ruzie gekregen want Carolien bleef volhouden dat ze even vaak aan doodgaan dacht als zij, wat gewoon niet waar was. Gelukkig moesten ze daarna alle twee een beetje huilen en maakten ze het weer goed.
‘Als je maar niet doodgaat,’ zei Carolien.
‘Natuurlijk niet,’ zei ze en schoot in de lach.
's Avonds laat was ze weer in de gewelfde schuilplaatsen onder die voorwereldlijke werkplaats verdwaald geraakt. Aan een van die griezels daar, een man met reebruine meisjesogen, het haar van Marilyn Monroe, een klein blond snorretje en smalle, roodgestifte lippen, had ze gevraagd haar terug te nemen en als grondmateriaal voor iemand anders te gebruiken. Maar daar konden ze niet aan beginnen, zei hij, want dan bleven ze aan de gang. Gemaakt was gemaakt. Ineens was de werkplaats vol met giechelende travestieten die stukjes been, arm, schouder, bil of borst bij elkaar gooiden op een lange werkbank van dik eikenhout. Ze zongen meerstemmig ‘Blackbird Singing in the Dead of Night’, het favoriete Beatles-liedje van haar vader. En voor ze het wist lag daar haar hoofd. ‘Help me,’ jammerde het, ‘ik wil niet.’ En toen begon het te huilen. De mannen die ook vrouwen waren lachten en sloegen elkaar op de schouders van pret.
Ze hoorde haar gil nog echoën in haar hoofd toen ze haar ogen opende en de geruststellende beelden van een dom televisiespelletje zag. De deelnemers moesten eenvoudige vragen over alledaagse zaken beantwoorden. Elke keer als ze geantwoord hadden, kregen ze een van de woorden te zien die samen een oud gezegde of een spreuk vormden. Nu stond op één woordje na het hele gezegde op het scherm, maar niemand wist het te raden.
Er gloort altijd licht aan het eind van de tunnel.
Zij wist het gezegde al na twee woorden. Het was een stom gezegde. Haar vader had het kunnen bedenken. Haar vader was heel goed in het bedenken van stomme dingen.
Ze zette de televisie uit en knikte bijna een minuut lang heftig ja, zoals punkers dat heel vroeger gedaan schenen te hebben. Daarna had ze zin om een verhaal te schrijven over een meisje dat geen naam had. De eerste alinea's vlogen eruit. Het meisje-zonder-naam reisde naar verre landen met vreemd gevormde bomen en dieren die ze niet kende, naar landen waar de mensen niet eens wisten waar Nederland lag. Van koningin Beatrix en haar prinsen hadden ze nog nooit gehoord. En overal waar het meisje-zonder-naam kwam, wilden ze weten hoe ze heette.
‘Ik heb geen naam,’ zei ze dan. ‘Ik ben die ik ben en daarmee uit.’
‘Dan noemen we je die-ik-ben,’ zeiden de mensen. Dat wilde het meisje-zonder-naam niet, want dan had ze alsnog een naam.
Hier stokte het verhaal en hoe lang ze ook achter haar bureautje bleef zitten, er kwam geen vervolg meer. Een verhaal schrijven was moeilijker dan ze dacht. Bovendien werd ze er niet echt vrolijker van. Het feit bleef dat ze wel een naam had en dat een naam bij je hoorde, zoals de taal die je sprak bij je hoorde. Stel dat ze opeens een andere taal zou spreken en een andere naam zou hebben, was ze dan nog wel wie ze was?
Ze vroeg het de volgende dag aan Carolien.
‘Ja, Jezus, dat weet ik niet hoor. Ik bedoel, voor mij zal je altijd dezelfde blijven, voor mij ben je niet veranderd of zo,’ zei Carolien. Maar dat geloofde ze niet.
Op de dag nadat het bekend was geworden, had Carolien haar meteen enthousiast opgebeld en gefeliciteerd.