| |
| |
| |
Menno Lievers
De golem in Goes
over de paradoxale leeservaring
Halverwege het eerste hoofdstuk van de roman Zwembad van Kees 't Hart wordt de hoofdpersoon, wanneer hij wacht op zijn broer die een zwembroek aan het passen is, door jongens van een ontgroening in elkaar geslagen in een duister steegje. De dreiging van deze gebeurtenis wordt meteen in de openingsalinea's van het boek voelbaar.
Ongeveer acht jaar geleden vertelde mijn broer, terwijl we op weg waren naar het zwembad, dat hij een optocht had gezien van een grote groep jonge mannen en vrouwen, vermoedelijk eerste jaar studenten. We liepen tijdens zijn verhaal vlak bij huis, het begon donker te worden. Aan de overkant van de straat duwden een paar jongens een boodschappenwagentje voor zich uit waarin kartonnen dozen waren opgestapeld. Ze hadden met pollepels gezwaaid, vertelde mijn broer, en ze droegen een koksmuts op hun hoofd. Er waren ook een paar niet-verklede studenten bij geweest die waarschijnlijk toezicht hielden. Volgens mijn broer was het een ontgroeningoptocht, je zag dat de laatste tijd steeds meer, haast alle opleidingen deden aan ontgroeningen. ‘Het valt me mee,’ zei hij, ‘dat ik nog niet ontgroend ben, maar dat komt misschien nog.’
Ik vroeg me af waarom hij dit verhaal vertelde. Er viel op straat niets te zien dat ermee samenhing, er waren een paar jongens met een wagentje, er waren verlichte etalages waarlangs mensen haastig en met afgewende gezichten voortliepen en er klonk nauwelijks aantoonbaar stadsgeluid, dat uit buizen onder het trottoir leek op te stijgen. Misschien hoopte hij dat ik zijn verhaal een geruststellende draai zou geven. Dat het wel meeviel, zo'n ontgroening, (...)’
De lezer voelt dan al dat niet de broer het slachtoffer zal zijn van zo'n ontgroening, maar de hoofdpersoon. Een paar pagina's verder is het zover.
In het opbouwen van de spanning in het boek speelt de beschrijving van de straat een grote rol. Deze scène vormt een voorbode op wat er verderop in het boek, in het
| |
| |
zwembad, gaat gebeuren, in een voor 't Hart kenmerkende omkering: een doorsnee schrijver zou het zwembad opvoeren als model voor de werkelijkheid van de straat, maar bij 't Hart is de werkelijkheid van de straat een metafoor die helpt te duiden wat er in de afgesloten wereld van het zwembad aan de hand is (een omkering die ook te vinden is in Het mooiste leven, zijn boek over het eerste elftal van de voetbalclub Heerenveen, en in De Revue. Zo ook wordt de hoofdpersoon die bezig is afscheid te nemen van zijn broer, de badmeester in opleiding, juist zelf door die broer achtergelaten op straat).
De straat leidt binnen de vertelling de hoofdpersoon naar het zwembad en tegelijkertijd de lezer naar de kern van het verhaal. Hoe ziet die straat eruit? Het is een verlichte straat, die toch donker is. Er zijn winkels, in het bijzonder een kledingzaak, waarin de broer verdwijnt om een zwembroek te passen. Met de rug naar de winkel kan de hoofdpersoon zijn huis waarnemen, ofschoon: ‘Er was niets te zien.’ Ook het zwembad is niet ver.
Van de straat lijkt stof op te stijgen. Mensen lopen gehaast voorbij, dus het is er druk, maar voor de hoofdpersoon leek het doodstil op straat. Hij houdt hele gesprekken in zijn hoofd met de directeur van het zwembad, terwijl aan de overkant van de straat op de eerste etage een vrouw van achter een raam naar buiten staat te kijken, waar meeuwen boven de huizen vliegen. Even later wordt de stilte verdreven: ‘Er was al een tijdje in de straat een vaag en donker bonkend geluid te horen dat langzaam dichterbij kwam, maar niet erg aanzwol.’ Vanuit de richting van hun huis is opeens wel iets te zien: ‘(...) een groepje geheel in het zwart geklede mannen en vrouwen’ met midden tussen hen in een jongeman met een grote trom voor zijn buik waarop hij met blote handen de maat sloeg. De groep breekt uiteen om te pauzeren en omringt de hoofdpersoon. Een vrouw gaat bij hem zitten en vertelt hem dat het om een ontgroening gaat. ‘Het licht dat kort geleden nog vrijwel geheel uit de straat verdwenen leek, verspreidde zich plotseling over haar gezicht, alsof iemand er een schijnwerper op had gezet.’
Als de hoofdpersoon deze vrouw even aan de arm trekt om twee vrouwen met kinderwagens te laten passeren, wordt hij in elkaar geslagen.
‘(...) het meest verontrustend was de afwezigheid, de afwezigheid van geluid dat er wel had moeten zijn. Geluiden van de straat en de stad, voetstappen, getoeter, motoren. Er was niets anders te horen dan ons gehijg, gesis en gestomp, hoe wijd ik mijn oren ook opensperde. Het leek alsof ik van grote hoogte een scène mocht meemaken van door elkaar glijdende en slaande ledematen, die eigenlijk nergens bij hoorden, een scène in een winkelstraat die naar het zwembad leidde, (...) Iemand sloeg op mijn
| |
| |
schouder en toen ik mijn ogen opende keek ik in het grijnzende gezicht van een van de ontgroenden. ‘Doe je broer maar de groeten,’ siste hij, en hij duwde mijn hoofd met kracht tegen de trottoirtegels. ‘Tot straks in het zwembad,’ riep iemand. (...) Toen ik mijn ogen opende zat ik met mijn rug tegen de winkelruit.
Bij lezing van dit eerste hoofdstuk is het opvallend dat, in het volle besef dat er veel meer te interpreteren valt in deze scène, je toch niet ontkomt aan de onbeschaamd realistische vraag waar zich dit straatje bevindt. De tekst bevat geen plaatsnaam, maar leent zich wel voor een lezing waaraan randvoorwaarden ontleend kunnen worden voor een antwoord. 't Hart geeft de verbeeldingskracht van de lezer ruimte, maar niet alle ruimte. Als hij in een interview zou zeggen dat hij Amsterdam in zijn achterhoofd had bij het schrijven van deze passage, dan zou je je als lezer beetgenomen voelen. Ook Rotterdam past niet in het beeld dat deze passage oproept, terwijl Utrecht zou verbazen, ofschoon dat net nog mogelijk zou zijn.
Zelf kom ik niet los van het beeld van het Sint Adriaansstraatje in Goes, eerder een steegje dat de Grote Markt verbindt met de parkeerplaats voor een supermarkt, waarin ik dat zwembad situeer. Daar is een herenkledingzaak gehuisvest en daar zijn ook meeuwen, want de zee is niet ver weg. De studenten zitten op een hbo-opleiding. En hoe begrijpelijk wordt dan niet het verlangen van de hoofdpersoon om weg te gaan?
Erg waarschijnlijk is het niet dat het eerste hoofdstuk van Zwembad zich in Goes afspeelt, maar mijn voorstellingsvermogen trekt zich daar niets van aan. In een gesprek over dat boek wil ik me best redelijk voordoen, toegeven dat de exacte plaatsbepaling er niets toe doet, maar als ik alleen in mijn kamer dat hoofdstuk herlees situeer ik de scène daar en nergens anders. Wel kan ik me goed voorstellen dat er lezers van 't Hart zijn die bij datzelfde hoofdstuk een steeg in Harlingen voor ogen hebben. Kampen en Leeuwarden zou ook gaan, Appingedam wellicht, Schoonhoven en Gouda zijn ook mogelijk. Ik kan me alleen niet voorstellen dat een lezer het hoofdstuk helemaal nergens situeert.
Tegen een dergelijke, naïef-realistische lezing zijn veel bezwaren in te brengen. Zo zou men kunnen opperen dat ik mijn plaatsbepaling van de scène dien te corrigeren, wanneer Kees 't Hart bekend zou maken dat hij een bepaalde straat in Leeuwarden voor ogen had bij het schrijven van dit hoofdstuk. Maar daar trek ik mij als lezer niets van aan. Uit mijn jeugd herinner ik me dat mysterieuze zwembad in Leeuwarden, waar ik als jongen van zes op een tribune op de eerste verdieping naar zwemwedstrijden keek die ergens in de diepte gehouden werden. Maar dat zwembad leg ik gewoon in Goes neer.
Een ander bezwaar doet zich voor, wanneer ik tijdens een bezoek aan Goes merk
| |
| |
dat het Sint Adriaansstraatje zich helemaal niet zo mysterieus van de Grote Markt naar een plein kronkelt als in mijn herinnering. Ook dit bezwaar deert mijn lezing niet. Als ik dat hoofdstuk uit Zwembad herlees wordt die jongen in elkaar geslagen voor een kledingzaak in het Sint Adriaansstraatje te Goes. De werkelijkheid past zich maar aan mijn voorstellingsvermogen aan. Tegelijkertijd wil ik desondanks dat het verhaal zich in de werkelijkheid afspeelt.
Dat paradoxale karakter van de leeservaring wordt nog versterkt door een tweede plaatsbepaling. In De koperen tuin van Vestdijk maakt de ik-figuur, Nol Rieske, dankzij de jongens ‘bruin’ en ‘blauw’ ‘kennis met steegjes, die ik later slechts met moeite terug heb kunnen vinden’. Tijdens die wandelingen door de stegen van het stadje W... vraagt Nol aan ‘bruin’ en ‘blauw’ advies over, wanneer en hoe hij zijn broer op zijn smoel moet slaan. Nol krijgt de raad dat te doen, wanneer zijn broer iets gedaan heeft dat iedereen afkeurt. Vestdijk vervolgt:
Zonder het probleem of dit nu klikken was of niet te hebben opgelost draaiden wij achter elkaar een naalddun steegje in, volkomen donker, op een flauw verlicht keldergat na, waar in de diepte iemand zachtjes in de handen klapte, zonder dat wij hem of haar te zien kregen. Spoedig bereikten wij de gracht van de brede pijp, waar zich de mooiste winkels bevonden, en ook nogal wat herenhuizen, en een enkel kantoor. Het was kwart voor acht. Voor een kapperswinkel stonden mijn twee oudere vrienden stil. Hier was in de uitstalkast plaats gemaakt voor een reclame, het haarmiddel ‘Koko’ betreffende: over flessen en flesjes Koko, en potjes en haarschuiers en vergulde kaartjes met ‘Koko for the hair’ erop, en diploma's met muntstukken, en foto's van bezige kapperssalons, en in het midden draaide op een leren stoel, die op een rond voetstuk was gemonteerd, een grote pop met lang, uitgekamd haar. Pas na enige tijd drong het tot mij door, dat de pop een levende juffrouw was.
Opnieuw diezelfde straat die naar het zwembad leidt. Vestdijk vertelt ons dat er naast de herenkledingzaak, waar de broer van de ik-figuur van Kees 't Hart een zwembroek past, een luxebakkerij gevestigd is, waar de hoofdpersoon van zijn roman, de lange, bleke, hooghartig kijkende Trix Cuperus voor staat. De straat uit Zwembad ligt in de stad W.... van De koperen tuin. De ik-figuur van Kees 't Hart loopt door dezelfde straten als Nol Rieske.
Nol Rieske leerde ‘bruin’ en ‘blauw’ kennen door het voetballen op twee velden aan de ‘slecht gemarkeerde zelfkant’ aan de rand van de stad. Die velden komen we ook tegen in De Bomen van A. Alberts, een auteur die men niet snel met Kees 't Hart in ver- | |
| |
band zou brengen, wellicht door de kortere zinnen die echter gemakkelijk in de lange zinnen van de Kees 't Hart monologen gereconstrueerd kunnen worden. Neem de volgende gedachtestroom van meneer Barre van Alberts:
Wat zwetsen ze toch, dacht meneer Barre. Ben ik dan niets? Ben ik dan verdomme helemaal niets? Hij stond op en ging naar de leestafel. Hij sloeg een krant open. Hij dacht: Ik zal straks zeggen, dat ik een artikel over onderwijspolitiek heb willen naslaan. Hij bleef, over de leestafel gebogen, in de krant staan turen. Hij keek om. Oom Matthias en Bolhuis zaten druk met elkaar te praten. Hij hoorde Bolhuis roepen: Gerrit! Hij dacht: Nu gaan ze weer een glas bier drinken. Ik niet. Ik lekker niet. Zuipen jullie je maar te barsten. Hij dacht: Ik zal wachten tot het bier voor Bolhuis en oom Matthias is gebracht, anders denken ze, dat ik op het bier af kom. Hij dacht: Ik ben zo moe als een hond. Een hond. Een hond. Hij ging bij de leestafel zitten. Hij dacht: Ik ga een hond kopen. Een trouwe, vriendelijke hond. Hij keek om. Hij zag dat Gerrit drie glazen bier naar het tafeltje van Bolhuis en oom Matthias had gebracht. Hij stond op. Hij dacht: Verdomd geschikt. Geschikte kerels. Hij ging naar het tafeltje toe. Hij hoorde oom Matthias zeggen: Jammer, maar daar is dan inderdaad niet veel aan te doen. Toen keken ze alle twee meneer Barre aan en meneer Barre dacht: Nu zal ik het gesprek moeten voortzetten en Bolhuis zei: Zo, ouwe kinderenpeser, zien we jou ook weer eens? Waar was je vanmiddag toch?
Ik ga een hond kopen, zei meneer Barre.
Fikkie! riep Bolhuis. Gerrit! Een fikkie voor meneer Barre!
Meneer Barre is een oom van de ik-figuur uit Zwembad. Als ik het eerste hoofdstuk herlees weet ik dat gewoon. Het heeft niet veel zin mij erop te wijzen dat dit niet klopt, dat het twee gescheiden romanwerelden zijn, twee aparte verhalen. Als ik begin te lezen in Zwembad, denk ik: Ha, de oom van meneer Barre! Dat 't Hart dat niet vermeldt!
Er zijn ook romans waarmee die ik-figuur van Zwembad nooit iets te maken zal hebben. Misschien staat hij in de straat tegen de muur gedrukt als een naamloze, ergens in Onder professoren, maar de handeling in deze roman verloopt niet over de straten in Hermans' universiteitsstad. We komen hem ook niet tegen in het Betondorp van De Avonden. Wel suggereert de tweede zin van het boek - ‘We liepen tijdens zijn verhaal vlakbij huis, het begon donker te worden’ - dat de wereld van Werther Nieland niet ver weg is. Het is ongeveer die tijd, jongens speelden op straat en liepen daarna samen naar huis; het moet ook in hetzelfde land gesitueerd worden, alleen niet in dezelfde plaats, en iets verder weg.
| |
| |
Dichterbij is de kleine stad aan de rivier in Beweegredenen van K. Schippers, waarin de ik-figuur voor publieke werken op zoek is naar schoonheidsfouten.
Ik ken elk plein van onze stad, iedere straat of slop. Een vreemdeling wijs ik zonder dat ik een schetsje hoef te maken de weg naar de vermaarde, maar moeilijk te vinden werkplaatsen van onze sigarenmaker of edelsmid. (...) Door dat regelmatige gezicht op mijn stad ben ik op een gedachte gekomen die niet rechtstreeks met mijn werk te maken heeft, maar die mij meer boeit dan een verzakt trottoir of een omgewaaide boom. In een gesprek vermijd ik dit onderwerp. Indien nauwkeurig onder woorden gebracht zou het anderen in verwarring brengen.
Waar zwijg ik over?
(...) het is mij opgevallen dat architectuur nog een ander, minder bekend doel heeft. Een watertoren, een herenhuis of de schitterende muziektent in ons stadspark blijft herkenbaar, en vertelt mij daardoor, als een trouwe bediende, steeds weer waar ik ben.
Ook in dit boek is sprake van een broer die niet geheel in vertrouwen wordt genomen:
Toen ik mijn broer eens voor de schouwburg tegenkwam wilde ik zeggen: ‘Kijk eens goed. Door dat gebouw weet je waar je bent.’ Maar ik hield me in. Ik gunde hem zijn argeloosheid, linksaf, rechtsaf, veilig van winkel naar fabriek. Als ik hem mijn vondst had verklapt zou hij geen gebouw rustig kunnen voorbijgaan. (...) Ik begon mijn broer te ontlopen. Na de avondmaaltijd zei ik meestal dat ik nog iets te doen had, en verdween naar mijn kamer of keek nog wat rond in de stad.
Opnieuw is het een vrouw die de blik richt op een andere manier van leven:
De vele gesprekken met de dochter van de ambassadeur, die tot haar achttiende jaar in negen verschillende landen heeft gewoond, hebben mij het gevaar van te veel reizen nog duidelijker gemaakt.
Ook hier is de plaats groot genoeg om in rond te slenteren, maar nog steeds zo klein dat er sprake kan zijn van binnen- en buitenstaanders. Het zijn plaatsen waar een vreemdeling binnen kan komen zonder er ooit te worden opgenomen, zoals meester Chris in Willem G. Van Maanens De Onrustzaaier. In deze roman is de ik-figuur een
| |
| |
notaris, maar hij woont in dezelfde stad als de ik-figuur in de romans van Schippers, Vestdijk en 't Hart.
Het huis is niet zo oud, het staat op de plek waar vroeger de vestingwal begon; die is nauwelijks twee eeuwen geleden gesloopt en vervangen door een rij huizen, waarvan het mijne het grootst is. Achter de poort, grenzend aan mijn achtertuin, ligt de graanmarkt. Die is nog steeds in gebruik, als het marktdag is heb ik het druk, dan komen de boeren en handelaren bij me voor hun zaken. Aan de overkant van de markt staat de Buitenkerk, en daarnaast ligt de school waar de nieuwe meester een jaar geleden hoofd van werd. Als ik mijn deuren aan de tuinkant openzet, en de ramen van de school staan open, kan ik de kinderen horen zingen. Als ze nog zingen.
Die straat aan het begin van Zwembad is dus niet alleen een straat die de lezer naar believen in Goes of Leeuwarden kan situeren, het is ook een straat in de Nederlandse literatuur die een verzameling auteurs met elkaar verbindt. De schrijver kan die associatie van de lezer sturen, zoals Kees 't Hart die, denk ik, verwijst naar Werther Nieland en De koperen tuin door het donker te laten worden in de eerste alinea van zijn boek, maar veel vaker gaat de lezer volkomen willekeurig verbanden leggen, enkel op grond van wat hij of zij toevallig ooit gelezen heeft.
Zo kunnen we aan dat openingshoofdstuk van Zwembad de leidvraag van een lezend leven ontlenen. Die luidt: leven of lezen? Aan de ene kant vergroot een breed palet aan levenservaringen de mogelijkheid om literatuur al lezende te verrijken, aan de andere kant eist een rijke lezing ook een brede leeservaring. Wie nooit in elkaar geslagen is, kan dat openingshoofdstuk niet goed waarderen, maar wie de weg niet kent in de literatuur kan dat evenmin.
Lezen is een leeservaring. De horizon van de literatuur is de literatuur zelf. Als in een boek een dolende ridder op een paard met een scheerbekken op zijn hoofd komt aanrijden, verwijst hij niet naar een ridder in de werkelijkheid, maar naar Don Quichotte die zijn schaduw vooruitwerpt over iedere ridderfiguur in iedere toekomstige roman. Iedere tekst gaat op in een groter geheel van talloze andere teksten.
Maar lezen is ook een levenservaring. De ridder is een droevige figuur omdat ‘in het echt’ ridders een helm en geen scheerbekken op hun hoofd hebben. Fictie kan niet zonder werkelijkheid, al was het alleen maar omdat er zonder feitelijke beschrijvingen geen literatuur zou zijn. Zonder werkelijkheid geen literatuur.
Waar postmodernisten beweren dat de grens tussen fictie en non-fictie niet bestaat en dat alles dus fictie is, daar lijkt Bas Heijne in zijn Kellendonklezing te zeggen dat alleen die literatuur interessant is die in de kern non-fictie is en de werkelijkheid
| |
| |
beschrijft. Maar kan een waar gebeurd verhaal buiten de literatuur? Kan onze werkelijkheid zonder literatuur?
Reisverhalen lijken aan te tonen dat het waar gebeurde verhaal zonder literatuur kan. Colin Thubron, Paul Theroux en Redmond O'Hanlon reizen de wereld rond en beschrijven wat ze zien. Ze hebben geen verzonnen plot nodig; het leven zelf doet het werk.
Zo gaat Redmond O'Hanlon in Congo Journey naar Brazzaville om met een boot de Congorivier op te varen om vervolgens op zoek te gaan naar een prehistorische dinosaurus, Mokélé-mbembé, die in een klein meer midden in het oerwoud zou leven, omdat daar zo'n onheilspellend geluid vandaan komt. Het boek kan gelezen worden als een verslag van deze reis: er zijn al problemen voor de zoektocht begint. O'Hanlon wordt ziek, heeft koorts. Zijn reisgenoot Larry heeft eigenlijk geen zin in het avontuur. Er zijn ontmoetingen met pygmeeën. Diep in het oerwoud treffen ze restanten van schooltjes aan die ooit gesticht zijn door Franse paters. Hoe dichter ze bij het meer komen, hoe meer de mensen in de greep lijken van het prehistorische monster, ofschoon ze dat nooit gezien hebben. O'Hanlon laat een van zijn metgezellen zelfs zeggen: ‘Mokélé-mbembé is not an animal like a gorilla or a python. And Mokélé-mbembé is not a sacred animal. It doesn't appear to people. It is an animal of mystery. It exists because we imagine it. But to see it - never. You don't see it.’
Hoe dieper de bevolking in het oerwoud leeft, des te meer lijkt ze in de ban van mythes over seksualiteit. Ondanks de waarschuwingen dringt O'Hanlon door tot aan de rand van het meer waar hij tot de ontdekking komt dat de prehistorische dinosaurus niet bestaat. Diens verschrikkelijke stemgeluid dat tot kilometers in de omtrek gehoord kan worden is het gekrijs van een groep chimpansees. De god van de bevolking bestaat niet. O'Hanlon vlucht het land uit, terug naar Engeland.
Zelfs wie Congo Journey enkel zo letterlijk leest, kan het niet ontgaan dat dit ‘reisverslag’ grotendeels in dialoogvorm geschreven is. Bovendien zijn die dialogen buitengewoon gestileerd. Desgevraagd zegt O'Hanlon: ‘Die dialogen maakten het mij mogelijk feitelijke informatie in levendige vorm te presenteren. Het is inderdaad fictie, maar ik heb de personen in het boek geen dingen in de mond gelegd die ze niet zouden kunnen hebben gezegd. Larry's vrouw zei zelfs dat zij het typisch Larry vond die aan het woord was, ofschoon hij zelf ontkende dat ooit gezegd te hebben.’
Uit die dialogen komt O'Hanlon naar voren als een erudiete zonderling die is opgegroeid met negentiende-eeuwse boeken over tropische vogels. Ze staan bovendien vol verwijzingen naar Freud, religie en literatuur. ‘Christianity had no answer to the simplest of questions: why did a god who loved everyone and had made everything and could do anything and was everywhere at once, why did he let your child die?’ Er is zelfs een verwijzing naar Hegels uitspraak ‘(die Geschichte zeigt) dass erst in der
| |
| |
Reife der Wirklichkeit das Ideale dem Realen gegenüber erscheint (...) Wenn die Philosophie ihr Grau in Grau malt, dann ist eine Gestalt des Lebens alt geworden, und mit Grau in Grau lässt sie sich nicht verjüngen, sondern nur erkennen; die Eule der Minerva beginnt erst mit der einbrechenden Dämmerung ihren Flug.’ Het hoofdstuk waarin Mokélé-mbembé ontmaskerd wordt eindigt als volgt:
After supper, the Southern Cross bright above the lake, Doubla and I happened to be alone together, washing our mess-tins by the dugout. ‘So Doubla,’ I said softly, ‘why did Marcellin swear he saw the dinosaur?’ ‘Don't you know?’ said Doubla, giving me his first real smile. ‘It's to bring idiots like you here. And make a lot of money.’ Pel's fishing owl began to call.
Congo Journey is veel meer dan een reisverslag. O'Hanlons eerste boek was Joseph Conrad and Charles Darwin. The influence of scientific thought on Conrad's fiction. Daarin laat hij zien dat Joseph Conrad door de wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd ervan overtuigd raakt dat ‘even writing to a friend - to a person one has heard, touched, drunk with, quarreled with - does not give me a sense of reality. All is illusion - the words written, the mind at which they are aimed, the truth they are intended to express, the hands that will hold the paper, the eyes that will glance at the lines. Every image floats vaguely in a sea of doubt - and the doubt itself is lost in an unexplored universe of incertitude.’
De grootste onzekerheid zit echter binnenin, en het is de literatuur die deze werkelijkheid moet onderzoeken. Zoals Whitehead schreef: ‘It is in literature that the concrete outlook of humanity receives its expression. Accordingly, it is to literature that we must look, particularly in its more concrete forms, if we hope to discover the inward thoughts of a generation.’
In Heart of Darkness laat Conrad de verteller Marlow op zoek gaan naar Kurtz, de mysterieuze man die iedereen die met hem spreekt betoverd heeft: ‘This man has enlarged my mind.’ De novelle van Conrad is de sleutel tot een lezing van Congo Journey die de topos van dit genre op zijn kop zet. Congo Journey is geen verslag van een dolende reiziger, maar van een lezer die door de lectuur van Conrad de Congorivier op is gestuurd op zoek naar een equivalent van de spirituele Kurtz. De werkelijkheid van O'Hanlon zou zonder de literatuur van Conrad niet bestaan. Congo Journey is dan ook niet zomaar een reisverhaal, het is er een met een boodschap die even somber is als die van Conrad.
I had a sudden twinge of fear, and in the maelstrom of whirling sound-waves it was not amenable to reason.’ (...) ‘I hate this nonsense I thought, I won't
| |
| |
have it, this is magical thinking.’ ‘And so it is,’ came the deep, soft voice of the man in the black jacket, from just behind the tent in the gathering darkness. ‘And there's nothing you can do about it,’ he said, from behind me, through the canvas. ‘Because even now, my dear good innocent friend, my new friend, even now, this magical thinking, as you call it - it's breeding in your subconscious. You're infected. You're marked forever. Why, I might just as well have ripped your back!’ And he laughed (...)
O'Hanlon veracht de institutionele religie, die de westerse mens boven de zogenaamd primitieve mens heeft geplaatst. Tegelijkertijd is hij net als Conrad op zoek naar de emotionele waarheid die zich ergens schuilhoudt in ons onderbewuste, waar de primitieve voorouder van de mens woont en de gevoelens die we verdrongen hebben in ons eigen leven.
De ontrafeling van het mysterie van Mokélé-mbembé staat symbool voor de ontmaskering van iedere religie. Het is veelzeggend dat O'Hanlon de vraag of hij echt die apen heeft horen krijsen enkel met een brede glimlach beantwoordt. Congo Journey is een reisverhaal met een plot, bedacht voor de reis begonnen was. En natuurlijk is de koorts in de eerste hoofdstukken van het boek niet veroorzaakt door malaria, maar door de Conrad die zijn verteller Marlow ook koortsig laat zijn, wanneer hij Kurtz gaat zoeken.
Je kunt je afvragen waarom O'Hanlon eigenlijk op reis is gegaan. Blijkbaar wilde hij zijn verhaal situeren in de werkelijkheid. Maar de werkelijkheid van Congo Journey is die van Conrad, waar je enkel toegang toe hebt door te lezen, niet door te reizen. Zoals je ook alleen door te lezen de golem in Goes kunt ontmoeten.
|
|