Ilja Leonard Pfeijffer
Meneer Boom
Ze zijn allemaal dood en alle leuke mensen zijn weg. Meneer Boom zit in de recreatiezaal. Er wordt bingo gespeeld, zoals altijd. Ooit heette hij Beaumont. Xavier Marie de Beaumont Alvarez von Bulow om precies te zijn, maar hij heeft het op de formulieren simpel gehouden. Het cijfer is achttien. Mijn god, wat heeft hij ze gehaat. Toen hij eindelijk met dat serpent van een wijf van hem had afgerekend, had hij nog achtendertig familieleden te gaan die aanspraak konden maken op zijn erfenis. En zijn oude moeder bleef ook maar leven, totdat ze opeens niet meer leefde. ‘Negenendertig,’ zegt Jos, die gelukkig wiskunde in zijn pakket had voordat hij hbo-v ging doen. Dat is waar ook. Die kleine oplichter van een Abelardo José, die bastaard van oom Pierre de Beaumont, was hij bijna vergeten.
Maar gelukkig was die zo attent geweest om zich geheel uit eigen beweging te pletter te rijden in zijn zilveren Bugatti, het verwende nest. Mevrouw Van 't Sandt van de zevende roept bingo. Dat doet ze altijd. ‘Geef die koe maar een rookworst,’ roept Dijsselbloem van achter uit de zaal. Hij doet dat ook altijd. Het tehuis was een volmaakte dekmantel. Niemand heeft hem ooit verdacht. Ze kennen zijn naam niet eens.
En het gaat hem niet eens zozeer om de erfenis, als wel om het principe. Kitty had hij het gegund. Zij had een tatoeage van een dolfijn op haar schouder, noemde haar hond snoepie en hem ook, maar zij was weggegaan. Verder was het bij nader inzien eigenlijk nogal tegengevallen met al die leuke mensen. Over zijn vriend Arthur wil hij het niet eens meer hebben. ‘Achtentachtig,’ zegt Jos, ‘en het leven is prachtig.’ Meneer Boom staat op en loopt naar de tafel. Hij loopt niet zoals iedereen hem dag in dag uit ziet schuifelen over de gang van de negende, maar zoals hij liep toen men zijn naam nog kende. ‘Meneer Boom,’ zegt Jos, ‘heeft u bingo?’ Mannen van formaat hebben slechtere laatste woorden gesproken. ‘Xavier Marie de Beaumont Alvarez von Bulow,’ zegt hij, ‘om precies te zijn. Eén. Er is er geen. Twee. Wie leeft is de risee. Drie. Het is slechts hondsdolheid wat ik zie.’ Als hij het negentigste en laatste steentje inslikt, zakt hij van zijn stoel, roept: ‘Stik erin, allemaal!’ en rochelt nog één keer. Zelfs mevrouw Van 't Sandt zegt niets, al heeft hij alle nummers afgeroepen.