De Revisor. Jaargang 31
(2004)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Rob van der Linden
| |
[pagina 34]
| |
haal dat vroeg of laat in woorden wordt gevangen. Vervolgens zal ik de vraag beroeren wie er eten en wie er gegeten worden in de leesvoerketen der overleveringen, omdat het niet alleen de schrijvers zijn die bepalen wat aan onze taalschat wordt toegevoegd. Eerst dan waag ik mij aan een voorspelling over wat uiteindelijk beklijven zal - het lichte of het zware - omdat het zijn bestaansrecht dankt aan wat ons mensen eigen is. En mijn betoog wissel ik af met iets van eigen hand, opdat u weet wie het zegt.
Ik zet de ramen van mijn schrijfhol wijdopen en laat de regenvlagen binnen. Op een na blaas ik de kaarsen uit. Svjatoslav Richter gaat nu ook in mijn cd-speler op pause. De wind huilt en ik schrijf in de schaduw van mijn rechterhand. Terug naar de oorsprong. | |
HenkOoit moet het zo begonnen zijn. Op een strandwal hurkt een groep zwaar behaarde lieden rond de schat die Prometheus niet lang daarvoor naar Hellas heeft ontvoerd: het vuur dat zich over vlakten en bergen en door de drassige moerasdelta een weg naar de haardplaats vonkte. De mannen scherpen hun vuurstenen pijlpunten en trekken in keelklanken hun plan. ‘Ze komen bij zonsopgang, uit het oosten,’ heeft de sjamaan gezegd nadat hij de ingewanden van een oeros duidde en met lange uithalen de sterrenhemel toezong. De mammoettrek is begonnen. Twee verkenners hebben de kleine kudde reeds gezien. Ze zullen het op het stierkalf aanleggen dat wat achteraan sjokt. Henk neemt de leiding. Hij heeft de perfecte plaats voor een hinderlaag gevonden. Er zal maar één kans zijn. Wie zich te vroeg verroert en een takje laat kraken wordt uitgestoten, want geen mammoetbout dan, geen mammoetvet en geen mammoethuid voor nieuwe tenten, ofwel: verkilling en verhongering voor de hele groep.
Het gaat goed. De sjamaan had gelijk en de beijzelde beesten sjokken keurig op tijd de kring van kreupelhout binnen. Henk schiet zijn pijl feilloos in het oog van de leidersstier, een triomfantelijke kreet weerklinkt uit dertig kelen, de kudde raakt in paniek en stuift stampend uiteen. De bosgrond trilt. Breed gebarend sluiten de mannen het kalf in en slachten het af met hun benen messen. De stier met zijn taaie vlees - elke beginneling weet dat - laten ze liggen in de sneeuw om ingevroren te worden tot een kliek die nooit genuttigd zal worden. Bij het vallen van de avond is het kalf gevild en in bruikbare delen gehakt. Het | |
[pagina 35]
| |
hart, de lever en de nieren worden in hete as bereid. Aan het spit bungelt een gigantisch lendenstuk waarin Henk als eerste zijn mes zal mogen zetten. De mannen rond het vuur herkauwen hun heldendaad. Dan steekt Arie zijn onderkaak naar voren om het net iets mooier te vertellen dan de anderen. Zijn maats vallen stil, de vrouwen hangen aan zijn lippen en een voorverwarmd bed van varens is verzekerd. De kou, de noordenwind en de regenvlagen die de strandwal geselen, zijn voor even vergeten. Dit mag hij vaker doen, vinden de anderen. Arie wordt vrijgesteld van de jacht. Hij is de eerste laaglandse verhalenverteller geworden. | |
SpijkersEen werelddeel verderop verkiest een ander fenomeen het ondermaanse. In een verzilte rivierendelta voorbij een zee vol monsters, de Zuilen van Hercules, mythologische eilanden waar heilige koeien zich volvreten en oprukkende zandvlakten die nog verschoond zijn van kamelenfokkers en New-Yorkse fundamentalisten, hebben de bewoners de eerste lemen dijken opgeworpen en laten ze het zoete water over hun akkers lopen. Het land en de vrouwen zijn vruchtbaar geworden en steeds meer zuigelingen blijven in leven. Er komen te veel mensen om met mondelinge afspraken uit de voeten te kunnen. Kaalgeschoren priesters laten zich tempels bouwen en leggen in kleitabletten vast wie wat moet doen. Namens de gemeenschap houden zij de goden te vriend. Ze bepalen de orde van de dag en stellen in spijkerschrift de eerste businessplannen op: staten van lasten en baten.
‘BukBuk heeft drie schepels koren gebracht. Mardoek is hem welgezind. Hij mag zich in een goede oogst verheugen.’
Welgemoed sjokt BukBuk huiswaarts, zijn zinnen al bij de slavin die hij die avond nemen zal. De priesters laten van zijn offerande een brood bakken en vreten dat op. De eerste babyboomers zijn in functie getreden. Ze verbouwen niets zelf; maken niets met hun handen. Ze nemen simpelweg de tijd om een kunstje te ontwikkelen. Beheren en registreren, dat gaat hen goed af. Zó goed dat we nu nog van hun bestaan afweten en dankbaar zijn voor wat ze de wereld brachten. Degenen die hen voedden zijn allang vergeten. | |
[pagina 36]
| |
De Wetten van ArieEen strandwal waar de eerste verhalenverteller opstaat. Een omdijkte delta waar luxe-kinderen met hoekige tekens hun stempel beginnen te drukken op alles en iedereen. Wat hebben ze met elkaar uit te staan en hoe hebben ze elkaar gevonden, het gesproken en het geschreven woord? Wie vingen de verhalen in letters om ze tot letteren en literair erfgoed aaneen te rijgen? Wat zette hun toon? Wat maakt ze lichtvoetig? Wat maakt ze zwaarmoedig? Ik ontwaar een lijn. De mooiste verhalen ontspruiten aan de diepste ellende. En vreemd genoeg zijn dat ook de lichtvoetigste verhalen, vol speelse, verrassende wendingen en het goede dat aan het langste eind trekt. Het zijn de mensen die niets cadeau krijgen, die de fijnste vertellingen opdissen. Ze bieden even vakantie... Lichte letteren kunnen hun lezers aan de zwaartekracht van het dagelijkse bestaan onttrekken. Zware letteren kunnen dat niet. Ik vat dat heel letterlijk op.
Op de strandwal is Arie aan een vervolgverhaal begonnen. Avond aan avond hurken de mannen en vrouwen rondom hem en telkens weer klinkt hun gemopper als hij het spannendste voor morgen lijkt te bewaren: zijn eerste wet. Het mammoetkalf is allang verorberd, een tent is ook niet alles, het kreupelhout is te doorweekt om een behoorlijk vuur te maken en de zuigelingen sterven nog steeds bij bosjes. Maar luisterend naar Aries verhaal ontstijgen ze hun barre werkelijkheid en zijn ze de helden die uiteindelijk zullen overwinnen. Hij heeft er zin in en algauw doet zijn tweede wet haar intrede: die van de overdrijving, uitmondend in het sprookje dat wij ons eigen lot bestieren en de elementen in de hand hebben, en zo niet wij, dan wel de goden die we een luisterend oor toedichten. Aries jagers beginnen het geluk te strikken, krijgen wonderbaarlijke visioenen, praten met beesten, trekken op met hemelse helden en geven de boodschap af dat achter de simpelste tegenslagen grootse bedoelingen kunnen schuilen. Met zijn derde wet - die van de herkenning en de humor - pakt hij zijn toehoorders definitief in. Soms zijn zijn helden stommelingen, sukkels die iets doen waarvoor de luisteraar hen allang had kunnen waarschuwen. Er mag gelachen worden. En vooral: de mannen en vrouwen rond de haardplaats voelen zich wijzer dan de spelers op Aries toneel.
De Wetten van Arie. Zonder erbij na te denken pas ik ze toe als ik de verhalen die nog niet beïnvloed door de zwaartekracht rondzweven, tot inkt laat condenseren. Zoals in het volgende fragment. | |
[pagina 37]
| |
Π
De zon zond haar stralen vanuit een strakblauwe hemel naar de eens zo grazige weiden rond Annaghdown, toen Brénainn ter wereld kwam. Het was een mooie dag en toch had hij geen slechtere kunnen kiezen. Zonneschijn is leuk, maar niet als die al meer dan twee maanden de aarde tergt, slechts onderbroken door broeierige nachten, steevast aangekondigd door horden swingende insecten die elk buitenleven tot een plaag maken. En een plaag was het. Het waterpeil in de rivieren was sinds mensenheugenis niet zo laag geweest, spaarzame zomerstormen bliezen de vruchtbare aarde in gelige stofwolken van de kliffen af, het zaaigoed zou dat jaar niet ontkiemen en de laatste wintervoorraden - rogge, doortrokken van moederkoren - veroorzaakten een collectieve geestverruiming die het kerkvolk tot ongekende extase kon brengen als het de foute preek kreeg voorgeschoteld. De dag was een zondag, de kerk zat stampvol omdat nood nu eenmaal doet bidden en de preek ging over de laatste strijd bij Armageddon, in de versie van Johannes van Patmos die kennelijk ook niet vies van een paar paddestoelen was geweest. ‘Het einde der tijden is nabij!’ oreerde vader Columba - de dorpspastoor, die tegen de zeventig liep. Schreeuwend en jammerend danste de meute naar buiten en tegen de tijd dat de eerste simpele zielen zichzelf en elkaar met twijgen begonnen af te ranselen, liep Finlog naar huis, waar hij in elk geval zijn vrouw in haar laatste dagen wist. De vurige gebeden die hij tot Sint-Patrick had gericht, gingen dan ook meer over háár dan over het laatste Oordeel. Het mocht niet baten. Toen hij zijn stulp aan de rivieroever binnenstapte vond hij haar dood in het kraambed. Het hoopje mens dat hij - verstrikt in de navelstreng - tussen haar voorgoed verstilde dijen aantrof was zijn eerstgeboren zoon.
Met een gekarteld mes maakte hij het kind definitief los van de moeder. Daarna bracht hij het naar de tandeloze weduwe van twee hutten verderop. De rivierzalm lag amechtig happend tussen de verdorde rietkragen. Met blote handen graaide Finlog een voorraadje voor de zondagsmarkt bij elkaar. Finlog was de visser van het dorp, die zijn vangstrecht met klinkende munt had bedongen bij de abdij. Niemand zou het in zijn hoofd halen om zelf op strooptocht te gaan. | |
[pagina 38]
| |
Tegen vader Columba zei hij dat zijn zoon Brénainn Mac Findloga gedoopt moest worden en wel terstond, voordat de duivel hem zou komen halen. De regenbuien lieten nog ruim een week op zich wachten. Pas toen het water in de rivieren steeg, nam de visser de tijd om te treuren. Zijn vrouw was zijn jeugdliefde geweest en met degene die je bemint te kunnen trouwen was de enige rijkdom van een pauper zonder land of aanzien. Finlog was op slag een oude man met een veel te jong kind geworden.
*
Sommige dingen zijn maar moeilijk met elkaar te rijmen. Wie hoogtevrees heeft zal nooit kathedralen bouwen. Wie te stom is om voor de duvel te dansen wordt nooit rentmeester. Maar een visserszoon die het water niet in te krijgen is? Het viel Finlog spoedig op dat zijn zoon de rivieroever meed. Hij werd daarmee een buitenbeentje omdat het spel van de dorpskinderen zich vooral dáár afspeelde. Tegen de tijd dat Brénainn zijn zevende zomer beleefde, was hij een bleek en teruggetrokken mannetje dat liever binnen voor zich uit zat te neuriën dan buitenshuis te worden nagejouwd en nagezeten door de zonen van gelukkiger vaders. Kinderen zijn wrede wezens. Finlog vroeg zich af hoe hij zijn stamhouder ooit zover zou krijgen om in de boot te stappen en het vak te leren waarin hij nu eenmaal geboren was. Donderpreken legden het af tegen panische angst.
Het antwoord kwam op een vrijdag, niet lang daarna. Vader Columba was in zijn laatste biecht gebleven en een minstens even stokoude broeder van de abdij nam de lofdienst waar. Bij het miserere spitste deze zijn oren, want waar kwam het glasheldere stemmetje vandaan dat zelfs zijn halfdove zintuigen wist te strelen? Nog diezelfde week kwam de transactie tot stand: Brénainn werd als oblaat aan de abdij geschonken in ruil voor een eeuwigdurende vispacht en voldoende handgeld om een grotere boot en een dekknecht aan te schaffen. De zee lokte Finlog al lang. De broeder heette Ita van Clúaincredal en hij bracht Brénainn naar het klooster waar deze eindelijk gelukkig dreigde te worden. Men noemde hem er al snel Brandaan - ‘Hij die bij het baken woont’ - naar zijn illustere | |
[pagina 39]
| |
naamgenoot die zeven jaren daarvoor op zee was verdwenen, omstreeks Brénainns geboorte. Ook monniken hebben gevoel voor humor.
Voor de kleine Brandaan ging er een wereld aan begrip en andere mooie zaken open. Hij hoefde niet langer op zijn hoede te zijn voor leeftijdgenoten. En hij genoot van de onverdeelde aandacht van de kloosterbroeders, zonder weet te hebben van de homo-erotische overwegingen die daarbij in elk convent wel opgeld doen. Weliswaar had de heilige Benedictus in zijn kloosterregel opgenomen dat iemand slechts uit eigen keuze het wereldse leven mocht afzweren, maar daar wisten de broeders wel raad mee. Wat had een vissersjongen met watervrees immers voor keuze? En dat stemmetje! Het klooster was pas kortgeleden gesticht en men moest aan de toekomst denken. De jongen beloofde een gouden aanwinst te zijn, en broeder Ita deed er alles aan om die belofte waar te maken. In het hoekje van de ommegang - waar spaarzaam gepraat mocht worden - richtte hij een plekje in met een schrijftafel, een opbergkastje en een kaart van de wereld: vage kustlijnen, veel blanco gebieden en hier en daar een gevleugeld serpent. De satan kon overal op de loer liggen. Brandaan zoog de lessen in zich op, zong de getijden uit volle borst mee en werd ondanks zijn afzondering vroeg wereldwijs.
Toen kwam de dag waarop zijn naamgenoot terugkeerde van een lange reis. Niemand had dat verwacht. Volgens de geruchten was hij - gestraft voor een nauwelijks voor te stellen ongeloof - door een engel naar zee verbannen en gedoemd om daar zijn dagen te slijten. Met meer avonturen dan Odysseus in zijn ransel, bracht hij de kleine, zwijgende orde in rep en roer. Zo niet Brandaan, die hem vanaf de eerste dag onbeschaamd begon uit te vragen. De oude Brandaan was aangenaam verrast en nam met stilzwijgende goedkeuring van broeder Ita een aantal van de lessen over. Pas toen hij de geografie en de meetkunde aan het pakket toevoegde, ontstond er enige discussie in het kapittel. ‘Wat heeft zo'n jongen daar nu aan? Hij is voorbestemd om bij ons te blijven. Hij werd als jouw vervanger op de wereld gezet toen jij het vasteland de rug toekeerde,’ argumenteerde de prior, ‘en mogen we zo'n teken van de hemel negeren?’ De monniken murmelden instemmend. Dit was nog eens iets anders dan | |
[pagina 40]
| |
de eeuwige discussies over de keldervoorraad, het zaaien in een nieuw tweeslagstelsel of de mate van gastvrijheid die aan rondzwervende vikingen moest worden geboden. ‘Wie beweert dat hij mijn vervanger is,’ pareerde de oude Brandaan, ‘die onderschrijft juist de noodzaak van mijn lessen. Ooit zal deze jongen onze gemeenschap eer aandoen, door in mijn voetsporen te treden. De wereld daarbuiten hunkert naar onze Blijde Boodschap. Hij moet leren waar hij die wereld kan vinden!’ Daarmee was abt Theodebert uiteindelijk overtuigd. Geboren als zoon van Frankische hofmeiers in het verre Neusstrië, kon hij dit staaltje dialectiek wel waarderen. Diezelfde dag nog hing er een andere wereldkaart in Brandaans hoekje, met nieuwe kustlijnen, meanderende rivieren, sepiakleurige gebergten en geen enkel monster. ‘Wetenschap is de beste remedie tegen de duivel,’ verklaarde Oude Brandaan. Zijn leerling zou dit nooit vergeten. | |
ArmoeSprookjes, het onmogelijke dat zich aandient, humor, mensen van goede wil die op zijn hoogst handig of minder handig met hun lotsbestemming omgaan... is dat lichtzinnig en pretentieloos amusement? Voer voor het klootjesvolk? Niet besteed aan hooggestemde geesten?
De lichtvoetigheid in verhalen wordt geschapen door generaties die niets is komen aanwaaien, stelde ik al. Nicolaas Beets waart rond in de pestilente geur van de Haarlemse stadsgrachten, is zich dagelijks bewust van een bevoorrechte positie door keihard werken en ontroert ons tot op de dag van vandaag met Keesje, het diakenhuismannetje dat zijn leven lang spaart voor een eigen doodshemd. En daar is niets zwaarmoedigs aan, tenminste: dat is niet waar zijn schepper op uit was. Godfried Bomans doorstond de mores en de bloemkoolsoep van Colijns crisisjaren en laat verliefde kikkers in gummiballen wonen. Als zijn bramenplukker door het gepeupel wordt gelyncht, heeft dat iets onverminderd humoristisch. En zijn dood lacht je vrolijk toe. Meir Shalev vrat maandenlang blikvoer in de woestijn, kon van negen peukjes | |
[pagina 41]
| |
vier sigaretten maken en tovert ons de mooiste geuren en kleuren voor, net als Gabriel García Márquez dat vanaf een heel ander continent doet: op de hak met al die ellende. Blaas haar op tot absurde proporties en lach erom! Leon de Winter - zo vernam ik - bivakkeerde op een zolderkamertje met het ijs op zijn tenen, fantaseerde zich een weg omhoog en heeft niets geoogst wat hij niet zaaide. Allemaal jongens die het kunnen weten en die ons derhalve gul met hun vertellerstalent bedenken. Hun rijkdom is aan armoe ontsproten.
Nee, dan de zwaarmoedige literatuur... die danken wij vooral aan lieden die niet beter weten, die hun eigenbakken ellende als luxeartikel cultiveren omdat ze haar nooit aan den lijve ondervonden. De depressieve Russen bijvoorbeeld, die elkaar honderden pagina's lang bij voor- én achternaam noemen totdat ze eindelijk de hand aan zichzelf slaan. Hun bedenkers groeiden op in paleizen vol personeel in Sint-Petersburg. Of de Britse pederasten die levenslang voortborduurden op de nursery rhymes van hun kinderjuffen. Dichter bij huis zien we ons opgescheept met de koele meren des doods, die niet meer zijn dan de siervijvers van een stierlijk verwende generatie. Wie inktzwarte teksten produceert heeft het gewoon te goed en dus niets om te ontstijgen. Zijn armoe ontspruit aan rijkdom en een verzadigd gemoed. | |
LetterpausenTerug naar het hier & nu, kan zo'n beetje niemand meer heen om onze hedendaagse verwende generatie - die van de babyboomers wie alles meezat. Sinds hun dans rond Het Lieverdje, hun grote bekken in het Maagdenhuis en hun nepfestival in Kralingen, zijn zij vooral de regisseurs der letteren geworden, rotsvast verankerd in de tempeleconomie der Nederlandse literatuur. En wie hun oogmerk beziet wordt daar niet onverdeeld vrolijk van. Want wat drijft hen en welke teksten plukken ze van hun deurmat? Of vegen zij daar slechts hun voeten op, teruggekeerd van de Buchmesse met een portefeuille vol talent dat zich reeds elders heeft bewezen? De vraag is eigenlijk deze: bestieren zij een literair huis of een peeshok voor investeerders? Steeds meer letterpausen zetten in op een quick dollar, kunnen dat doen zonder de kennis en ervaring in huis te houden die nodig zijn om een nieuwe generatie auteurs tot bloei te brengen en houden daarbij de BukBuks van nu voor het lapje met hun fabeltjes over draagvlak en solidariteit. ‘Wij moeten reorganiseren in | |
[pagina 42]
| |
ieders belang,’ klinkt het dan. Maar dat belang is bovenal het hunne. O, zeker, er zijn nog uitgeverijen waar de durf der dertigers en veertigers de toon zet en waar jong talent een kans krijgt omdat de dichtstbijzijnde bloemenkinderen op veilige afstand aan hun bestuurszetels blijven plakken. Maar met de oude dag in zicht, laten steeds meer hippies vanuit hoge regionen hun administratieve teksten op de redactieburelen neerdwarrelen. En waar ooit manuscripten werden gepolijst, zien thans de businessplannen het neonlicht. swot-analyses, Kritische Succesfactoren en Deming-cirkels vormen hun opmaat naar een laatste cursus djembéspelen in het verzorgingstehuis. Helaas voor ons moet iedereen daaraan meedoen. Helaas voor onze hedendaagse, vaderlandse literatuur leunen hun oordeel en overwegingen zwaar op wat er aan letteren zal worden gekaft en overgeleverd.
De zwaarte of de lichtheid in de literatuur, zij zeggen vooral iets over de generatie waartoe hun bedenkers en hun intendanten behoren. Zat hun alles mee, dan hebben ze ons niets mee te delen en zal hun verhaal of de drive waarmee zij verhalen uitgeven, de zwaartekracht van het eigenbelang niet ontstijgen. Je kunt hun conterfeitsels driemaal lezen, viermaal lezen, maar hun boodschap is en blijft weinig hoopgevend. Zat het hun echter tegen, wacht u dan voor de schoonheid van hun vertelling of de durf waarmee zij hun fondsen aanvullen met nieuw talent. Niet hun kunstje blijft hangen maar hun lezers zelf, die ze even wisten uit te tillen boven de mores van alledag. Ware inhoud meet ik af aan lichtvoetigheid, aan absurdisme, aan humor, aan eigen werkelijkheid. Het zijn die elementen - de Wetten van Arie - waarop de tand des tijds zich tot in eeuwigheid kan stukbijten. Zij staat of valt met het relativeringsvermogen van de schrijver die - Bomans indachtig - zelfs de dood als een futiele aangelegenheid kan neerzetten omdat de eeuwigheid wenkt.
Π Niemand zag hoe Brandaan zijn bootje vanaf de kloosterklip naar de rivier sjouwde, de achterzijde op lichte wielen gezet en de boeg met touwen aan een juk om zijn schouders bevestigd. | |
[pagina 43]
| |
deel van het visioen had zijn zoon dus naast zich neergelegd: hij nam wel degelijk roeispanen mee. | |
Apen & ezelsMijn held is zijn leven slecht begonnen. Het zat hem niet mee. Maar in een visioen ziet hij dat hij zijn watervrees moet overwinnen en zich een schip moet bouwen om grote avonturen tegemoet te gaan. Hij twijfelt geen seconde en zelfs als zijn zeilen slechts de windstilte vangen, droomt hij het lot in eigen handen. Mijn lezers, mijn toehoorders, wie zouden ze willen zijn, de reiziger of de achterblijver?
Ik sluit het raam, steek de kaarsen weer aan en kies voor een muziekstuk van The Moody Boomers: ‘Together we'll stand on the thresshold of a dream.’ Ik reis mee met de apostel Judas Thomas, die ook Didymus genoemd wordt, de tweeling. Hij is op weg naar India en berijdt een nazaat van de ezel van Bileam die de sterren kan duiden en een staart als een kompasnaald heeft. Spoedig zal hij P. Munius Lupercus ontmoeten, een Romeinse deserteur die wordt vergezeld door Adrianus, de aap die bij een pelgrimstocht naar Babel een heremiet van de hongerdood redde door deze zijn linkerpoot als voedsel aan te bieden en als beloning aan de voet van een befaamde maar nooit voltooide toren een omgekeerde spraakverwarring cadeau kreeg: hij beheerst het Grieks, Aramees en Latijn, wat erg handig blijkt te zijn. Mijn verhaal doet maar en ik volg, krassend, timmerend, schaterend soms want wat een wezenloze wendingen. Pretentieloos amusement? Ieder het zijne. |