De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De laatste stelling
Abe de Vries
| |
Kwetsbaar voor een weerwoordZoveel poëzielezers, zoveel redenen om poëzie te lezen, al zou je dat afgaand op Joosten en Vaessens niet meteen zeggen. Zij vinden eigenlijk alleen die dichters interessant die hopeloos verouderde leesstrategieën ‘ontregelen’. Postmoderne poëzie bevat naast beschouwingen over het werk van een aantal dichters ook dwingende ideeën over wat interessante en oninteressante poëzie is. ‘Dit boek is óók een statement over de nieuwe poëzie.’ Interessant is niet de poëzie die, zoals Joosten elders schreef, bestaat uit ‘volledig afgeronde, totaal afgewerkte, met netjes op rijm, ritme en andere regelmaat gesorteerde regels gestoffeerde, verzen (...) - gedichten klaar en áf als een in elkaar gezette IKEA-kast’.Ga naar eind2 De makers daarvan zijn in ‘de eigentijdse kunst’ niet serieus te nemen. Het zijn ‘jammerlijke poseurs’. Niet zo vriendelijk? Het woord ‘postmodern’ betekent intussen al zoveel dat het wellicht van de weeromstuit helemaal niets meer betekent. Wie het toch gebruikt, haalt theorieen anti-theorievorming in huis waarmee hij zich moet verstaan, en het is juist hier dat Joosten en Vaessens steken laten vallen. Ze slagen er wel in om de betekenis van het woord af te bakenen voor wat hun onderwerp betreft: het verschil tussen ‘modernistische’ en ‘postmodernistische’ leesstrategieën - de eerste categorie is achterhaald, de tweede bij de tijd. Maar hoe komen zij daar eigenlijk bij? Tegen het postmoderne filosoferen zijn logische, pragmatische, politieke en ethische bezwaren ingebracht, die consequenties kunnen hebben voor het nadenken over poëzie en poëtica. Waarom wordt het werk van de dichters die in Postmoderne poëzie de revue passeren, niet gewogen op kwetsbaarheid voor een filosofisch weerwoord? Om in het spoor te raken dat ik wil volgen, geef ik eerst een paar kenmerken van de manier waarop Joosten en Vaessens over poëzie en de Nederlandse poëziegeschiedenis denken. Wat dat laatste betreft, heeft Vaessens belangstelling voor ‘die momenten in de poëtische ontwikkeling waarop de tot dan toe geldende normen worden geprovoceerd’, schreef hij in het fd.Ga naar eind3 En voor de ‘oproerkraaiers’ in die geschiedenis, die ‘een aaneenschakeling van luidruchtige conflic- | |
[pagina 142]
| |
ten, van vadermoorden is’. Zijn favoriet is ‘de avant-gardedichter’, die complex, gecodeerd, poëticaal, hermetisch, intertekstueel of in ieder geval postmodernistisch werk maakt. Tegenover zulke poëzie zet hij de ‘romantisch angehauchte’ poëzie, die het van ‘authenticiteit’, voordracht en/of een herkenbare werkelijkheid moet hebben. In zijn artikel ‘Ontijdig panorama: de poëzie van nu’ schreef Vaessens vorig jaar: Zo dacht ik wel eens dat ik tachtig procent van de Nederlandstalige poëzie eigenlijk onverdraaglijk vind. Poëzie die schaamteloos ‘mooi’ wil zijn, bijvoorbeeld. Of poëzie die het nodig vindt mij van haar eigen oprechtheid en authenticiteit te overtuigen. Poëzie die, zonder zich daarvan bewust te tonen, nog helemaal wortelt in een afgevlakte romantische traditie. Dichters die ik wél waardeer (...) schrijven poëzie die op een paradoxale manier met zichzelf overhoop ligt. Poëzie die weet hoe snel het genre verzandt in zelfgenoegzame ijdeltuiterij. (...) Ik houd dan ook van tegendraadse dichters die, in poëzie, morrelen aan de fundamenten van de poëzie.Ga naar eind4 Die avontuurlijke avant-gardetraditie wordt gedragen door dichters als Erik Spinoy, Stefan Hertmans, Dirk van Bastelaere, Peter Holvoet-Hanssen, Peter Verhelst, Tonnus Oosterhoff en Arjen Duinker, door Joosten en Vaessens omschreven als ‘postmodernen’. Ook jongere dichters als Neeltje van Beveren, Geert Buelens, Joep Kuiper en Tsead Bruinja zouden half en half in die traditie staan, al geven deze nieuwere dichters aan het postmodernisme wel een lichtere, verstaanbare en concrete draai. Noem het ‘postmodernisme-light’. De filosofische kern hier is de aanval op het positivisme van Franse denkers als Roland Barthes, Michel Foucault, Jacques Derrida en Jean-Paul Lyotard in de jaren zestig en zeventig, door Arjen Duinker in Rode oever (1988) gecondenseerd vertaald in een van zijn gedichten als: Tegen de Inhoud.
Tegen de Persoonlijkheid.
Tegen de Essentie.
Postmoderne filosofie verandert de poëzie. Het boek van Joosten en Vaessens is een demonstratie van de op zichzelf niet onbekende consequenties, die in mildere of radicalere varianten ingang hebben gevonden in letterland. De tekst is geen eenheid meer, geen eenduidige mededeling en heeft geen duidelijk centrum; de tekst is ‘een aanval op het humanistisch subject’ (zoals in een eerder artikel stond)Ga naar eind5, dat in parodie en meerstemmigheid zijn authenticiteit verliest. Gedichten met een innerlijke samenhang, waarin een ‘stem’ aan het woord komt, zijn ‘modernistisch’, dus ouderwets. De kunstenaar wordt buiten gevecht gesteld; hij kan geen verantwoordelijkheid nemen of op het matje worden geroepen. Het scheppen van een tekst is een proces waar de dichter geen controle over heeft, en ook niet wíl hebben. De wereld zélf heeft een fictioneel karakter: de orde van de dingen die aan ons als ‘werkelijk’ verschijnen, is schijn en staat op een vals fundament. De werkelijkheid kan niet door een tekst worden gerepresenteerd. Aan de ene kant is de kunstenaar niet langer de alwetende schepper van zijn kunstwerk, aan de andere kant onderzoekt hij deze nieuwe situatie. Dirk van Bastelaere zei het zo: ‘Er worden geen nieuwe vormen gezocht om het publiek te plezieren, maar om beter aan te geven dat het onrepresenteerbare bestaat.’Ga naar eind6 Populair is het woord ‘laboratorium’, ook bij Joosten en Vaessens. Gedichten communiceren geen betekenis. Het zijn laboratoria voor onderzoek naar de totstandkoming van betekenis. | |
[pagina 143]
| |
‘Persoonlijkheid’Deze streng-theoretische benadering smaakt niet elke liefhebber van poëzie. Dreigt het onderscheid tussen literatuurwetenschap en poëzie niet te vervagen? Zou de poëzie wel zo in haar sas zijn met het tl-licht van de taaltheorie? Vreemd ook, dat de dichter zelf uit zijn werk wordt weggedacht, terwijl zijn critici probleemloos aanwezig zijn in het hunne. Voordat ik, als tegenwicht, enkele fragmenten uit de analytische en pragmatische Amerikaanse filosofie geef, is het aardig om te zien dat bij sommige poëziekenners een uitgesproken, maar niet meteen theoretisch verwoorde ergernis leeft. Engagement met de schrijver klinkt duidelijk door in besprekingen en essays van de Volkskrant-recensent Piet Gerbrandy en NRC Handelsblad-recensent Ilja Leonard Pfeijffer. Beiden hechten waarde aan ‘persoonlijkheid’ in gedichten. Over de nagelaten gedichten van Hans Faverey schrijft Pfeijffer in zijn essaybundel Het geheim van het vermoorde geneuzel: ‘Maar het is precies dit streven naar onpersoonlijkheid, deze neiging tot abstracte objectiviteit, die aan veel gedichten van Faverey de doodsteek geeft. Na drie gedichten ga je snakken naar mens.’ In de barokke poëzie die Pfeijffer propageert, kan een ‘stem’ niet worden gemist, ‘want wie zich het zeggen ontzegt zal niet zingen’. Piet Gerbrandy vindt dat ‘briljante invallen’ en ‘ongrijpbare emotionaliteit die de lezer als een vuistslag treft’ zich niet laten manipuleren: het zijn geschenken aan de dichter. In zijn essaybundel Een steeneik op de rotsen maakt hij een vergelijking met de muziek van John Coltrane, die ‘zich met hart en ziel aan zijn queeste heeft gewijd’ en wiens muziek niet gemaakt of bedacht is, maar voortkomt ‘uit het diepst van zijn ziel’. Authentieker kan het niet. Postmodernisme betekent ‘ik weet niet wie ik ben, ik geloof zelf niet wat ik zeg, en ik weet al helemaal niet of dat erg is’, gekscheert Gerbrandy elders.Ga naar eind7 Zo'n houding is niets voor hem: ‘In goede poëzie gaat het nooit om vrijblijvende spelletjes, maar altijd om herkenbare stemmen die iets zeggen wat we willen horen, hoe raar, hard of onzinnig het ook klinkt.’ Moeite heeft Gerbrandy ook met het leerstuk dat taal niet verwijst naar een ‘werkelijkheid’, maar alleen naar zichzelf. Poëzie die het alleen over poëzie heeft, wordt ‘bijna onvermijdelijk bloedeloze ironie’.Ga naar eind8 Mensen hebben afgesproken dat bepaalde klanken een bepaalde betekenis hebben en dat dat de basis is voor de referentiële functie van poëzie. Ook al zouden sommige dichters en literatuurwetenschappers het graag anders zien: ‘Zodra iemand besluit bestaande woorden te gebruiken, zal de toehoorder of lezer ervan uitgaan dat die iets betekenen.’Ga naar eind9 | |
Avant-gardeTijd om wat graten uit het werk van Joosten en Vaessens te vissen. Als eerste het gebruik dat ze maken van het begrip ‘avant-garde’. Daarmee willen ze de naar hun idee leidende rol van postmodernistische literatuur kracht bijzetten. Maar wie avant-garde zegt (letterlijk: voorhoede), zegt vooruitgang, en utopische lineariteit past én als Verlichtingsideaal én als romantisch ‘Sturmund-Drang’-idee niet geweldig bij het illusieloze postmodernisme. Toen Vaessens vorig jaar door de lezers van het weblog De Windroos op deze inconsequentie werd gewezen, draaide hij bij: ‘Mijn stukje [in het FD - AdV] probeert nu juist te laten zien waarom het in het huidige poëziebestel moeilijk is om van avant-gardes te spreken.’ Maar dan is Postmoderne poëzie met terugwerkende kracht toch niet zo'n transparante studie meer. Het staat immers op de eerste pagina van het voorwoord: ‘Dit boek gaat over de avant-garde van vandaag.’ Ten tweede: is de postmoderne poëzie niet allang geworteld in de literaire infrastructuur, en moet die eigentijdse postmoderne avant-garde, als die er ooit was, intussen niet eerder worden beschreven als een gearriveerde incrowd, in plaats van als een controversiële | |
[pagina 144]
| |
voorhoede? Vergelijk wat Yves T'Sjoen schrijft in zijn vorig jaar verschenen Stem en tegenstemmen: ‘Nee, wat we de postmoderne poëzie noemen is ingeburgerd geraakt, behoort vandaag tot de main stream van het literaire landschap. Academici, literaire critici, essayisten en dichters, redacteuren van de belangrijkste literaire periodieken, poëziefondsredacteuren van uitgeverijen zijn de afgelopen jaren doordrongen geraakt van een postmoderne literatuurvisie, en wat als “traditioneel” wordt omschreven is in de begrenzing van hun perspectief hopeloos verouderd.’ Dergelijke kanttekeningen raken evenwel niet de kern van wat ik denk dat discutabel is aan Postmoderne poëzie. De kern is dat de auteurs de dynamiek van de filosofische discussie zo weinig bij hun beschouwingen betrekken. Zo wekken zij de indruk als zouden deconstructie en postmodernisme het enige perspectief zijn voor serieuze poëzie. Dat heeft tot gevolg dat een poëtica als eigentijds wordt aangeprezen die, als het erop aankomt, steunt op filosofisch denken van pakweg dertig, veertig jaar geleden. De auteurs kunnen zich verweren en zeggen dat de dichters die ze behandelen zich ook niet met de filosofische kritiek op het postmodernisme bezighouden. Maar volstaat dat? Lezers van Joosten en Vaessens merken niets van het her en der al verschillende malen geproclameerde ‘einde van het postmodernisme’. Ze gaan niet na wat dat voor de poëzie zou kunnen betekenen. In de epiloog noteren zij een uitspraak van de jonge Vlaamse dichter Miguel Declerq, die wat anders wil dan ‘zomaar voortborduren op wat de postmoderne generatie voor ons zoal gedaan heeft - ik ben die mensen intussen grondig beu’.Ga naar eind10 Waarop zij reageren met te zeggen dat: ‘het misschien verleidelijk [is] aan een uitspraak als deze de conclusie te verbinden dat “het postmodernisme” alweer geschiedenis is.’ Maar ze gaan op die kwestie verder niet in. Ineens lijkt het niet zo belangrijk meer of er ‘een nieuwe garde’ naar voren zal treden. | |
WerkelijkheidZo verdwijnt uit zicht dat het Franse postmodernisme van begin af aan een weliswaar modieus, maar controversieel project was, dat constante aanvallen te verduren heeft gehad, vooral uit de Angelsaksische hoek. Ik zal kort een idee geven van een klein aantal filosofische posities waaraan de auteurs voorbijgaan. Kritiek op het postmodernisme zou je kunnen aanduiden met de steekwoorden werkelijkheid, waarheid, afbraak, verandering en ethiek. Het centrale leerstuk van het postmodernistische denken is de stelling dat de taal geen referentiële functie heeft in relatie tot de realiteit. Taal verwijst niet naar een werkelijkheid, maar slechts naar andere taal. Het inzicht van Wittgenstein, dat wij geen toegang hebben tot de werkelijkheid anders dan via onze zintuigen en de wijze waarop wij erover praten, dus via taal, wordt geradicaliseerd in de bekende formule van Derrida, ‘Il n'ya pas de hors-texte’, ‘er is niets buiten de tekst’. Carel Peeters vat de praktische consequentie daarvan samen door te zeggen dat ‘de waarheid nergens te vinden is, zodat er ook niet meer naar gezocht hoeft te worden’. Uit deze rigide scheiding tussen taal en werkelijkheid spruiten veel kenmerken van de postmodernistische literatuuropvatting voort, zoals de notie dat een tekst geen communicatieve pretenties kan hebben, dat een tekst geen stabiele inhoud of blijvende essentie heeft, en dat de schrijver er eigenlijk niet toe doet. Er is geen ankerpunt meer waarmee een tekst in de werkelijkheid haakt: geen houvast meer in een steeds maar uitdijend labyrint van verbindingen met en verwijzingen naar andere teksten. Vooral Amerikaanse denkers kregen het aan de stok met dit extreme dualisme en hebben geprobeerd aan te tonen dat de fundamenten ervan niet deugen, of, pragmatisch bekeken, niet voldoen. Het verst daarin gaat John Searle in ‘On Postmodernism’, een ‘metafysisch realist’ die de notie overeind houdt van een te kennen | |
[pagina 145]
| |
objectieve werkelijkheid, en dus waarheid. Mensen staan middels zintuiglijke waarneming in contact met een objectieve werkelijkheid, en hebben taal uitgevonden om over die werkelijkheid te praten: (...) what kind of access do we have to the real world? Then we get into perception and language. We normally encounter the world through perception and we describe it in language. But again we can't make sense of our perception or language without the assumption of access to the real world. And once you've got this kind of access, the possibility of an objective truth is presented immediately. If words refer and perceptions are for perceiving, then there must be real objects in a real world that we can have knowledge of. Anyway, you can't make sense of your life or your relationships with other people without the assumption of objective truth. Zoals de Franse fenomenoloog Paul Ricoeur het zegt: ‘Het werkelijke is dat wat door meerdere mensen tegelijkertijd van allerlei kanten en op allerlei tijdstippen wordt waargenomen. Het is dat wat we gemeenschappelijk zien, waar we samen over praten.’Ga naar eind11 Een voorzichtiger en genuanceerdere positie neemt Hilary Putnam in, door vakgenoten gezien als de leidende filosoof van het moderne Amerikaanse pragmatisme. In debatten met Richard Rorty, pragmatist én postmodernist, hield Putnam staande dat wij weliswaar niet kunnen uitgaan van een absolute correspondentie tussen talige expressies en wat er in de niet-talige wereld bestaat waar die talige expressies over gaan, maar dat we evengoed ideeën over waarheid en rationaliteit nodig hebben, die de grenzen van onze eigen culturele of historische context overstijgen. Putnam geeft in Words and Life toe dat we geen toegang hebben tot de ‘pure’ werkelijkheid, maar: (...) it doesn't follow that language and thought do not describe something outside themselves, even if that something can only be described by describing it (that is by employing language and thought); and (...) the belief that they do plays an essential role within language and thought themselves and, more importantly, within our lives. Voor Putnams tegenstander, Richard Rorty, is het niet interessant of er nu wel of niet een realiteit buiten de taal bestaat: werkelijkheid is wat wij afspreken dat werkelijkheid is. Evenwel dwingt de nadruk op dat ‘afspreken’ hem in zijn denken om cultuuroverstijgende ambities te laten varen, in de ogen van veel critici. Rorty moet zwaar leunen op intra-culturele ‘consensus’ over kwesties als werkelijkheid, waarheid en moraal. De bekende kritiek is dan ook dat zijn filosofie slechts bruikbaar is voor de blanke, rijke wasps van de Amerikaanse oostkust. Consensus werkt wellicht in sociale structuren met een sterke, eigen identiteit, zoals de traditioneel-blank-Amerikaanse, maar in het tegenwoordige Europa van de etniciteiten valt het lang niet altijd mee om overeenstemming te bereiken. In de woorden van Donald Davidson: Als filosoof stel ik me de vraag hoe we dit concept [van waarheid - AdV] kunnen verbinden met taal, overtuigingen, wensen, kortom: met datgene wat men meestal ‘het mentale’ noemt. Om een coherent beeld te ontwerpen van de onderlinge relatie tussen die concepten, blijkt dat we moeten aanvaarden dat onze overtuigingen waar zijn of dat verlangens vervulbaar zijn.Ga naar eind12 | |
Grote verhalenHet ‘il n'ya pas de hors-texte’ van Derrida is niet zonder weerwoord gebleven. Werkelijkheid en waarheid blijken in zo'n prominente onderafdeling van de filoso- | |
[pagina 146]
| |
fie als het Amerikaanse pragmatisme uitstekend te kunnen dienen als richtsnoeren in het taalgebruik. Alleen: we lezen er niets over bij Joosten en Vaessens. Bij andere punten van kritiek sta ik wat korter stil. Een tweede figurant in Postmoderne poëzie is Lyotard, de filosoof van het einde van de ‘grote verhalen’. Daarmee wordt het einde van allesomvattende wetenschappelijke, maatschappelijke en ethische theorieën bedoeld. De ondergang van het marxisme is een veelgenoemd voorbeeld. Altijd komt uiteindelijk de Verlichting op het spel te staan: het project van de mens die zowel individueel als in collectieve verbanden probeert zijn vrijheid te realiseren via de rede en de ratio. Het vertrouwen in de rede is verdwenen na 1945, wil het cliché. Maar de behoefte aan antwoorden is gebleven. Als de Britse cultuurcriticus Terry Eagleton het tijdperk van het postmodernisme voor voorbij verklaart, doet hij dat omdat die cultuurtheorie niet kwam met nieuwe verhalen over moraliteit, metafysica, liefde, religie, revolutie, dood en lijden. Met een theorie die cirkelt rond deconstructie valt het niet mee om positieve antwoorden te formuleren, joosten en Vaessens laten helder en secuur zien wat dat betekent voor de poëzie: afbraak van de ideeën van coherentie, moraal, identiteit, oorspronkelijkheid, intuïtie, compleetheid en autonomie. Menig postmodern gedicht richt zich op een didactische demonstratie van die afbraak. Verandering: Joosten en Vaessens vinden het postmodernistische program ‘subversief’. Een Verlichtingsfilosoof als Jürgen Habermas niet. Die beschrijft de Franse postmoderne denkers als neo-conservatieven. Gangbare leesstrategieën mogen worden ondergraven door postmodernistische teksten, maar bijvoorbeeld op het niveau van de politiek heerst met het postmodernisme ook het conservatisme. Voor ingrijpende maatschappelijke verandering is niet veel plaats als realiteit een illusie is, waarheid relatief en het ‘subject’ er niet meer zo toe doet. Die kritiek van Habermas klinkt door in beschrijvingen van postmoderne denkers als teleurgestelde exlinkse nihilisten. Foucault was korte tijd marxist, Rorty stamt uit een trotzkistische familie, om twee voorbeelden te noemen uit een generatie intellectuelen die niet meer kon geloven in de successen van het reëel bestaande socialisme. Over Foucault schreef The New Statesman vorig jaar: He represents a generation of leftists who, despairing at the failure and the horrors of the socialist experiments in the postwar era, have sought intellectual solace in apathetic relativism. These postmodern pessimists reject the notion of human rights and progress. They mock the pursuit of reason as a chimera and blame the Enlightenment for everything from colonialism and environmental degradation to Hiroshima and Auschwitz. They owe a debt to Nietzschean anti-humanism, Freudian psychology and Saussurean linguistics, but theirs is also a political reaction.Ga naar eind13 Ethiek: taboeïsering van morele, stellingnemende uitspraken is het resultaat als men geen waarden mag of kan toekennen aan toestanden en perspectieven in en voor de wereld. Maar de ler Richard Kearney, geïnspireerd door Levinas, houdt vast aan ‘de ander’, die ons om een ethische respons vraagt: de ‘call of the other to be heard, and to be respected for his/her otherness, is irreducible to the parodic play of empty imitations’. Kearney tamboereert op ‘the ethical reality of the human right to exist as an other, the right to be recognized as a particular [subject] whose very otherness refuses to be reduced to an empty mimicry of sameness’.Ga naar eind14 De postmoderne dichter, schrijven Joosten en Vaessens, kan voor wat betreft zijn morele kompas niet meer terugvallen op ‘collectief gedeelde betekenisgevende structuren’.Ga naar eind15 Zo'n negatieve formulering getuigt opnieuw van een interpretatie die in zijn radicale ver- | |
[pagina 147]
| |
woording kwetsbaar is voor kritiek. Volgens Putnam is het ook zonder allesomvattende ethische theorieën mogelijk om te verdedigen dat morele standaarden kunnen worden gegrond in de filosofie. In een interview met Poolse studenten noemde hij vier principes die voor hem op dit punt belangrijk zijn: First, the great Levinasian principle that one should never turn one's back on the suffering of the other. Secondly, the Kantian insight, that compassion has to be universalized. Third, the Aristotelian insight that we must reflect seriously on what constitutes a fulfilling human life (...). And fourth, the Deweyan insight that ethics deals with practical problems, not with exceptionless ‘principles’. Putnam geeft dan toe dat deze principes met elkaar in conflict kunnen komen, maar als pragmatisch pluralist vindt hij het niet nodig om een keuze te maken voor één, en de andere aan de kant te schuiven, zoals veel ethische filosofen doen: It is as if they wanted to see ethics as a noble statue standing at the top of a single pillar. My image is rather different. My image would be of a table with many legs. We all know that a table with many legs wobbles when the floor on which it stands is not even, but such a table is very hard to turn over, and that is how I see ethics: as a table with many legs, which wobbles a lot, but is very hard to turn over. | |
Stem en plaatsDe fragmenten die ik hier heb gegeven, laten zich lezen als een protest tegen het wegredeneren van de mens, cq. de kunstenaar, cq. de dichter, cq. de ‘stem’ in de poëzie. In een universum dat alleen nog een abstracte, zichzelf in de staart bijtende tekst is, gaat de creativiteit van de mens in structuren verloren. In zijn extremere vormen laat het postmodernisme geen ruimte voor de mogelijkheid dat mensen het ‘taalspel’ (Wittgenstein) of de ‘consensus’ (Rorty) creatief doorbreken als de regels niet meer voldoen, het spel vastloopt of de consensus onderdruk komt te staan. Literatuur wordt dan een leeg spelen met vormen. De ontregelingsstrategieën van het postmoderne taalspel zijn intussen wel bekend; dergelijke ‘demonstructies’ lopen het gevaar net zo saai uit te pakken als de ‘naïeve poëzie’ die postmodernisten zo hooghartig van de hand wijzen. De postmoderne poëzie, schrijven Joosten en Vaessens, ‘problematiseert het idee van een in het gedicht klinkende stem’. Dat ‘poëtische problematiseren’ proberen zij filosofisch respectabel te maken door te verwijzen naar ‘the death of man’ van Claude Lévi-Strauss en ‘the death of the author’ van Roland Barthes. En ook Michel Foucault, ‘de dood van het subject’, had kunnen worden genoemd. Wat opvalt is dat Joosten en Vaessens zelf niét problematiseren. Bij de theoretische achtergrond van de poëzie die zij bewonderen, staan ze niet werkelijk stil; als er in Postmoderne poëzie een naam valt, is het te vaak precies dat: name dropping. Een behandeling van wat Foucault over het subject heeft gezegd, had bijvoorbeeld een belangrijke verschuiving in zijn werk kunnen blootleggen. In zijn essay ‘What is an author?’ uit 1969 is het subject al niet meer dood: daar is zelfs sprake van auteurs die hun eigen tijd diepgaand beïnvloeden. Denk aan Freud. En nog later, in de jaren zeventig, krijgt het subject (‘het zelf’) van Foucault een identiteit mee, een bewustzijn en zelfkennis, om het in staat te stellen een kunstwerk van het eigen leven te maken. ‘Inhoud’ - identiteit en boodschap - laat zich blijkbaar niet zomaar wegtekstualiseren. De terugkeer van het subject en de terugkeer van de verhalen die het vertelt, gaan gelijk op. Grote verhalen - vrijheid, democratie, wetenschap, mensenrechten, zelfbestuur - zijn ook na Lyotard inspiratiebronnen in grote delen van de wereld, | |
[pagina 148]
| |
onafhankelijk van de vraag of we het met die verhalen eens zijn of niet, en of we het eens zijn met de manier waarop die idealen worden nagestreefd. Zulke verhalen zijn utopieën, die een wenselijke toestand in de wereld beschrijven. Ze worden verteld door individuen, mensen, schrijvers, dichters. Voor die vertellers maakt het niet uit of het ‘ik’ een problematisch concept is, zoals het postmodernisme beweert. In het verlengde daarvan - of eigenlijk in een eerder stadium - liggen de ‘kleine verhalen’: het zoeken naar wat de Amerikaanse kunstfilosoof Hal Foster in ‘Whatever happened to Postmodernism?’ noemt ‘the real of identity, of community of site-specifity’. Zulke ‘new and ignored subjectivities’ zijn allesbehalve vernietigd door de postmoderne aanval op het universele subject, dat meende voor de hele mensheid te spreken. | |
Correcties op een poëticaWelke implicaties voor een postmoderne poëtica als die van Joosten en Vaessens dienen zich aan? Zonder een terugkeer naar vroegere vormen van metafysica en ‘eenheid’ te bepleiten, of op te stomen naar nieuwe theoretische ver- en geboden, is het verleidelijk te zeggen dat de grondtoon van het filosofische debat is veranderd sinds de jaren zestig. Het overheersende negatieve (het experiment van de afbraak) heeft plaats ingeruimd voor het positieve (het experiment van de opbouw). Na de neergang van het modernisme en na de mogelijke eindfase ervan, de crisis van het postmodernisme, kunnen begrippen als werkelijkheid, waarheid, identiteit, moraal en maatschappelijke verandering opnieuw een plaats vinden in de filosofie, en dus ook in de poëzietheorie. Het verschil met de hoogtijdagen van het modernisme is dan mogelijk de illusie dat het volledige zo niet binnen bereik, dan toch wel dicht in de buurt ligt; voor zoveel roekeloze opgeruimdheid is geen plaats meer. De hierboven genoemde begrippen zijn dan ook imaginaire havens, die nooit bereikt maar wel steeds gezocht kunnen worden. In dat positieve, vrije zoeken naar tijdelijke en plaatselijke evenwichten tussen de beperking en de ambitie van taal ontstaat poëzie. Zo'n pragmatische benadering is een groot verschil met het fundamentalisme van de deconstructie, die zich in zijn poëtische verschijningsvorm vaak opstelt als de dienstmaagd van een didactisch programma met vaste marsroutes. Het loslaten van dat nederlagenprogramma betekent een liberalisering in de poëzie en de poëziekritiek; een praktiseren van wat de Friese literatuurcriticus jabik Veenbaas in zijn essaybundel De lêzer is in duvel (‘de lezer is een duivel’)een ‘brede, tolerante poëtica’ noemt.Ga naar eind16 Uitspraken als van Vaessens vorig jaar in Folio, dat postmoderne poëzie ‘[laat zien] dat we over bepaalde dingen niet meer nadenken’, verschijnen in dat licht als repressief. Ook mondiale ontwikkelingen kunnen hun weerslag hebben op poëzietheorie. Extreme globalisering roept spanningen op, die bij alle gelijkschakeling doen zoeken naar individualiteit en authenticiteit, in een wereld die daarbij steeds in de weg staat. Dat wijst op de mogelijkheid van een meer regisserende en tegelijk geëxposeerde rol voor het ‘subject’, in ons geval de dichter. Die moest van het postmodernisme zijn bestaansrecht als scheppend individu inleveren en kan zo langzamerhand zijn fiets terug eisen. Wat Joosten en Vaessens ‘de aanval op het humanistisch subject’ noemen, is daarom juist nu een handicap van het postmodernisme. Corresponderend daarmee lijkt de verbanning van de schrijver uit zijn teksten noch theoretisch, noch pragmatisch een dwingende ontwikkeling. Het is een open deur dat gedichten niet altijd een intentie van de schrijver weerspiegelen, en dat lezers soms andere betekenissen in een tekst zien als die de schrijver had aangebracht. Evengoed blijft een gedicht het eindproduct van een dichter, een persoonlijkheid, dat wil zeggen een nog raadselachtig, uniek neurologisch proces dat vingertop- | |
[pagina 149]
| |
pen naar toetsen stuurt, en dat op zeker moment het signaal geeft dat het gedicht in een bepaald ontwikkelingsstadium bewaard, gepubliceerd of weggegooid moet worden. Pfeijffer en Gerbrandy kunnen zich in de handen wrijven. De schrijver hoeft niet te worden afgeschreven. Voor de zekerheid: met een nieuwe ‘vorm-of-vent’-strijd heeft de terugkeer van de schrijver natuurlijk niets te maken. Die discussie in de jaren dertig stond in een volledig andere context als de tegenwoordige, die in principe voortvloeit uit onvrede over het verschil tussen het postmodernistische program en de accenten die een immer verschuivend wereldbeeld ook in de poëzie aanbrengt. De nieuwe poëzie is, zoals alle grote poëzie, omvattend in plaats van uitsluitend, dat wil zeggen, is idealiter ‘vorm-én-vent’. En waren het niet juist de postmoderne theoretici die, in het spoor van de oude discussie, kozen vóór het ene en tégen het andere, en zich zo in feite als opvolgers lieten aanwijzen van de vormgroep uit het interbellum? Een laatste implicatie die ik wil aanstippen, is de mogelijke nieuwe ruimte voor het soort poëzie dat zich ook als maatschappelijk commentaar en maatschappijkritiek wil laten begrijpen. Hardcore postmodernisme heeft per definitie moeite met zulke poëzie, omdat wantrouwen tegen werkelijkheidsbeschrijvingen en positieve morele actie inherent zijn aan het postmoderne wereldbeeld. Daarom kon Gerbrandy in een recensie van In de waterwingebieden van H.H. ter Balkt schrijven: ‘En de poëzie, eens het bevoorrecht medium van orakelpriesters, boetepredikers en visionaire revolutionairen, is tandeloos geworden. De gezapigheid (...) heeft gezegevierd. Bestaat ze nog, de poëzie die de wereld wil veranderen?’Ga naar eind17 | |
Al te klein land‘The good side of analytical philosophy is its consistent criticism of postmodernism,’ volgens Putnam. Het radicaal doorsnijden van de band tussen taal en werkelijkheid door het postmoderne denken noemt hij een ‘dangerous aspect’. Er zou verachting uit blijken voor het humanistische ideaal van waarheid en voor het noodzakelijkerwijs gebrekkige, maar natuurlijke pogen van mensen om tot ware uitspraken over zichzelf en de wereld te komen. In dat verband had ik ook kunnen wijzen op het humanismedebat in Frankrijk tussen filosofen als André Comte-Sponville, Luc Ferry en Tzvetan Todorov. Het is in die humanistische geest dat de postmoderne poëtica waarvan Joosten en Vaessens zich aanhangers tonen, kritisch kan worden ondervraagd, bijvoorbeeld over haar exclusieve pretentie van filosofisch bij de tijd te zijn. Ik heb geprobeerd te laten zien dat die pretentie niet wordt ondersteund door het actuele filosofische debat, noch door de world out there, die zelf de postmoderniteit ter discussie stelt. In dat licht zijn de verbanning van de schrijver en het tot zwijgen brengen van diens stem exemplarisch voor de crisis waarin het postmodernisme als modernistische crisisfilosofie zelf terechtgekomen is. Tot besluit nog iets over de ewige Wiederkehr van de discussie over podium en poëzie. Vorig jaar deed Vaessens enig stof opwaaien met zijn kritiek op podiumpoëzie in een stukje in het FD, kritiek die trouwens niet veel nieuws bevatte na het essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’ dat Ilja Pfeijffer vijf jaar geleden schreef. Het debat cirkelt nog altijd rond de ‘verstaanbaarheid’ en de ‘toegankelijkheid’ van veel podiumpoëzie: eigenschappen die volgens Vaessens (en Pfeijffer) de superioriteit van de ‘gecodeerde’, ‘moeilijke’ dichtkunst bewijzen. Dat oordeel is door veel rap aangebrande dichters van de hand gewezen, jammer genoeg in soms wat schreeuwerige reacties. Ik had zo langzamerhand wat meer zelfvertrouwen bij de podiumtijgers verwacht. Het hoeft immers geen betoog dat ook een toegankelijk gedicht literaire kwaliteiten kan hebben, | |
[pagina 150]
| |
bijvoorbeeld voor wat verstechniek, muzikaliteit of originaliteit van gedachte betreft, nog afgezien van de andere poëtische effecten die het podium mogelijk maakt. Vaessens beoordeelt het werk van een vliegtuigmotormonteur op basis van de ideeën van Johan Cruijff over aanvallend voetbal. Klein wordt het land van de poëzië als bepaalde codes de mode dicteren. Podiumdichters kunnen hun positie verstevigen door aandacht te schenken aan alternatieven voor het postmodernisme. Bij de eerdergenoemde ‘postmodernisme-light’-dichters is het sowieso nog maar de vraag of hun teksten zo goed passen in het geschetste beeld van wat postmoderne poëzie is.Ga naar eind18 Neem de cruciale mededeling dat er in zulke poëzie geen ‘stem’ klinkt. Een paar regels uit de nieuwste bundel Batterij van Tsead Bruinja, uit het gedicht ‘De hof van de abdij’: je kwam bij me alsof we hijgend van een potje
rennen voor de deur
met een smeltend ijsje in onze handen
drie hoog buiten klonk het klapperen van duivenvleugels
in de dakgoot het knetteren
mijn moed ik huurde een leger en beloofde opslag
voordat ze sneuvelden huwde ik hun vrouwen al
uit
beet ik zachtjes in haar wang
De beschouwingen van Joosten en Vaessens getuigen van een scherp oog voor dichtwerk dat hun voorkeur heeft. Maar de problematische kanten van postmoderne poëzie, die het gevolg zijn van discutabele filosofische posities en pretenties, verdienen oplossingen. Inderdaad: Slick Willy had ‘sexual relations with that woman’. The Gulf War did take place. Derrida werd op 8 oktober 2004 tot de vaderen verzameld. |
|