspon zich een gesprek over religie, we zaten op de barkrukken, dronken wodka met jus uit onbreekbare duralex-glazen die we in onze jaszakken stopten en rookten een paar joints. Dansen was niet aan de orde, ze draaiden altijd Zappa of The Mothers of Invention, behang om tussen te discussiëren.
Een geroezemoes van stemmen, nieuwe gasten kwamen binnen, ook Karin, de vriendelijke sociologe. Ze rende giechelend om een tafel, achtervolgd door Broes, haar borsten wipten onder haar trui op en neer.
Iedereen had hem al behoorlijk zitten toen de blik van Eddy bleef rusten op een meisje dat aan een tafeltje verderop van een glaasje rode wijn nipte. Ze heette Elise en studeerde Frans.
‘Sinds een week woont ze bij ons op de gang,’ siste Eddy, ‘in de laatste kamer.’
‘Ik heb haar nooit gezien,’ zei ik. ‘Mooie meid.’
Broes boog zich diep over de bar heen: ‘Lekker stuk, zal je bedoelen.’
Hij wenkte haar. Elise zag eruit als een engel, dat er achter het tere uiterlijk een broodnuchtere Friezin schuilging, wisten we toen nog niet. Eddy bood haar meteen een kruk aan. Om ons heen viel eerst de avond, daarna kwam de nacht met kleine stapjes dichterbij.
We bleven rond het haardvuur hangen, Elise kneep haar ogen samen, deed ze toen weer open en keek de kring van afwachtende gezichten rond. Haar vingers speelden met het wijnglas in haar hand, de gloed van het vuur kleurde haar wangen rood. Ze luisterde aandachtig en ondertussen nam ze zo nu en dan een slokje.
Eddy stortte zijn kolossale vocabulaire over haar uit, dit keer schoot hij zonder kruit. Hij zette Elise op een troon van taal en ze glimlachte. De wijzers van de klok kropen naar vier uur, we stootten elkaar aan met een gebaar van verstandhouding. Een van de gangbewoners zei later: ‘Ze keken alleen maar naar elkaar...’
In de keuken raakten we er niet over uitgepraat. Al wekenlang was het Elise en Eddy, Eddy en Elise. Wanneer ze 's morgens op de fiets stapte, stond hij in het keukenraam te wuiven.
‘Hij sterft van verlangen,’ zei ik tegen Loes die op bezoek was.
‘Ik begrijp niet wat ze in zo'n cynische Indo ziet,’ antwoordde mijn vriendin. Ze had in Den Haag een tentoonstelling van feministische kunst bezocht, spreidde een krant met een paginagroot artikel hierover voor ons open op tafel. Loes die de mannen toen nog gulle blikken schonk in haar gemoed, kon nogal wervend zijn.
Naaktfoto's van vrouwen die als godinnen uit de zee en de aarde oprezen, hun lichamen beschilderd met rituele tekens. Neon vrouwentorso's met korsetten. Levensgrote vrouwenbenen die griezelig echt in de klemmen van een gynaecologische stoel lagen.
‘Vrouwenkunst,’ zei Broes meteen. ‘Ik vind het niks.’
Demonstratief zette hij drie mokken koffie op de krant, pal naast een Amerikaanse kunstenares die zich naakt had laten fotograferen in een ‘vagina dentata’, een rotsspleet waarop tanden waren getekend en die iets weg had van een haaienbek.
‘Vrouwen worden overal, altijd minder gewaardeerd,’ wierp Loes tegen terwijl ze de bekers snel weghaalde. Vanonder haar wimpers keek ze hem uitdagend aan, haar hoofd boven de zwarte coltrui een beetje schuin. ‘Dus ook in de kunst. Ben je er al geweest?’
‘Ik hoef niet naar zo'n tentoonstelling om over feministische kunst te discussiëren,’ reageerde Broes geërgerd. ‘Kunst is kunst. Het feit dat je een kut hebt, heeft niets te maken met de kunst die je maakt. Het is altijd een excuus...’
| |
| |
‘Voor wat?’ vroeg ik.
‘Voor niet zélf iets doen. Ik vind dat iemand zich als kunstenaar niet achter een groep moet verschuilen met een merk. Al die ellende met je moeder en je jeugdpuistjes moet je niet meenemen in je kunst. Daarbij korsetten, bah!’
‘Van puistjes heb jij toch nooit last gehad?’ zei Eddy die net de keuken binnen kwam lopen.
‘Nee, wel van andere zaken,’ grijnsde Broes. Hij draaide zich naar Eddy om. ‘Zware nacht gehad, jongen. Koffie?’
‘Er gaat niets boven een mooie vrouw in een strak korset,’ zei Eddy. ‘Had mijn moeder ook. Van zijde, geborduurd, hmmm.’
‘Vrouwen zitten in een maatschappelijk keurslijf,’ sneerde Loes die het onderwerp nog niet wilde opgeven.
‘Mannen ook.’
Eddy knipoogde naar Broes en lachte. Niet schor of bitter, maar gewoon, een vriendelijke lach. Op verzoek van zijn vriendin was zijn snor eraf geschoren, zijn gelaatstrekken waren door de liefde ontsloten. ‘Waar hebben jullie het eigenlijk over? Lijkt wel een vrouwencafé hier.’
Loes haalde vinnig adem, ik had geen zin me te mengen in de zoveelste discussie over onderdrukking van vrouwen en begon een shagje te draaien.
‘Woman is the nigger of the world,’ neuriede Eddy en na een snelle blik op de krantenfoto's zei hij: ‘Doet me aan de Kloveniersburgwal denken. Daar ligt een boek met bladzijden grote foto's van wat je er allemaal van kunt krijgen. Etterende sief, eigele druip, keelgonorroe... haha. Wil er nog iemand koffie?’
Toen hij naar het aanrecht liep, keek Loes hem vernietigend na. Daarna keerde ze zich naar Broes en bleef hem strak aankijken alsof ze hem met haar blik wilde openbreken.
‘Kunst moet niet over de ellende van de Surinamer in de straat gaan,’ zei hij schouderophalend en het leek alsof hij zich voor iets verontschuldigde.
‘Of de Katjang,’ vulde Eddy aan.
‘Kunst probeert wel een historisch gegroeid automatisme te doorbreken,’ hield Loes vol. ‘Je moet de mensen wakker schudden.’
‘Gedver, daar is kunst toch niet voor?’ Broes schudde geërgerd zijn hoofd. ‘Je ziet iets in een oogopslag, je vindt het mooi, je gaat naar huis, je bent gelukkig.’
‘Ik vind het mooi dat er feministen zijn die de maatschappelijke zaak zo in hart en nieren voelen, en hun persoonlijke emoties daarover, dat ze dat regelrecht in hun beeldende kunst gebruiken.’
Eddy wierp een snelle blik op Loes, ik hoorde hem gretig de lucht naar binnen zuigen.
‘Radicale feministen zijn onzelfstandige, gefrustreerde, zeurende, klagende, boze wijven. Geef mij maar een mooie, intelligente vrouw die geen behoefte heeft aan afdaling in de Universele Baarmoeder.’
‘Met het korset van je moeder aan,’ lachte ik.
‘In ieder geval niet zo een die je onder het neuken de oren van het hoofd kletst over bevrijding en ontdekking van de eigen identiteit of een ontdekkingsreis maken in je eigen lijf.’
‘Male chauvinist pigs,’ riep Loes. Ze werd wit om haar neus van kwaadheid.
Er viel een korte stilte. Broes keek haar indringend aan. Pisnijdig was hij ook. Ik vroeg me af waarom hij zich zo door mijn vriendin liet ophitsen. Eddy leunde achterover, zijn armen over elkaar geslagen. ‘Vrouwen die zich achter het feminisme verschuilen zijn kneusjes,’ zei hij met een misprijzend lachje.
Ik vond het tijd om ook een duit in het zakje te doen. ‘De kunstenaressen van die tentoonstelling houden het publiek een spiegel voor...’
‘Wat een arrogantie,’ zei Broes geïrriteerd. ‘Alsof zij de waarheid in pacht hebben. Ze hebben het altijd over spiegels, spiegeltjes om je in op te maken, spiegeltjes om de schoonheid van anderen te haten, spiegeltjes om maskers af te rukken, spiegeltjes om je huilbuien in te observeren...’
‘Spiegeltjes voor het onderlijf,’ onderbrak Eddy.
| |
| |
‘Weet je wat het met feministen is? Ze willen een macho om mee te neuken, maar hij moet zich gedragen als een wijf.’
In de lente toen niet alleen de planten buiten, maar ook die in de houten bloembak van de entreehal alweer voorzichtig hun kop op staken, ging het mis. Elise was verliefd geworden.
‘Op een stupide zielenknijper,’ zei Eddy smalend, maar in zijn ogen lag de blik van een weerloos dier dat al dagen met een touw vastzat op de bodem van een diepe put en jankte naar boven. Ik werd er beroerd van. Twee weken ervoor hadden we nog samen met het stel gegeten in een restaurant aan de Amstel, op weg naar Led Zeppelin die om tien uur zou spelen in een evenementenhal.
De toegangsdeuren van de grootste hal in de stad waren niet berekend op honderden jongeren, we moesten ons aansluiten bij de overlopende trechter joelende meisjes en jongens die zich verveelden door het lange wachten en als razende mieren over de stoep en de rijweg krioelden. Langs de stoeprand stond een witte Volkswagen.
‘Let op,’ waarschuwde Eddy, ‘de opstand der horden.’
Iemand klom op het dak, een jongen rukte aan een zijspiegel, een ander schopte tegen de bumper, binnen vijf minuten hosten tientallen jongens en meisjes boven op de auto die als een zacht geworden pakje boter in elkaar zakte.
In de immense ruimte rook het bij binnenkomst naar zaagsel, daarna snoof ik uitsluitend nog de lucht op van verschaald bier, wiet en marihuana. De bandleden waren gehuld in een stralende nevel, metalen klanken vulden de hal. ‘And she's buying a stairway to heaven.’ De stemmen snikten, jubelden, jammerden en schreeuwden hun wanhoop uit. ‘Cause you know sometimes words have two meanings. Ooh, it makes me wonder.’
Dit was pas muziek, onze muziek, lyrisch en scherp als een mes. De ogen van Broes dreven na afloop in een donkere poel. Ik had een grens getrokken: onbekende pilletjes deed ik niet aan mee.
‘Goed spul. Ik weet toch waar het vandaan komt.’
Met een gebalde vuist raakte Broes vluchtig mijn kin aan. Heel voorzichtig, daarna draaide hij zich om en verloor ik hem uit 't oog.
‘Waar is Elise?’ vroeg Eddy even later, zijn hand aan mijn oor.
Ik wist het niet, naast ons dansten twee opzichtig geklede meiden, handen omhoog, bewogen hun buiken op het ritme van de muziek, hun oksels glansden. Het gedempte licht, de snoeiharde muziek, luide stemmen en kruidige lichaamsgeuren, ze warrelden rond in de ruimte alsof het leven één wanhopig feest was.
In het grijze ochtendlicht slierden we over de oude wandelweg naar de flat, resten van de nacht woeien zachtjes achter ons aan. Drie meter voor ons liepen twee heren in pak, op weg naar de kantoren.
‘Paspoppen van het kapitalisme,’ siste Eddy.
We rolden over de zanderige grond van de wandelweg, gilden van het lachen. Ik kan het me nu bijna niet meer voorstellen, maar we gilden van het lachen. Nergens anders om.
Elise verliefd op een psycholoog. Ik heb hem nooit ontmoet. In de Sociëteit smakte Eddy nu iedere avond lijkbleek van zijn kruk, dronken en stoned. Op een nacht vond ik hem snikkend aan de slootkant, op zoek naar zijn bril die met zijn val in de slik was weggezakt. Druipend van het modderige water liet hij zich op de rand vallen en keek me hulpeloos aan. Ik bracht hem naar boven, iemand anders legde hem op zijn bed, onder het alziend oog van zijn voorvaderen die gezeteld in het midden van de batikdoek over hem waakten.
Eddy verstopte zijn verdriet achter een nieuwe bril met donkergetinte glazen, 's nachts hoorden we hem in zijn kamer hard op zijn schrijfmachine slaan. Soms rende hij brullend als een maanzieke door de gang.
‘Zo is het leven,’ zei Broes.
| |
| |
Elise klaagde tegen mij, Eddy schreef haar gedichten en brieven van wel twintig kantjes. ‘De dagen zonder jou zijn zo kil en leeg,’ schreef hij. Hij schreef dat hij geen zin meer had in studeren, in discussies, intellectueel gelul en geleuter, liever wilde hij de straat op gaan en met een revolver schieten, als hij die had. Dat er dagen waren waarop hij alleen maar zin had om te liggen en te wachten op de dood.
Met de liefde was ook de triomfantelijke toon uit zijn stem verdwenen. Op een zondagmiddag stond er een lang liefdesgedicht op de muur van de keuken, geschreven met een vlekkerige, zwarte viltstift pal onder de wandtekening van Broes. Over Helena die haar vlijmscherpe speren wierp die de dichter verwondde.
Ik zag hoe Eddy wegzakte in doffe moedeloosheid en op een of andere manier zette zijn verdriet zich vast, ergens binnen in mij. Bij het idee zonder Broes te moeten leven beving me een sombere uitzichtloosheid. Ik trok de lakens over mijn hoofd, mijn gedachten draaiden als motten om een punt, het lukte me niet ze vast te houden.
Eddy stopte met niet-westerse antropologie en nam een baantje als bezorger bij een bedrijf uit de omgeving van onze flat.
‘Klootzak, ik wil dat je oprot,’ schreeuwde Elise hem op een avond toe. Hij stond met zijn rug naar haar toe in de keuken, bleef zwijgend in zijn pannetje roeren, zonder een woord te zeggen pakte hij zijn eetgerei en wandelde naar zijn kamer.
Eddy bleef. Dat is achteraf beschouwd de grote fout geweest. Onze grote fout geweest, maar wat wisten wij van de klamme, duistere wereld van het onderbewuste?
‘Hij valt me lastig,’ huilde Elise tegen Broes in de keuken. Ze trilde van angst, Eddy maakte grove opmerkingen over haar seksualiteit. Overal vond ze zijn smerige briefjes. ‘Hij is hartstikke gestoord.’
Broes sloeg een arm om haar heen. Hij trok zich het lot van Elise aan en ving haar op door tot diep in de nacht lange gesprekken met haar te voeren. ‘Als ze Eddy's nachts over die lege gang hoort lopen, is ze erg bang weet je,’ verontschuldigde hij zich als hij midden in de nacht bij mij in bed kroop.
‘Hij is gewoon een jaloerse klootzak,’ zei een van de bewoners.
‘Een gefrustreerde spleetoog,’ zei een ander.
‘Hij is niet goed snik, maar het waait wel over,’ zei Broes.
‘Niet bij Eddy,’ zei ik.
We waren ineens geen feestgang meer. Als Eddy zijn rijst stond te koken, viel er een vreemde stilte in de keuken.
‘Ik had me nooit met hem in moeten laten,’ fluisterde Elise spijtig. Dat schreef ze hem ook. Dat ze spijt als haren op haar hoofd had. Zeker toen hij schreef dat ze bij hem terug móést komen, omdat hij er anders een eind aan zou maken. ‘Als hij dat wil,’ bekende ze me, ‘moet hij dat maar doen.’
De avond dat alles veranderde, was er een belangrijke voetbalwedstrijd op de televisie. Eddy viel allang niet meer in de Sociëteit van zijn kruk, maar lokte driftige woordenwisselingen uit of begon te vechten met volslagen vreemden. Klein maar lenig als hij was kwamen zijn oosterse vechtmethoden hem goed van pas. Bij elke rake trap van zijn woedende voetzolen zag je iets in zijn ogen oplichten, alsof hij de pijn die hij de ander toebracht, zelf ook voelde. Na drie gevechten was hem de toegang tot de Sociëteit ontzegd.
De keukentafel was met de korte kant tegen de muur geplaatst, iemand had een toestel geregeld, voor me lagen pinda's en chips in soepborden. Vier bewoners zaten op de oude bank die een gangbewoner bij de vuilnis had gevonden. Later zei een van ons dat hij Eddy had horen ijsberen op zijn kamer, maar daar weet ik niets van. Hij zat niet met ons aan tafel en dat viel niemand op. We lachten en praatten en dachten aan voetballen en iets anders. Of aan niks.
Elise zat tussen mij en Broes in, ze droeg een bleekgroen truitje op een zwarte broek. Ajax speel- | |
| |
de om de wereldcup tegen Independiente. In Buenos Aires.
‘Wie wil er pils?’ vroeg Broes. Hij deelde flesjes uit, maakte een fles wijn open, ik draaide een sigaret.
‘... bij Ajax de gebruikelijke opstelling, in de achterlijn Wim Suurbier, Barry Hulshoff, Horst Blankenburg en Ruud Krol. In de voorlijn Johan Cruijff, Piet Keizer en Sjaak Swart. Intussen is ook de opstelling bekend geworden bij Independiente, Santoro in het doel hier in Buenos Aires... Pavoni, de man met de droefgeestige snor, López, Raimondo... de longen van Independiente...’
‘Waarom hebben ze die band om hun arm?’ vroeg een jongen op de bank.
‘Uit solidariteit met die Israëlische atleten die bij de Olympische Spelen zijn vermoord,’ antwoordde Broes.
‘Ik baal,’ zei Elise tegen me. ‘Hij wil nog één keer met me praten... Daar heb ik helemaal geen zin in.’
‘... De elftallen staan opgesteld. Door de luidspreker wordt één minuut stilte aangekondigd...’
Ik keek naar de bekende gezichten om me heen, de deur van de keuken ging steeds open en dicht, omdat ook mensen van andere afdelingen erbij kwamen zitten. Ze ploften op de leuningen van de versleten bank die zachtjes kreunde onder hun gewicht. Een jongen van onze gang liep naar de ijskast. De bel. Vier bewoners van de verdieping onder ons.
‘Van de Argentijnen kan Ajax nooit winnen,’ zei Broes. Hij had een blos op zijn wangen.
‘Zullen we wedden?’ zei iemand.
‘... kwart voor één Nederlandse tijd zou de wedstrijd beginnen, het is hier inmiddels halftien in de avond. Alle spelers van Ajax hebben een rouwband om. Ja, dan is de aftrap genomen, Keizer is de aanvoerder, Cruijff brengt hem ver naar voren toe, onder gefluit van het publiek gaat hij over de zijlijn, de Rus constateert een overtreding, een vrije schop van López...’
‘Wat wil je?’ vroeg ik. ‘Moeten Broes en ik eens bij hem langsgaan?’
Elise schudde haar hoofd, fluisterde dat ze wilde verhuizen, ze had zich opgegeven voor een studentenflat in Amsterdam-Noord. ‘Misschien kun je het toch nog met hem uitpraten,’ zei ik. Dat zei ik.
‘López speelt hem op de linkervleugel, gevecht op het middenterrein, het is Suurbier die er goed tussen zat, Ajax probeert een aanval op touw te zetten vanuit de rechtervleugel, die gaat niet door. De eerste aanval komt van Independiente, de bal gaat in een snelle aanval over de achterlijn... Ajax in bezit van de bal... Neeskens neemt hem over, speelt hem naar Cruijff, hij blijft aan de bal, een schot, daar... jaaaaaaaa 1-0.’
Iedereen in de keuken was opgesprongen en brulde. Elise boog zich naar me over. ‘Hij zit nu op zijn kamer, hij heeft een briefje gestuurd of ik naar hem toe kan komen, in de pauze.’ Ze veegde een pluk haar achter haar oor.
‘... de eerste vijf minuten staat Ajax aan kop, ahhh... doelman Santoro is verrast, die Argentijnen hebben niet door hoe gevaarlijk die Cruijff kan zijn! Aan de bal Sjaak Swart, Piet Keizer staat in buitenspelsituatie, voert zijn tactiek, ohhh hij krijgt een vermaning van Bachramov, Neeskens...’
‘Schrijft hij waarover hij je precies wil spreken?’
Elise veegde dezelfde pluk haar weer achter haar oor.
‘Ik zie wel. Ik denk dat het iets van mannen is, om je zo verbeten op te stellen...’
Aan de andere kant van de keuken riep iemand opgewonden dat hij nog pils wilde.
‘Ajax-voorzitter Jaap van Praag fronst zijn voorhoofd, Cruijff ligt op de grond, die was raak, die Argentijnen spelen het spel keihard... wordt een slijtageslag.’
‘Het slaat toch nergens op?’ fluisterde Elise. ‘Dat ga ik hem zeggen ook, dat het nergens op slaat en dat iedereen vrij is te doen en laten wat hij wil.’
Op het scherm floten de supporters teleurgesteld vanaf de tribunes.
| |
| |
‘Keizer staat klaar om de bal heel rustig... er is geduwd, Cruijff geblesseerd, wordt vervangen door Arnold Mühren...’
‘Soms kijkt hij me opeens zo leeg aan, dan vraag ik me af of hij nog wel wat ziet.’
‘Bachramov heeft het einde gefloten van deze eerste helft Independiente-Ajax. Vijfenveertig minuten gespeeld, de stand is 1-0, Cruijff is zwaar geblesseerd. De spelers gaan naar de kleedkamer...’
Mensen stonden op om te pissen, ik pakte wat uit de koelkast, iedereen liep en schreeuwde.
‘Hou je even mijn plaats bezet?’ vroeg Elise toen ik weer aan tafel zat. Broes liep weg om een gallon wodka te halen, hij knikte vermoeid naar Elise, die door de deuropening verdween. Ik trok een grimas.
Het gesprek aan tafel ging over de wedstrijd, iedereen praatte druk door elkaar heen. ‘Wat die Argentijnen doen, is geen voetbal meer maar vechten.’
Een paar bewoners smeerden een boterham met pindakaas, op het aanrecht lag al een bergje hagelslag. De pauze was afgelopen.
‘...keiharde wedstrijd. Argentijnen gaan er hard tegenaan, de Ajaxieten strompelden en hinkelden naar de kleedkamers. De vraag is of Cruijff de tweede helft mee kan doen. Daar is Jaap van Praag, hij komt net uit de kleedkamer, naast hem aanvoerder Piet Keizer. Ze hebben verhaal gehaald bij Bachramov, Taylor vertaalt voor Van Praag. Nooit eerder zijn onze spelers op zo'n verschrikkelijk gemene wijze geattaqueerd, wat in die eerste helft gebeurde, ging alle perken te buiten...’
‘Voetbal is oorlog geworden.’
‘De liefde ook, Broes.’
Ik hield zijn blik vast, zag hoe hij zijn lippen likte en met een zo ferm mogelijke oogopslag terug probeerde te kijken. Met moeite toverde hij iets om zijn mond. Het leek meer op een kerf dan een lach.
Een paar minuten later klonk een scherpe gil. Het doordringende geluid kwam met gemak boven de stem van de verslaggever uit. Nog een gil. En nog een. Ik weet niet hoeveel seconden mijn vriend en ik elkaar bleven aankijken voordat we onze stoelen naar achteren gooiden en naar de kamer van Eddy renden.
Broes stond achter me, links van me, in de kamer rook ik dezelfde zoete, weeïge lucht als bij mijn eerste bezoek. Ook de gevlamde doek hing nog boven het bed, de punt naar beneden, in het midden stak de haak. Minutenlang stonden we roerloos en zwijgend naast elkaar zonder onze blik af te wenden.
Haar bleekgroene trui was doordrenkt met bloed, ik zag nog meer bloed, het droop naar beneden, overal stroomde bloed... Haar hoofd lag in een vreemde knik op het bed, uit een brede wond in haar keel gutste het en gutste. Ergens daartussen de kris met het zilveren handvat, nat van het bloed.
Aanvankelijk zeiden Broes en ik niets. We spraken niet. Ik durfde hem niet aan te kijken en hoorde iemand krijsen. Een brullend geluid uit mijn eigen mond. De balkondeur stond wagenwijd open.
‘Ik zag hem nog net over de reling verdwijnen,’ fluisterde hij hees. Zijn verstrakte gezicht dodelijk bleek. Hysterisch schreeuwen om ons heen. Iemand rende naar het balkon.
‘Hij ligt beneden.’
Ik kon me niet verroeren, mijn ogen dronken het tafereel in. Ik staarde naar het engelachtige gezicht, wasbleek nu, en ontdekte voor het eerst een lijk in wording. Het was nog steeds Elise, maar tegelijk voorgoed iemand die er niet meer is.
|
|