| |
| |
| |
Henk van der Waal
De lach
Ik lach, zoals ik nog nooit heb gedaan. Mijn tanden hangen als wasgoed te drogen in de wind. Om mijn lippen welt drab. De laarzen van de beul drukken de modder weg op zoek naar houvast. Zijn sterke knieën, verknocht aan eigen spierweefsel en aan de kracht die rilt over de schuin gekromde rug, verslaven zich aan het trekken, aan de afzetting tegen de zweterige grond. Even glijden en dan vast en voort. De voetstappen die de beuklaarzen achterlaten, tikt de regen vol met water. Met een schuin oog zie ik de hemel erin openbarsten. De grijze schittering trekt op naar mijn haarwortels, waar duizend vuren ontstoken zijn, waar brand is, waar ik ben, helemaal.
Achterovergekanteld door het gesjor aan mijn hoofd probeer ik mijn billen van de grond te houden, mee te werken. Tevergeefs. Aan mijn scheen lelt dun vlees naar buiten, mijn enkel is verbrijzeld. Als een aardewerken pot die op de keien valt, versplinterde die, gisteren, toen ze me betrapten en in het wilde weg met hun hakken op me in stampten.
Ik moet me wel overgeven, me gedragen als een jutenzak met sprokkelhout en me over de grond doen. Met trage denkbeelden bezweer ik de opstand. Het lage land, de verre bergen, de bossen en het riet aan de oever van het ven drapeer ik als een krans om mijn geschonden lichaam. Ik zie geen andere uitweg, druk het verzet van pezen en botten met de herinnering aan Kaspar de kop in, geef me over aan de beul, kruip zijn geweld in, lach om zoveel pijn.
Tonen, gistende melodieën van vroeger en raspende kwinten snijden als messen door mijn gehoorbeen. Een vrouwenstem tovert uit de wolken een ijl halleluja. Daar onderdoor een kudde mannenstemmen die aanzwelt, wegebt, stilstaat, omdraait, verder holt, blaat. Ze sidderen van dat hoge balsemende geluid dat een enkele vrouwenkeel voortbrengt.
De beulslaarzen haperen. Zuigen zich vast in de derrie. Bruin leer met donkere vlekken vlak naast een vleug koeienstront. De punten naar buiten gedraaid. Knieën onhandig tegen elkaar aan. Ik zie zijn vettige dijen. Hij hijgt, piept, peurt genot uit onderdanigheid, recht zijn rug. Mijn gewicht in de rondte slepen is een hele klus. Eén hand laat mijn haren los. Klauwt door eigen haren. Hij kan niet tegen die natte strengen voor zijn ogen. Laat mijn hoofd aan zijn andere hand hangen, voelt het zachte van het leven erin, de berusting en stille goedvinding. Onpasselijk wordt hij van die zoete vooizing.
De aardappelen met vetspek bonken in zijn maag, schuren droog achter zijn keel, kokken bijna zijn muil uit. Hij haat weekhartigheid, drijfzand is het. Blij dat hij staat en niet ligt zoals ik, dat hij plezier heeft in de kracht van zijn benen en knuisten. De zon laat zich tussen twee natte sneeuwbuitjes door even zien, strijkt over de houten kotten die tegen de belachelijk grote kerk zijn aangebouwd. De trots van het dorp. Helemaal van steen. Die moesten van ver komen. De beul had nog meegesjouwd toen hij zestien was. Ik was toen acht en zette de stenen klaar voor de bouwlieden. De prediker keek toe, streng, net als vandaag.
De beul haalt zijn hand langs zijn neus. Het snot slurpt hij met zijn lippen op. Het smerige geluid druppelt mijn oren in. Zijn neusgat zit dicht. Hup,
| |
| |
vinger op het andere gat en briesen maar, net als Kemal, zijn paard. Een flinke fluim erachteraan. De dorpelingen mogen best weten wie hier het vuile werk opknapt. Nederig kijkt hij naar de prediker. Met zijn dommige blik probeert hij een vraag te formuleren.
De prediker is gehuld in zijn grof geweven kleed dat met een eenvoudige leren riem bij elkaar wordt gehouden. Hij geeft een kort knikje met zijn hoofd. Boven hem, afstekend tegen de grijze lucht, omklemmen zijn wit uitgeslagen vingerkoten zijn kruis. De prediker snijdt er een teken mee in de lucht, zegent mijn lijden. Ondertussen heeft hij jeuk aan zijn wenkbrauw. Het gaat buiten hem om, hij kan het niet laten. Met het puntje van het kruisbeeld krabt hij door de borstels boven zijn ogen, zucht ervan, heft zijn kruis weer op. Een tweede knikje. Wat moet, moet. Als het vlees zondigt en de geest ook is er geen houden meer aan.
Ik lig ondertussen met mijn kop schuin naar boven. De grimas is van mijn gezicht gegleden. Wat staan die laarzen nou te dralen. Beter gesleept dan stil in die derrie verrekken. Zouden mijn haren het wel houden? Straks lig ik als een varken met mijn neus in de stront te draaien. Laat hij zijn andere hand ook gebruiken en trekken. Gewoon doen wat de prediker gebaart. De brand voelt anders als ik stil lig. Als ik bonk en schuur over de grond schiet ik telkens weg uit mijn hoofd, nu word ik wakker gehouden. De pijn zit om me heen als een vlastouw om mijn borst dat ze heel langzaam aandraaien. Het is moeilijk wegglijden in die omstrenging.
Ineens jast het door mijn nek. Gesjor en geruk aan mijn haar. De beul heeft conclusies getrokken uit de gebaren van de prediker. Ik hoor gehijg, laarzen die kracht zetten, pas op de plaats maken, voortbeweging zoeken. Een tweede hand slaat naar achteren en grijpt de bos die hij daarnet losgelaten had, slipt weg, pakt nogmaals, harder, knijpt de vochtige strengen tussen zijn vingers. Mijn kop wordt heen en weer geschud. Mijn wervels schuren langs elkaar, maken het geluid van een walnoot die het begeeft onder een hamerslag. De beul kijkt briesend om, glimlacht verontschuldigend naar de prediker, bang dat hij mijn nek gebroken heeft. Dan richt hij zijn fleem op de dorpelingen die hem uitjouwen. Al schreeuwend zet hij zich eindelijk in beweging.
Mijn broek sleept dwars door de koeienstront. De eerste pijnscheut trekt heet weg. Ik heb met mijn goeie been wat in de grond geklauwd om die stakker op gang te helpen. De zuigende modder duldt nauwelijks verplaatsing. Ik laat mijn been weer slepen. Geef me over aan de verlamming van mijn spieren. Hortend en stotend gaat het langs de mensen, langs de verdwaalde schuren tot ik weer voor de machtige man met het kruisbeeld kom. Achter hem verrijst het beige gewelf dat gebukt gaat onder de vierkante massa van de kerktoren die net de kracht vindt zijn spits de lucht in te steken. De tegen het timpaan geplakte Jezus en Maria vervelen zich dood tussen de trouwe apostelen met hun sleutels, duiven en boeken.
Het is koud. De monden van de mensen dreigen me, sperren zich open, overgallen mij met hun vuigheid. Lang rondje dit keer. De beul hijgt als een hond die net achter een konijn heeft aangezeten. Hij verliest de greep op mijn haren. Drie, vier keer grijpt hij achter zich. Toch houdt hij voor de prediker niet halt, schreeuwt wel twee namen terwijl hij puffend langs schuift. ‘Kemal! Balta!’
Mijn benen schokken ervan. De kou bonst weg uit mijn lendenen. Mijn armen sla ik om mezelf heen. Dood is tot daaraan toe, maar niet de paarden, nee, niet de paarden! De omstanders nemen de eis van de beul over. Ze jennen, zingen, schreeuwen. Zij willen ook de paarden, hebben genoeg van die halfzachte beul. Die kan er niets van, is afgemat, heeft geen kracht in zijn kloten.
Ik krijg het kruis weer in beeld. De prediker heeft een donkere blik. Ik zie weggemoffelde haat voor al dat volk. Achter hem uit heft de toren zich. Het lukt de zonnewijzer nog net tijd te maken van het magere avondlicht. De schaduw valt op de aankondi- | |
| |
ger van de nacht, de duivelse bok met de twee koppen. Het schemert. Vroeger wilde ik nooit de kerk in. Ik bleef liever hangen onder de poort. Mijn moeder liet me begaan. Ik keek dan net zo lang de verte in tot de velden die tegen de horizon op liepen licht begonnen te golven. Meestal gebeurde dat pas als ik boven het koor de stem van mijn moeder uit hoorde komen. Ik wist zeker dat de oneindigheid die ik dan voelde iets met zee te maken had, een woord dat ik een langstrekkende koopman eens had horen zeggen. Om de opwinding die ik daaraan voelde en die ik, misschien per abuis, de waarheid ben gaan noemen, vast te houden klom ik net voor het einde van de samenkomst via de zijpilaar naar de richel onder het timpaan. De lichamelijke inspanning die het me kostte om me daar naast de beeltenis van Jezus te handhaven en de stilte waarin ik me daarna moest houden omdat ik niet ontdekt wilde worden door de gelovigen die de kerk uit kwamen, hielden me vast in de extase van mijn blik in de verte. Op een keer zag de prediker me. Hij schrok nogal. Ineens was daar een levende ziel, vlak naast zijn dode Jezus. Toen hij doorhad dat ik het was, werd ik gestraft voor zijn moment van verwarring. Met grote woorden schreeuwde hij me naar beneden. Vanaf die dag moest ik elke vrijdag bij hem komen.
Ik hoor haar weer. In het gewelf van het torendak zingt ze helder als een winternacht rond. Harder dan daarnet. Het lijkt wel of ze dat donkere geroezemoes van de mannen weg wil drukken. Een klaterend watervallen spat in mijn oren uit elkaar. Ze heft zich in onmetelijkheid, welft zich tot boven de torenspits. Een vrouwelijkheid zoals nog nooit valt over me uit. Wat zingt dat van ver weg. Is het boos of troost het of draagt het weg of doet het afstand of liefkoost het laatstelijk alsof ik al mijn leven kwijt ben? Doet dat zingen nu reeds ootmoed voor vlees dat het voortbracht?
De prediker komt van zijn plank, heeft beslissing genomen, de rug gerecht. Ik lig in het midden gesleept, met mijn kop in de modder gekwakt. De laarzen willen niet meer, hebben er na drie uur de brui aan gegeven. En de knuisten ook. De beul wrijft zijn pijnlijke handen. Stijf van kou, gestriemd door mijn haar. De muziek is nog steeds niet weg uit mijn oren. Ik luister alleen naar de vrouwenstem. Liever die dan de paarden en de damp uit hun bek. Liever in haar nabijheid en bedwelming dan onder deze sneeuwhemel de verdeling.
De kracht is weg uit mijn armen, terwijl er gisteren, voor de opsluiting en de eerste sessies van de boetedoening en de bekentenis nog zoveel bevrijdingsdrang en ongeloof doorheen dreef. Midden in de cirkel van blauwbekkende snorren en de lange haren van de vrouwen liggen ze slap langs mij heen. Ik ben los, zou het op een lopen kunnen zetten, maar lig vastgezogen in de modder, vastgeklit aan mijn angstzweet als een muis die door een kat is gedold. De totale eenzaamheid van mijn in vlees geklonken ziel drapeert door de kou heen donkere wanhoop rond mijn tanden. Uit de vlokkenbrij sneeuwt het sombere gelaat van de prediker die me als jongeling liet aantreden in zijn beminning, me toe. Hij komt zich verontschuldigen omtrent de paarden.
Rumoer uit de kerk, een hels kabaal, geschreeuw dat als stalagmieten de ruimte in slaat. De blikken draaien weg van mijn lijdende lichaam. Als dominostenen vallen ze om naar de hemelpoort waar goden en duivels en engelen worden aangeroepen. Of de donder gestuurd kan worden en de toorn Gods kan neerdalen op de barbarij die voor zijn huis geschiedt. De prediker draait zich langzaam van mij weg. Hij voelt dat iemand naden slaat in zijn gezag. Hij ziet een man met de armen boven zijn hoofd zich losmaken uit het schemerduister van de kerk. De aan het gewelf gebeitelde discipelen kijken hem met schrikachtige ogen aan. Zo van op afstand, met de lichte sneeuwval als matglas tussen hen in, lijkt de eenzaam tierende man de boog met daarboven de stompe toren te torsen. Zijn haar krult als dat van Samson donker weg. Hij heeft het
| |
| |
over een zoon die hij, de vader, redding zal brengen, die hij, de vader, zijn zonden zal afwassen, die hij, de vader, zal reinigen, tot boetedoening aan zal zetten, als hij maar, als hij, Ossip, maar verlost wordt uit de aardse klauwen van de wraak. Dat hij, de vader, hem daarvan zal ontdoen, dat hij, de vader, immers de moeder torst, de moeder Gods die vergeeft en ontvangt, die zachtmoedig is en tot zich laat komen, die zoet is als weidegrond vol boterbloemen in de lente.
De prediker trekt afschuw over zijn gelaat. Het kruis dat hij net had geheven naar mij, de zondaar, heft hij nu naar de ingang van wat bij ons het huis van de moeder heet. Tot zijn ontsteltenis merkt hij dat hij Maria bestrijdt met haar eigen zoon. Want wat laat de dorpsoudste die mij gewekt schijnt te hebben daar boven zijn hoofd schemeren? Donkerrood met goud schittert het als de volle maan bij het vallen van de avond naar de prediker toe. De minzame lach, het zoet waar hij elke ochtend en avond voor knielt, streling aan steelt, liefde uit opzuigt om weer voort te kunnen met zijn hel en verdoemenis en kruis en lijden. Het beeld dat verf op zijn ziel geworden is, is nu de gevangene van gewetenloze handen. Tranen schieten over de wangen van de prediker als hij wederom zijn rug recht en optrekt, door de modder sjouwt, de schender aangiert. Maar deze dwingt hem te staan, dreigende te zullen verpulveren het godgelijke beeld, als de prediker niet zijn zoon, haar zoon, want tot haar had hij gebeden, zij had gegeven, uit haar schoot was hij voortgekomen, spaart en speent van deling en ombrenging.
‘Vader!’
Het is een pijn die inktzwart uitvloeit over de geur van verrotting die boven de velden hangt. Gesmoord, niet luid. Een brok graniet die daar ineens ligt. Eerst kijkt de prediker om, dan een voor een de dorpelingen, de lange met de pet, die met het steile haar, de kale met de kromme neus. Hun hoofden draaien terug, verbaasd dat ik, dat zondige dier, nog kan praten.
‘Het geeft me niet.’
Hitte zijn mijn woorden in de kou. Te smeulen leg ik ze tussen de rood uitgeslagen gezichten, tussen de damp die mijn martelaren uit de bek vliegt. Geen raad, ze weten zich geen raad. De man met het sluike haar kijkt van mij naar mijn verwekker en weer terug. De prediker stampt geërgerd in de modder. Op de andere gezichten die ik ontwaar, staat alleen maar verwondering.
Behalve op dat van de man die mijn vader heet. Die gaat helemaal op in het heil en de schennis die hij in zijn handen voelt. Hij is te ver heen, te opgewonden, te trots om te luisteren. Hij stapt naar voren, stampt zijn voeten op de plavuizen van het portaal en met genot in zijn ogen laat hij nogmaals zijn woede de vrije loop. Hij verjaagt de stem van mijn moeder uit het koor van engelen en rechtvaardigen die zich aan de hellevaart ontworsteld hebben en opklimmen naar de jongste dag waarin Jezus zetelt met links van hem de sleuteldrager en rechts van hem zijn geliefde in wie niet alleen hij, maar ook ik vroeger zo'n welbehagen schiep elke keer als ik mijn hand uit die van mijn moeder wurmde en de trappen op holde en me dromend aandrukte tegen de stenen en naar boven keek tot mijn hoofd bijna mijn nek uit draaide en ik de waarheid voelde in mijn vlees. Deze man mijn vader verdrijft haar omdat hij zo nodig redder wil zijn, met alle geweld boven de beschikking van zijn God uit wil stijgen en de deemoed waarmee zijn ouders zijn ziel plat hebben geslagen, wil vertrappen.
Als een knetterend houtvuur knallen er woorden uit de mond van deze man die dreigt het kostbaarste wat de dorpelingen bezitten, te verbrijzelen. Wie de prediker wel denkt dat hij is met dat armoedige kleed om zijn schouders en die van waarheid brandende ogen. En dat hij, de vader, wel doorheeft dat hij eronder net zo is als alle anderen,
| |
| |
naakt en belust. Dat hij, de vader, wel weet heeft van God en maagd maar dat hij dit niet kan laten gebeuren. Dat zijn zoon ten onrechte hier geradbraakt wordt. Dat het voorzegd was dat Ossip geen haar gekrenkt zou worden, dat een fontein van liefde en zachtheid door hem heen vaart, nietsontziend en geen kruid tegen gewassen en dat hij, de vader, niet eens de aanklacht kent.
Het schilderij zwiept vervaarlijk. Tranen stromen over het verweerde gelaat van de oude gestalte. Hij vecht tegen de hopeloosheid van zijn eigen stennis, voelt dat zijn dorpsgenoten hem misprijzen zoals ze hem al heel hun leven misprezen hebben.
Ik voel de twijfel van de prediker. Ingrijpen is dringend gewenst. Maar hij durft niet op te trekken tegen de gegijzelde icoon. De leken kijken allemaal naar hem. Nooit zal iemand eens het initiatief aan hem onttrekken. Helemaal zelf moet hij het onderkruipsel dat zijn gezag aantast, uitbannen en overmeesteren. Hij mag de zwakte niet als ragebollen over zijn benen naar boven laten kruipen.
De man die mijn vader heet doet, met de moeder Gods boven zijn hoofd, langzame stappen naar de menigte. De prediker ziet daarop geen andere oplossing hem dan ook maar te naderen, in dezelfde tred, met zijn rug naar mij, zijn slachtoffer. Net als de prediker wil uitvaren en zijn woede wil uitbrengen, daalt hij en zakt hij door zijn knikkende knieën.
Zonde van het gewijde kleed, denkt hij nog net voor zijn zwaarte het de modder indrukt en hij in ootmoed zich buigt voor de icoon, voor zijn geliefde en geëerde, voor zijn sluis naar het goddelijke.
Het volk doet hem na, neemt het zekere voor het onzekere en wil ook voelen van de tanende zachtheid van die geheimzinnige beeltenis. Alleen ik ben buiten hen geplaatst en zie de macht van de man mijn vader op dubieuze gronden toenemen. Zijn manipulatie kan ik niet uitstaan, snijdt door mijn lijf, meer dan het gezeul en getrek van de beul. Weer misbruikt hij mij om zichzelf de machtigste te kunnen wanen. Weer rukt hij me moedwillig van haar los, terwijl ik net haar stem leerde te verstaan en begon te voelen hoe haar loutering mij overrompelt, net als gisteren mijn bekentenis aan Kaspar en de aanraking die hij mij toestond.
Waar is hij eigenlijk? Niet vertonen heb ik tegen hem gezegd, maar of hij daarnaar luistert? Ik voel zijn vocht nog schilferen op mijn buik, de warme gloed van zijn handen branden op mijn schouders. Ik draai me een beetje naar links, met inspanning hef ik mijn hoofd. Misschien is hij daar bij de schuren, huilt hij achter de planken. Ik zie een lichte beweging, een hand die door een spleet naar buiten komt, zwaait, een teken geeft. Ik knipper met mijn ogen. Knik zelfs. Laat dan mijn hoofd terugvallen. Een vies geluid.
Zijn stem hield gisteren maar niet op met fluisteren over de zee die ik hem en de anderen in het vooruitzicht had gesteld en over de door mij geopperde mogelijkheid van het bestaan van een eb en een vloed ergens hier heel ver vandaan. Hij wilde niet alleen weten en horen, maar ook zien en voelen. Hij wilde weg en ontdekken en mij met zich meenemen. Met een geheimzinnig lachje zweeg hij daarna terwijl hij doorging met wrijven tot mij de braking trof en ik met mijn ogen dicht en een glimlach om mijn mond als een dood kind in zijn armen hing.
Moeizaam draai ik mijn hoofd naar de geprosterneerde menigte. Zie de gebogen ruggen, nat van de smeltende sneeuw. Waarom kijken ze niet meer naar mij? Er galmt niets meer door de lucht. Ik wil haar aanroepen, mijn stem langs het zware ademen van de mensen en de verwilderde tronie van die mijn vader heet schuren om haar weer te horen. Maar ik vind alleen maar aanklachten in de leegte van mijn hoofd. Ik weet niet wat ik anders kan verwaaien boven dit zompige land, kan laten woekeren rond de koepel en het kruis.
‘Haar bloed kleeft aan jouw hand.’
| |
| |
Verder kom ik niet. De taal schraapt mijn strottenhoofd kaal. Mijn hoofd valt terug. Als een lekke galblaas ligt het in één keer stil in de aarde.
Consternatie onder de mensen. Verbazing dat ze zich zo in hun aanbidding hebben kunnen laten gaan en zijn vergeten voor wie ze hier zijn gekomen. Vooral de prediker is in verwarring. Hij wil in één keer overeind springen, zich meester maken van de man die hem met de heilige icoon op de knieën dwong, maar ziet geen kans. De kou en het vocht uit de grond hebben zijn gewrichten vastgeschroefd, nagels door ze heen geslagen. Hulpeloos kijkt hij in het rond, gebaart Pjotr hem omhoog te helpen. De andere omstanders komen ook zuchtend en steunend overeind, kijken de prediker afwachtend aan. Er staat schaamte voor hun onderdanigheid in hun ogen. Ze voelen het gelijk van de man die mijn vader heet in zich aankomen, maar begrijpen ook wel dat je een marteling niet zonder opgaaf van redenen kunt onderbreken, vooral niet zolang de klokken slaan.
De man mijn vader merkt hoe de boeren en vrouwen zich weer tegen hem gaan keren, terwijl hij juist zo genoot van de neergeknielde massa. Hij ruikt het einde van zijn spel en heldendom, staat voor de prediker als tegenover de dood zelf, zo stram, zo wit weggetrokken. Toch wil hij nog testen en zich liefdevol betonen. Langzaam loopt hij toe en klieft de menigte zoals Mozes de Rode Zee. Het vuur van de icoon zal hem op weg helpen en leiden. Eindelijk de prediker een keer met het heil van het beeld aan de kant schuiven. Als die is geweken, is de rest een koud kunstje. In eenzame processie loopt hij door de totale stilte op mij af, met de prediker bijna kotsend in zijn nek achter hem aan. Voor even heeft hij de oudste rechten.
Altijd werd ik vermorzeld onder zijn lef, rolde zijn fanatieke bravoure als wagenwielen over mijn lijf. Nooit wist ik woorden terug. Nu is het anders. De klokken en de moedwillige inbreuk van de man mijn vader op mijn ondergang maken me immuun voor zijn bezitsdrang en machtswellust. De beul en de omstanders hebben al zoveel angst van mijn ziel geschraapt dat de taal als een rozenkrans op mijn tong ligt. Voor ik er weet van heb schieten de kralen los in de nadering van mijn vader. Brandpijlen zoeven weg uit de gebroken en verwonde boog van mijn lippen. Alsof ik met letters en zinnen en klanken een wal optrek tegen de neer razende steenmassa's van een instortende kerk. Ik tier uit tegen de naderende man. Haal zijn naam door het slijk. Vergeet al de lankmoedigheid waarin ik me genesteld had om de pijnigingen te dragen. Kom zelfs nogmaals met mijn hoofd omhoog, sla met mijn handen, schreeuw:
‘Duivel, wellusteling, verzenger.’
De man die mijn vader heet steekt een blik schuin weg, nog een de andere kant op. Het bruist in hem, zijn armen zijn loodzwaar maar de icoon kan niet verder naar beneden, alsof hij zit vastgespijkerd aan iets dat uit de hemel hangt. Ik heb hem de regie uit handen geslagen. Hij ziet roepende monden, vrouwen die hun doek van hun hoofd trekken en ermee in zijn richting slaan. Ze echoën in stilte mijn woorden: ‘Wellusteling, verzenger.’
Zijn autoriteit en vaderschap hebben hem ontoegankelijk gemaakt. Sinds hij moest bepalen, moest opvoeden, moest verwekken, raakte zijn menselijkheid uitgesleten, gaf men hem niet meer. Vooral de vrouwen niet. Wel gehoorzaamden ze, maar luisteren en liefhebben, dat niet. Niets meer vanzelf, zoals vroeger toen hij glunderde tijdens de oogst en de vrouwen naar hem toe holden en in zijn wang knepen. Of later toen de meisjes op hem kwamen alleen omdat hij verlegen glimlachte met krullen in zijn haar en hij kon praten en zingen en devotie had voor de moeder Gods en ieder die van haar stamde en hij altijd aan het spoorzoeken was tussen hun dijen en zij toelieten en aanmoedigden en gaven tot hij er was. Eenmaal vader werd de wereld op slot gedaan. Achting maar geen steelsheid. Van verleider moest hij een rover
| |
| |
worden, een afdwinger, een, ja, een verzenger.
Pas als ik zijn enkel grijp en hem met mijn laatste krachten omver probeer te werpen, komt hij in beweging. De omhelzing die hij voorhad, vervangt hij onmiddellijk door wild getrap. Weg met zijn zoon, weg met zijn ranke vlees. Ineens is de woede terug die ik altijd voelde als ik te dicht in zijn buurt kwam. Voor hij het zelf doorheeft slaat hij de glimlach van de moeder Gods met haar donkerrode gewaad en gouden aureool stuk op mijn hoofd.
De dorpelingen, die in stijgende verbazing hun adem hadden binnengehouden, heffen zich in schreeuwen, barsten uit in hysterie, gillen als een zwijn dat de doodshaal over zijn keel voelt glijden. Hun Maria verbrijzeld in onze vete. Ik heb met ze te doen, zou hun wel weer willen vertellen over de zee en de verte die daar heerst, vooral vlak nadat de zon in de einder is gegleden. Ik maak wat zinloze bewegingen met mijn lippen, maar in plaats van geluid voort te brengen loopt mijn mond vol met mijn woorden zonder dat ze eruit komen. Ik word gedwongen ze in te slikken, ze verdrinken me. Als ik eindelijk zo wijs ben niet verder te spreken en mijn ogen dicht doe en mijn hoofd opzij om de mensen niet meer te hoeven aankijken, heb ik weer contact met de modder, met de grond. Ik krijg de bruising door me heen die ik altijd wilde als ik het ruisen van de bomen zat was. Dan wilde ik het diepe grommen horen, het schuren en het fluiten van de zee. In mijn oor op de steppe bleef het altijd stil.
Nu verneem ik, van heel ver. Ik beef over mijn hele lichaam. Een hele verre cadans bonkt tegen mijn trommelvlies. Het zwijm dat over mijn gezicht trekt, tempert de woede van de omstanders. Dat geeft me de kans beter te luisteren. Ik hoor bonken dat harder wordt, heel langzaam naderbij komt en zich mengt met het slaan van de klokken, als het ware daardoor geroepen wordt.
Eerst ben ik er volledig door in beslag genomen en laat ik me overmannen. Maar even later glijdt mijn lach weg en krabt de teleurstelling over mijn huid. De zee is machtiger, die heeft dit fragmentarische geroffel niet nodig om zich te melden. Wat ik hoor is geen goedertierenheid, maar dreiging, aanranding. Wat ik hoor zijn paarden. Zie je wel, flitst het door mij heen, ook de man mijn vader kan me niet behoeden voor de paarden.
Op het moment dat ik dat denk, weet ik dat het anders is. De beul staat nog steeds beteuterd naast me te kleumen en heeft Kemal en Balta niet gehaald. Ik druk mijn oor nog steviger tegen de grond. Angst slaat door mijn bloed. Ik word gemarteld maar gun dat mijn dorpsgenoten niet.
Iedereen heeft recht op eigen zonde en op de behoefte daarin om te gaan. Wetenloos en redeloos de dood ingejaagd worden, verschrikt het verlangen en het leven en de devotie, ook achteraf nog. Ook zij hier om mij heen, wier gesel ik lijd, verdienen dergelijks niet. Ik doe daarom wat ik kan. Trek met mijn nekspieren mijn schedel met uitgerukte haarstrengen los uit de modder. Het sopt en zuigt om mijn oren. Tegen de verontwaardiging om het sneuvelen van hun icoon in breng ik mijn stem uit:
‘De paarden, de paarden rukken aan.’
Het schelle geluid van de klokken hindert. Ik zie hoe de prediker mijn woorden probeert te horen en te duiden. Hij wil dat het stiller is. Hij strekt zijn armen uit, maakt van de situatie gebruik om aandacht te vestigen op zijn heilige gestalte. Hij wil weten wat ik zeg. Waarschijnlijk ziet hij dat er bekommernis om hen rond mijn mond schuimt.
Weer zijn weidse gebaar dat hem tot een zwarte doodsengel maakt. Hij is verstoord. Waarom is er geen aandacht voor deze getormenteerde mens die op de drempel van zijn andere leven hun kond wil doen? Daar doen ze het toch voor? Om de laatste woorden die de andere kant voorvoelen, te ontrafelen? Waarom zou je anders met z'n allen buiten een paar uur gaan kleumen? Ze pakken hun geloof allemaal zo beperkt, zijn er nauwelijks in vooruit te streven. Mollen zijn het die per abuis hun kop soms boven de grond steken en zich dan dood
| |
| |
schrikken en zich direct weer ingraven. Over zulke dingen kan de prediker zich opwinden.
Nogmaals, nu met autoriteit, zwaait hij met zijn armen. Eindelijk effect. Iedereen richt zijn blik weer zonder ophef naar de afgematte vader met naast hem zijn zoon. De landlui die op goed geluk geloven wat de prediker hun twintig jaar geleden heeft voorgehouden, staan er los omheen. Ze gruwen van de liefde die toen door hem is verworpen.
Ik merk dat het stiller wordt. Ik voel het vangnet dat de prediker en de dorpelingen weven voor de woorden die ze hopen te wellen uit de donkere put van mijn pijn. Ik trek nog een keer mijn hoofd schuin omhoog en stoot met schelle verve uit:
‘Snel, de paarden, de paarden rukken aan.’
Bruuske bewegingen in het predikerskleed. Een blik die opkijkt over de hoofden van zijn volgelingen als om de strekking van deze wonderlijke uitspraak af te tasten. Weer terug naar mij, de getormenteerde. Lieftallig eigenlijk, zo blank in de modder, zie ik hem denken. Dan nog een keer fronsend omhoog langs de schuren de verte in. Iets horen nu. Niet iets dat zwelt en wegebt, dat bruist en ruist zoals ik had beloofd. Eerder rommelen, slaan van het koren, trappen in de wijnpers.
Nog maar eens kijken. Het woord paarden door zijn hersenen laten stuiteren. Het aan laten schuiven bij de geluiden die hem net van zijn stuk brachten. Gisting voelen in zijn hoofd. Maar nog geen besef. Pas als hij de zwarte puntjes in de sneeuwbrij ziet, gaat het hem dagen, het verre gedraai als van paardenkoppen tegen hun bit aan, dringt eindelijk tot hem door. Weten en angst spuiten in één adem uit zijn mond: ‘De paarden, de paarden rukken aan.’
De man die men mijn vader noemt, springt als eerste op. Hij grijpt zijn kans de misdeelden aan te voeren en naadloos aan te sluiten bij de woorden van de prediker. ‘De kerk, de kerk, de kerk,’ gilt mijn moeders vruchtbrenger met overslaande stem. ‘Verschans jullie in de kerk.’
De mensen hebben het begrepen. Een voor een verlaten ze hun verontwaardiging, voelen hun eigen hachje rond hun hart branden. Als een kudde schapen zie ik ze loskomen uit de modder. Ze leggen over het getrappel dat nadert uit de verte een doffe deken natte voetstappen die hen nauwelijks vooruit beweegt.
Als de laatsten weg zijn, lig ik daar nog, alleen. Het volk zit in de kerk met de deuren dicht. De klok houdt op. Links naast me een voorzichtige stap. Fluistering in mijn oor: dat ik mooi ben in de marteling en waarschuwing. Dat hij verscheurd wordt onder zijn lafheid en onderduiking, maar dat hij niet anders kan, dat hij op zoek wil gaan en mij mee wil nemen. Geroerd ben ik door zijn broze toewijding en lichte aanraking. ‘Laat mij,’ zeg ik glimlachend met laatste moeite, ‘laat mij, ze staan op het punt van komen en zullen niet sparen. Zoek je heen, kijk uit voor de brandschatting, verdwijn in het gat van de stenen put, zak desnoods in water als moedertje Maria, maar laat mij als alles voorbij is niet alleen. Ga.’
Het lukt Kaspar nog net voor ze binnentrekken. Ik zie hoe talrijk ze zijn en hoe hun gewelddadigheid uitzwermt tussen de boerenkotten: de paarden met de strijders erop, de groen uitgeslagen bronzen helmen die lange lome schaduwen leggen over de vertrapte besneeuwing van het veld, de lachsalvo's, de lansen die op goed geluk door de strooien wanden van de schuren prikken, nauwelijks malend om het koeienbloed dat loeiend naar buiten spuit. Ik zie hun vreemde schuine ogen met olijfgroene huid eromheen die zo spant dat ze me de nonchalante stijfheid van hun geslacht doen bevroeden, mij lichte opwinding gevend en weeë klopping van mijn lid. Ik zie de geborduurde zadeltassen met voedsel en kostbaarheden. Ik zie het meisje dat een van de ruiters met zich meevoert, op haar buik dwars over de achterhand van zijn paard gebonden, de buit van een vorig dorp, niet gedood, uitgesteld genot, misschien gereserveerd voor de
| |
| |
hoofdman. Haar mond en ogen zijn verwrongen van verbeten levensdrift en van angst voor de genoegdoening die ze zal moeten verschaffen aan vreemde lichamen. Ik voel lichte verrukking bij haar aanzien in die geschilderde seconden van de binnentrekking, bij de ontmoetende overeenstemming tussen de grimmigheid die om haar lijf hangt en de al in mij losgeslagen kwelling. Ze wekt een innigheid die ik alleen in Kaspar heb aangeraakt. Ze huilt als ze haar hoofd van het schuddend bruine dier opheft.
In een kring, paard aan paard, zwaardschede aan rijlaars staan de machtig bepantserde mannen om mij heen. Zonder ophef branden achter de krijgers een paar schuren af, ook die waarvandaan Kasper mij tot nog toe in de gaten hield. Zinloos verderf schuimt over ons schamele dorp, begeleid door de smalende glimlach van de indringers. Ze grijnzen mij aan vanaf hun hoge zetels, kennen de pijn in mij, tarten mijn beproeving met hun afwachting, stellen zich op als heersers van de tijd, verlokken mij ertoe het met hen aan te leggen, beloven met hun stille lach mij weg te zullen halen bij de dood als...
Ze zetten mij aan tot het verraad van mijn dorpsgenoten en van de geheime geliefde die ik in mijn lichaam draag, maar ik weersta het me te koesteren in hun macht. Ze prikken wat naar me, laten hun paarden over me heen stappen. Buiten mezelf lach ik erom. Het maakt ze furieus. De lach is hun voorbehouden, niet hun slachtoffers. Als de glans uit hun ogen schittert de vreemde taal die ze voor mij verborgen wilden houden uit hun monden. Het is een waterval van klanken en uithalen die wordt gevolgd door het gillende gesnerp van de hoofdman rechtstandig boven mij. In duikvlucht valt hij langs zijn paard, zakt naar de grond en vat mij met zijn gespijkerde hand onder luid gejoel bij mijn haren en trekt mij op uit de modder. Zijn bulderende tegenlach spuit als sperma over mijn wangen en spant me aan tegen de grijze lucht.
Zingen, want vinden zullen ze wel. Het zal wel de kastijding van mijn lichaam zijn waardoor ik me zo gemakkelijk los kan maken van de spot van de Tataar en kan voelen hoe de prediker zich staande probeert te houden in de dreiging van het aanstaande geweld. Hoogwaardigheid verplicht. De prediker weet dat het van hem afhangt, dat hij het begin zal moeten zijn. Achter het altaar kan niet in deze omstandigheden, is ook niet meer nodig in deze kerk die van zijn icoon is beroofd. Met één beweging haalt hij de wankele wand van schilderingen die het altaar aan het zicht van de leken onttrekt neer en beklimt het met zijn modderige schoeisel. Hij is niet meer de prediker, maar de offergave zelf, niet meer de bemiddelaar, maar de bemiddeling.
De boeren en de paar vrouwen maken rumoer, schrapen hun kelen, wachten op zijn teken. Ze aarzelen. Zingen maakt het zo definitief, zo onontkoombaar, is als een uitnodiging aan de bestraffer en vijand. De prediker kucht, raspt het angstslijm van zijn stembanden. Daardoor is hij te laat, want een vrouwenstem zet, dicht bij de inmiddels zwaar gebarricadeerde poort, onafhankelijk van hem de aangalm in als de eerste bonk hun intieme geloofswoekering ondermijnt. Zij verontwaardigt haar schrik in een hels miserere. De prediker zoekt de ogen van deze vrouw die hem ontdoet van de liturgie en de opeenvolging en hem potsierlijk maakt daar op dat altaar. Als hij haar eindelijk achteraan, bijna verstopt, heeft gevonden, ziet hij haar de jaren aan, de glans van liefde die haar over de ogen schemert en die ooit, in het begin, bij zijn eerste prediking hier in het dorp, hem gold. Ze zingt alsof ze de teleurstelling van toen weg wil vagen en ze hem zijn definitieve morele verval aanrekent, hem de loochening van zijn enige echte volgeling verwijt, die dieper in het geloof trof dan hij. Hij moet haar snel zien te temperen, want haar stem gilt en overdondert de anderen. Die mogen niet de devotie weigeren, want dat is hun enige redding, is het niet in dit leven dan toch zeker hierna.
| |
| |
Donker begint hij, brengt zijn stem met geduld en oog voor het dreigende gevaar op toon, laat hem rustig brommen onder de drift van zijn afvallige aanbidster die meer gelooft in het geloof dan in de waarheid en vooral het verval daarvan. Hij probeert de dorpelingen toe te vibreren naar een bekende melodie van smeking en vergeving, van heiliging en verootmoediging.
De tweede bonk. Harder. Misschien hebben ze er binnen een vermoeden van hoe de Tataren mij aan de beukpaal gebonden hebben. In ieder geval voelt het de prediker alsof hij in zijn buik getroffen wordt. Even snakt hij naar adem, maar hij wil zich niet laten kennen. Met een vermoeide trek om zijn ogen zingt hij door, probeert de deemoed te vermengen met een lichte trots op het zompige land waarvan zij afgekomen zijn. Dat slaat aan. De gestremde mannenstemmen vallen bij, verzachten de agressie van de vrouwenstem, proberen haar te overstemmen zelfs. Het verontrust hem. Maria al weg en nu ook de stem van de vrouw door de mannenstemmen uitgezogen. Dat was nu ook weer niet de bedoeling.
De derde bonk. Hun deur van dubbelgelaagd eikenhout doordesemd van nagels gaat zomaar niet stuk. De prediker zoekt meer tegenstem voor de macht van de mannen, forceert zichzelf naar zijn stem uit de hoogte, tracht solidariteit te betonen met de wanklacht van de vrouw, ook al betreft die hem. Nooit kan hij het verleiden mijden. Hij moet inpalmen tot er lach breekt om haar toorn.
De vierde bonk. De opeenvolging neemt toe. Ik verlam me bijna aan dit hout, doe alles om me weg te wijken naar mijn dorpsgenoten, naar de prediker die ineens voelt waar hij staat, zo hoog, zo klaar om de binnenstuiver te ontvangen.
De vijfde bonk. Het gekraak bij de vergrendeling wringt zich vervaarlijk tussen de melodie. Angst zing je niet zomaar weg. De prediker voelt de behoefte zich in zich te keren, er minder voor hen te zijn, meer voor zichzelf. Zijn ziel, waar hij die ook vandaan heeft, uit zee of uit de hemel, behoeft zelfzegening, de omwikkeling met zijn eigen zonden en verlangen en de uitbanning van de verdeling door de gemeenschap, van het zwakmoedige daarin. Hij kan anders niet standhouden, nu niet en straks als de dood aangiert in het brute geweld van de plunderaars niet. Zijn handen haalt hij uit de heffing en bezwering en brengt ze voor zich. Zijn voeten trekt hij onder zijn kleed, van links naar rechts moddersporen achterlatend op het altaar. Al zingend probeert hij stil te worden en alleen nog te horen wat de anderen voor toon aanslaan en vooral te luisteren naar de vrouw daarin, Raisa, die hem in het begin zo vaak gerezen had.
De zevende bonk. In oorverdovend lawaai welt de poort open en is er niets dan binnenkomst.
Van mij, ruggelings gebonden op de stormram.
De touwen branden in mijn nek en buik en enkels. Het ruwe hout schuurt mijn rug open. Een bloedende paal raast de kerk binnen. De krijgers op de paarden joelen als met misprijzen over het machteloze volk dat zonder toevlucht of beschutting is.
Opgezweept door het gehinnik en hoefgetrappel hollen de soldaten te voet die het ramwerk hebben verricht, de boomstam dwars door de hooggewelfde ruimte. Zij besmeuren de grof bewerkte grafsteen van mijn moeder, de eerste die hier begraven ligt, met smurrie en met bloed en stevenen af op het altaar in het midden. De zang verstomt niet.
Door de vloeken en schuimgebekte tirades van de gehelmden heen hoor ik de tonen als een vlechtwerk van angst en sereniteit de hoogte in rijzen en toeklimmen naar een gil van protest. Liggend met mijn kop op de ram valt de verijste blik van de prediker op mij als de paal zijn altaar omstort.
Hij wil zich wegmaken, kruipt als een dier over het rulle zand rond de grafstenen, zoekt de massa van het koor, wil weg van de terneerdrukking tegen de aarde. Maar de paarden gaan kringen draaien.
Elke keer als hij een doorgang ziet, stappen daar hoeven, klinkt er gelach. Als hij zich op probeert te richten om als mens te zijn stoot de stompe kant
| |
| |
van een lancet hem ten onder. Ik zie de gekte en de woede in zijn ogen, de onuitstaanbaarheid voor hem dat de belegeraars lak hebben aan zijn waarheid en hij onderworpen is aan de grofheid van die van hen. Misschien jaloers ook wel, omdat hun waarheid terloops is, vol plezier en gewelddadigheid, de natuur neemt zoals die is en niet zit vastgeklonken in de ernst van stellingen en dogma's.
Er wordt gerommeld aan de stormram. De hoofdman snijdt bevelen door de kerk. Soldaten komen met bijlen en houwelen aan en hakken een gat in de grond waarop het altaar stond. De prediker protesteert, het is geheiligde grond, maar krijgt ruw een trap in zijn stem. Twee krijgers trekken me, sjorren mijn lichaam ruw naar de achterkant van de paal. De punt van de stormram verdwijnt in de grond. Aan weerszijde van mij verschijnen de machtige konten van twee hengsten. Ik kijk aan tegen de ingetogenheid van hun geslacht. De twee ruiters krijgen een touw. Voor ik het door heb staat de lange paal rechtop en steek ik omgekeerd een kop boven de dorpelingen uit.
Ik mis de wind en de sneeuw. Onder de grof bewerkte poort, die de strijders bewaken, glijdt de nacht naar binnen. Het is dat de mannen toortsen aansteken en her en der vuren maken in de kerk, anders geloofde ik me dood.
De prediker weet het, ook in hem zullen de kevers en de maden malen, die aasgieren van de dood. Ik merk het aan de matheid die ligt over zijn pogingen om te ontsnappen. Toch pakken ze hem niet, toch sleuren ze hem niet achter een van hun paarden en rijten ze hem niet uiteen. Alleen maar kruipen, naar de rand, naar het midden en onder mijn blikveld door weer naar een andere afgesloten vluchtweg.
Opeens wordt hij overeind getrokken door twee krijgers. Ruw, elleboog in zijn zij, het droge leer van een handschoen hard in zijn gezicht, een vuist onder zijn kin. Hoog boven hem op de troon van zijn paard de Tataar. Het brons van zijn borstvest glimt in het vuur. Zijn geoliede grijns minacht het gewaad waarmee hij, de prediker, de dorpelingen aan zich onderwierp. De Tataar knikt naar mij en lacht een vuile lach. De prediker krijgt een stok met een touw met knopen en nagels in handen geduwd. Weer die knik en die brede lach. Moet hij nu mij? vraagt de prediker zich af. Hij had mij alleen willen opvoeden, mijn genie terug naar de waarheid willen leiden, mij net zo lang door de modder willen halen tot er herroeping zou volgen en deemoed en ik terug zou keren naar de moeder en God. Alleen uit liefde strafte hij mij, toch?
De eerste slagen zijn bedeesd, maar missen hun uitwerking niet. Na tien keer te hebben uitgehaald danst de prediker als een bezetene om me heen. Waanzin spat uit zijn ogen. Felheid. Ik onderga de striemen over mijn buik, voel me een akker die langzaam, voor na voor, wordt omgeploegd. Het touw trekt aan mijn enkels. Het bloed dat ik nog heb, is in mijn hoofd gezakt. Mijn armen hangen hun kom uit. Ze drukken doffe pijn in mijn schouders. De prediker slaat verbeten door. Ik voel iets onbestemds om mijn lippen gloeien als er een striem dwars over mijn gelaat gaat. Een totaliteit van pijn die van de siddering om mijn mond een besmuikte lach maakt. Een lach als een vlakte zonder heuvels of wijngaarden, beekjes of bossen, dorpen of kapelletjes.
Het maakt ze onrustig. De hoofdman begint op zijn paard heen en weer te schurken. Laat het steigeren. De andere mannen doen hetzelfde. De dorpelingen heffen hun liederen weer aan. Schreeuwen ze uit. Aanmoediging is dat niet. Verontwaardiging ook niet. Wel boosheid, beschuldiging ook. Alsof ze de hoorntjes van de duivel uit mijn schedel zien steken. De prediker slaat zijn zweep stuk op die gevoelens. Pakt expres de binnenkant van mijn dijen, gaat daar door tot mijn broek eraf ligt, tot het vlees dat zoveel anderen gekoesterd hebben, is stuk gereten en mijn naaktheid stampt op ieders vlies.
Hij moet slaan. Hij heeft geen keuze. Hij slaat aan zijn eigen ondergang. Martelt zijn toekomst, zijn
| |
| |
dromen en zijn schroomvalligheid voor de icoon van de heilige maagd. Hij is een wolf die het moet stellen zonder Maria's omweving. Hij jankt om mij heen. De willoosheid die hij wekt in mijn omgekeerde lijf bezoedelt en bezweert hem, verbant in hem de terughoudendheid. Slag is hij, het geknoopte snoer is hij dat striemt over mijn kale ribbenkast. Al het andere is hij niet. De porren die hij krijgt van de krijgers. Het geroezemoes van zijn volgelingen. De goedheid die hij in zijn bewegingen en motieven dacht te hebben verzameld. Voor de blinkende mutsen en scheve grijnzen slaat hij ze weg in zijn verenigingsritueel met mij, de andersgezinde.
Elke striem verbindt ons, is zijn geloof op mijn bespiegeling. Wat tegenover elkaar stond, wat de verblinding van de strijd nooit van zich kon werpen, raakt hier in elkaar, verwart zich onder de ironische en hardvochtige dwang van de zwaarden en de lansen. Maar mijn stilte begrenst het. Het zwijgen in mijn lijden beperkt het, verspert de vervloeiing. Dat is waarom hij harder, waarom hij venijniger op de plekken van de schaamte en de zielsreflectie, waarom hij zelfs mijn oren, mijn rechteroog, mijn neus met bloeding teistert. Maar het helpt niet, voelt hij, als niet iets uit mijn mond, snikken of schreeuwen of kreunen, als niet iets uit mijn mond naar hem toe.
Daarom harder nog, met woeste zwaaien van zijn godgewijde armen en handen. Briesen van zijn hoofd. Een buiten zichzelfheid die hem als de kietelende handen van zijn min bemeesteren. Tot hij mijn overgave hoort: een lichte kreun die sterker wordt met elke zweepslag, die wacht op de volgende, praat met het nageltouw, hem beantwoordt, en gaandeweg een lach wordt die hem verstijft. Die omgekeerde lach op mijn met bloed verstreelde gezicht lacht als de bevroren lach van zijn moeder Gods. Alsof zijn meppende handen het gelaat terug toveren van de buiten in de sneeuw vertrapte icoon.
Wat hij jaar in jaar uit heeft gedaan - elke ochtend direct na het opstaan de stilte van de kerk betreden en Maria betasten - kan hij nu in zijn totale verbijstering niet laten. De zweep glijdt uit zijn handen. Kruisend bewegen zijn met bloed besmeurde armen zich naar mij toe. De dorpelingen worden onrustig, roepen, enkele zingen zelfs weer omdat ze niet weten wat ze anders moeten doen. De krijgers zijn stil, draaien hun ogen, wantrouwen. De prediker gaat onafhankelijk daarvan zijn stille gang der gewoonte naar zijn levende maagd. Hij reikt zoals hij dat elke dag deed. Gaat op zijn tenen staan en beroert voorzichtig met zijn lippen Maria's lippen, mijn lippen. Er daalt warmte op hem neer, en dat na al die jaren van vlakke geschilderde kou.
Door het vocht en bloed om mijn ogen zie ik in het licht van de flakkerende fakkels de troebele omtrek van de hooggezeten krijgers. Hun meesmuilende glimlach is verdwenen. Er woedt storm in hun ogen. Achter hen neuriën de dorpsbewoners. Het geroezemoes van daarnet is overgegaan in een tonale aanzwelling van stemmen. Duizend beelden vallen over elkaar heen. De mensen en de ruiters, de koepel en de gebrandschilderde ramen, de besmeurde kleding van de priester. Toch draaien mijn ogen verder onder de pijnlijke bekoring van zijn aanraking. Zoeken ze, willen ze nog een keer gezien hebben voor ze afsterven, zouden ze het liefst ondergedompeld zijn in wat het grootste moet zijn dat er is, de oneindige deining, de zee.
Waar één mij maar heen kan brengen. Ik schuifel met mijn ogen net over de hoofden heen, bang en nieuwsgierig tegelijk, wil wel gezien worden, maar niet in de toenadering van de prediker. Vlak boven de poort, aan het kleine rozet met het gebroken raam in het midden, houden mijn oogbollen stil. Ze kleven zich vast aan de duisternis van een gestalte, aan een zweem van herkenning. Daaronder is van alles in beweging gekomen. Het paard van de hoofdman lijkt wel op hol geslagen. Gehinnik hoor ik, geschreeuw in de vreemde taal.
Ik laat het begaan, voel wel dat een paard in wilde galop naar het einde van het koor draaft, voel zelfs zijn briesende ademhaling naderen, maar ben zelf niet meer dan pijn en staren naar dat raam boven
| |
| |
de poort. Daarom zo plotseling nog de klieving van de gestalte onder mij. Het flitsende metaal dat door mijn blikveld suist, de zuiging en zwaarte aan mijn lippen, die het hoofd dat ze kussen nog even hooghouden, tegenhouden, vertragen in zijn val, in zijn poging zich weer te voegen bij het wegvallende kleed waaruit bloed tegen mijn haar en linkerschouder op druipt.
De andere ruiters draven nu ook wild langs de zijkapellen, sturen hun paarden naar alle uithoeken van de kerk. Vuurpijlen schieten door de ruimte, hebben het op het houten dak gemunt.
Ik ben niet veel meer, voel de lucht uit me wegzakken, maar probeer toch nog samen te houden, nog mee te golven op mijn pijn en me aan te lengen met de andere kant van mijn lijden, met de liefde van mijn moeder en de toewijding van Kaspar. Ik probeer me ver te houden van de angst op de gezichten van de dorpelingen, die net zo groot is als de verdervende woede van de krijgers.
Die volgen als razenden de bevelen op van de hoofdman. Hij heeft opdracht gegeven de poort van de kerk weer open te gooien. Zelf laat hij zijn paard voor de tweede keer steigeren in het koor. Alles wijst erop dat hij iets van plan is. Iets dat mij niet meer deert. Hij drukt de sporen in de flanken van zijn beest. Als de geur van zijn paard huift in mijn neus zie ik zijn zwaard flitsen door de duistere schaduw die hij over mij werpt. Ik voel de snijding. Val met een lichte lach van mijn lichaam af.
Onderga de besproeiing met mijn warme bloed. Hoor het draven van de paarden die de kerk uitstormen. Neem het geknars waar van de toesluitende poort. Betast de hamerslagen van de opsluiting, word verblind door het vuur van het brandende dak. Besterf de stemmen, de gillen, de stilte.
| |
| |
◂ Hans Broek
Incline
2002
|
|