De Revisor. Jaargang 31
(2004)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Frank Vande Veire
| |
De poëtologische ideologieWaarom raken we met betrekking tot ‘poëzie en waarheid’ in verlegenheid, waarom geven we dit probleem het liefst door aan een ander? Ongetwijfeld omdat we van onszelf weten dat, zodra we ons met deze kwestie zouden inlaten, meteen in de Waarheid tui- | |
[pagina 100]
| |
melen die we juist niet willen. In naam waarvan schuwen we met betrekking tot poëzie het monster ‘waarheid’? In naam van een sensibiliteit en aandacht voor het ‘concrete’, in naam van het zintuiglijke of zinnelijke, in naam van het lichaam en van alles wat ons nabij en dierbaar is, in naam van een levensgevoel waaraan men altijd meteen voorbij lijkt te schieten zodra men over ‘waarheid’ spreekt. Op de vlucht voor de abstractie genaamd ‘waarheid’ lijkt men dus onvermijdelijk terecht te komen in wat ik de poëtologische ideologie noem: dat is de opvatting dat in een wereld die beheerst wordt door kille abstracties, de poëzie ons weer voeling doet krijgen met de zaak zelf. Met betrekking tot wat deze zaak zelf eigenlijk is, kan de focus veranderen: de ziel, de natuur, de dingen, het lichaam, het zinnelijke, het leven... Maar telkens wordt de poëzie ingeroepen als een soort vrijplaats die weerstand biedt tegen het geweld van de abstractie, tegen alles wat ons letterlijk lostrekt uit onze ‘menselijke’ wereld, uit ons sensibel, aandachtig, ontvankelijk in-de-wereld, bij-de-dingen of bij-de-anderen zijn. Poëzie zou een remedie zijn tegen het objectiverende, instrumentele, beheersende, onderwerpende, calculerende, analytische, ‘cartesiaanse’, ‘gedesincarneerde’, ‘logo-fallocentrische’, theoretische denken en zich verhouden tot de wereld. Poëzie als remedie tegen de ontworteling dus, want de poëtologische ideologie gaat ervan uit dat ons bestaan op een primair niveau geworteld is, dat er een niveau bestaat waarbij wij op een authentieke, natuurlijke, zinnelijke, intense, kortom: waarachtige manier in de wereld zijn opgenomen en dat het de taak van onder meer de poëzie is, weliswaar niet om deze worteling te herstellen, maar dan toch om ons aan die worteling te herinneren. De poëzie zou ons herinneren aan het ware leven, namelijk een leven dat nog niet in de greep is van de abstractie: de abstractie van het geld, van techniek en wetenschap, van de media, de telecommunicatie en vooral: de abstractie van het begrip. De poëtologische ideologie valt moeilijk te weerleggen. Het gaat om een hardnekkige illusie die ik transcendentaal zou durven noemen. Zodra men over poëzie, over de eigenheid van het poëtische, begint te spreken, tuimelt men erin. En is dit niet de ware reden waarom we in verlegenheid zijn met ‘poëzie en waarheid’? We zijn niet zozeer bang dat we in het duister belanden, maar dat ons standpunt maar al te duidelijk is. We zijn bang dat we, op de vlucht voor het abstractum ‘waarheid’, meteen vervallen in een ideologie waarin de waarheid op een nogal gênante manier opnieuw de kop opsteekt: de ideologie van het waarachtige leven waaraan de poëzie o zo waarachtig uiting zou geven. | |
Lucille en het ‘leve de koning’De poëtologische ideologie is hardnekkig en wellicht onuitroeibaar, maar de zaak kan wel vanuit een heel ander oogpunt worden bekeken, een raar oogpunt, omdat het een oogpunt is waarbij elk zien ons vergaat en waarbij het zelfs even helemaal niet zeker is of we wel leven. Dit is het oogpunt van Lucille in het drama Dantons Tod van Georg Büchner. | |
[pagina 101]
| |
Lucille is de echtgenote van de Franse revolutionair Camille, kompaan van Danton. Nadat haar man samen met Danton is terechtgesteld op het schavot, dwaalt zij als een levende dode door de straten van Parijs. Wanneer ze in de buurt van de guillotine is gekomen, roept iemand: ‘Wie daar?’ Zij denkt even na en - ‘alsof zij een besluit nam’, schrijft Büchner - roept ze: ‘Leve de koning!’ Meteen wordt ze door een patrouille weggeleid. Mijn vraag is nu: waarom staat deze absurde uitroep voor Paul Celan model voor de poëzie?Ga naar margenoot3 Waarop wordt deze banale slogan in de mond van deze vrouw plots zo bij uitstek poëtisch? Nadat ze heeft vernomen dat haar echtgenoot Camille ter dood veroordeeld is, spreekt Lucille hem toe door het hoge raam van de gevangenis. Het is niet duidelijk of hij haar verstaat. Zij zegt: ‘Luister, de mensen zeggen dat je moet sterven en zij trekken daarbij zulke ernstige gezichten. Sterven, ik moet lachen met die gezichten. - Sterven! Wat is dat voor een woord? Zeg het mij, Camille. - Sterven! Ik zal er over nadenken. Ja, dat is het! Ik zal het achternalopen. Kom, lieve vriend, kom mee, help mij, wij zullen het vangen. Kom, kom.’Ga naar margenoot4 Het woord ‘sterven’ is hier voor Lucille een volstrekt ondoordringbaar woord. Het is ondoordringbaar omdat het een kloof slaat tussen zijn klank en alles wat het qua ervaring zou moeten oproepen. ‘Sterven’ is, zeker onder de Terreur, een woord dat niet uit de lucht is. ‘Sterven’ gaat van mond tot mond, het is de lichtzinnigheid, de argeloosheid zelve. Met het bericht over de nakende terechtstelling van haar geliefde echtgenoot lijkt dit woord voor Lucille onvermijdelijk een harde ervaringsrealiteit te moeten worden. Maar dit gebeurt niet. Meer dan ooit is ‘sterven’ voor Lucille een ongepast, onhandelbaar woord. Dit woord loopt Lucille vooruit en zij kan het niet inhalen. Het blijft de ronde doen zonder ooit bij iemand aan te komen, zonder zich te wortelen, ook niet bij Lucille, aan wie nochtans is meegedeeld dat de mens die haar het dierbaarst is, moet ‘sterven’. ‘Sterven’, het is de onpersoonlijke abstractie zelve. En als Lucilte zich dit woord uiteindelijk weet ‘eigen’ te maken, dan is dat als zij een tijd later dat absurde zinnetje uitspreekt dat haar eigen dood betekent. Dan neemt het sterven de compleet ridicule gedaante aan van: ‘Leve de koning!’ Tegen het abstracte van het woord ‘sterven’, dat woord dat zo maar een beetje rondhangt zonder dat ooit iemand de verantwoordelijkheid ervoor neemt, stelt Lucille geen woord dat van concrete levenservaring is vervuld, maar een soort hyperabstractie, een abstractie in de overtreffende trap. Ze hoort zichzelf een steriele en compleet achterhaalde slogan uitroepen: ‘Leve de koning!’ Deze slogan is even steriel als zijn referent, namelijk het ‘leven’ van de koning. ‘Leve de koning’ betekent zoiets als: leve de holle mens, leve de opgezette mens, leve degene die altijd slechts een mascotte, een ledenpop was, die slechts leefde in steriele gebaren en frases, leve degene die slechts leefde in het potsierlijke ‘leve’ waarin hij altijd al dood was, leve deze vleesgeworden abstractie.Ga naar margenoot5 De Revolutie spreekt in naam van de mensheid en onthoofdt daarbij mens na mens. | |
[pagina 102]
| |
Met haar ‘leve de koning’ spreekt Lucille niet in naam van de ‘concrete’ mens, maar in naam van niemand, namelijk in naam van de sprakeloze onthoofde die we allemaal zijn zodra we woorden als mensheid, gelijkheid, broederlijkheid in de mond nemen. Terwijl de Revolutie de mensen in waarheid wil doen leven, geeft Lucilles ‘leve de koning’ een lichaam aan de levensvreemde abstractheid waarmee de Waarheid altijd in het leven van de mensen binnenbreekt. Dit absurde anachronisme brengt even de gekte aan het licht die waarheid heet, die gekte die overal doodernstig rondwoedt. | |
Lena en het ijsjeTelkens wanneer iemand geïnitieerd wordt in wat nogal lichtvaardig het ‘leven’ of de ‘werkelijkheid’ wordt genoemd, gebeurt dat door een abstrahering, namelijk doordat iets uit het geheel wordt losgetrokken en aan hem wordt gepresenteerd als iets absoluuts, letterlijk: apart, van al het overige losgemaakt. En deze abstrahering of verabsolutering is een prestatie van het woord dat in staat is iets uit onze leefwereld los te snijden door het geweld van een dit-is-het. Ik ben hier meer dan ooit van overtuigd geraakt door Lena, mijn driejarige dochter. Zij heeft nog eens bevestigd wat ik al veel te lang weet: dat het woord een valkuil is, een bedrieglijke, zij het onoverkomelijke farce. Het gebeurt dat Lena een ijsje wil, absoluut een ijsje wil en door niets anders kan worden getroost. Tegenover het ijsje dat er niet is valt alles in het niets. Zolang het ‘ijsje’ er niet is, is er eigenlijk niets meer. Maar dat is nog het ergste niet. Wanneer het ijsje er dan is, blijft het ‘ijsje’, het woord ‘ijsje’ in de lucht hangen. Het concrete, reëel bestaande, likbare ijsje vervult blijkbaar de verwachtingen niet die het woord ‘ijsje’ heeft gewekt. ‘IJsje, mama, ijsje papa, lekker hè, ijsje?’ zegt Lena met het ijsje in haar hand. ‘Ja ja,’ zeggen wij, ‘eet het nu maar, je ijsje,’ en we voelen ons ietwat op ons ongemak, want we hebben de indruk dat de zoete en frisse smaak van het ijsje verloren dreigt te gaan in de cultus van het ‘ijsje’, een cultus die ook in de volle aanwezigheid en bereikbaarheid van het ijsje ongestoord doorgaat, voorbijgaand aan elk mogelijk ijsje. - ‘Ach ijsje! O ijsje!’ Dit is dus wat het woord aanricht, dit is hoe het ons in het leven binnenleidt, met het geweld van een ‘voilà, dit is het’. Het woord schenkt ons de dingen, maar op een vreemde manier: met een gat erin, een gat dat om nog meer woorden vraagt. Omdat de dingen ons altijd met woorden worden gepresenteerd, worden ze ons altijd tegelijkertijd weer ontnomen, en juist dat maakt die gave zo excessief, zo onuitputtelijk, zo eindeloos beloftevol. Het woord maakt dat we verlangen naar wat we hebben. Met het ijsje eet Lena altijd ook het woord, en in tegenstelling tot het ijsje is het woord ‘ijsje’ niet ten einde toe consumeerbaar. Het woord ‘ijsje’ blijft vragen om het meer ijsje. Waar het woord heerst - en er is geen plek waar geen woorden zijn - is alles meteen minder, meer dan het is.Ga naar margenoot6 Lena's ijsje is een woord, en als woord is het gericht tot de anderen, tot ons. Lena steekt haar ijsje met beide handen omhoog als een priester de hostie zodat de gelovigen | |
[pagina 103]
| |
hem kunnen zien: ‘geloof dat dit ijsje lekker is’, of beter: ‘beloof mij dat dit ijsje lekker is, dat het woord ijsje niet ijdel en tevergeefs is, verlos me van dit woordjesijs, beloof me dat dit het ware ijsje is, dat het Woord Leven is’. - Lena neemt ons tot de machteloze getuigen die van haar ijsje het ware ijsje moeten maken, maar wij ouders hebben slechts nog méér woorden, en het vermoeden bekruipt ons dat zij haar woordjesijsje opheft voor niemand, dat zij een Niemand tot getuige neemt. Wij zijn slechts de bedremmelde vertegenwoordigers van die Niemand, maar wij staan er evenzeer voor in dat die Niemand niet komt opdagen, want ongetwijfeld zou die Niemand, indien hij plots zou opdagen, de obsceniteit zelve zijn: de dood. | |
Rilke en de dingenOnmogelijk bij Lena's ijsje niet te denken aan Rilke's Duineser Elegieen en de bijhorende brief van Rilke aan Hulewicz. We kunnen, schrijft Rilke aan Hulewicz, de aardse dingen, ‘de levende, de beleefde dingen, de dingen die met ons mee-weten, wier lot met ons verbonden is’, slechts redden door ze in het poëtische woord te verinnerlijken, - maar: hiertoe is eigenlijk alleen de Engel in staat, de Engel die tussen leven en dood hangt, die, nog levend, reeds aan de kant van de dood staat. De Engel moet waarborgen dat de dichter bij de dingen is geweest. - ‘Preise dem Engel die Welt. (...) Sag ihm die Dinge. Er wird staunender stehn.’Ga naar margenoot7 De Engel wordt aangeroepen als de verbijsterde getuige, getroffen door onze nabijheid bij de dingen. Hij moet ervan getuigen, en hiermee ook waarmaken, dat de dingen ons, al was het maar één keer, werkelijk, waarlijk, waarachtig nabij zijn geweest. Wanneer we de Engel als getuige nemen, lijkt ons gebrek aan wereld, ons gebrek aan leven, even opgeheven. Het net aangehaalde fragment uit de elegie gaat als volgt verder: ‘Zeg hem de dingen. Verbaasd zal hij stilstaan, zoals jijzelf stilstond / bij de touwslager in Rome, of de pottenbakker aan de Nijl’Ga naar margenoot8 - De Engel, wiens blik onze aanwezigheid bij de dingen vereeuwigt, wordt vergeleken met de dichter zelf die er getuige van was hoe de touwslager of de pottenbakker in een vreemd land in zijn dingwereld is opgenomen. Even stond Rilke dus zelf op de plaats van de Engel. Deze plaats blijkt die van de gefascineerde toerist/buitenstaander, alsof enkel de blik van deze laatste het authentieke bij-de-dingen of in-de-wereld-zijn van de exotische ander waarborgt. Net zomin als deze ander zich de blik die hem ‘authentificeert’ kan eigenmaken zonder meteen zijn authenticiteit te verliezen, kan in het algemeen de mens de Engel, die erover waakt dat hij een levend, waarachtig contact heeft met de dingen, in de ogen zien. De mens kan dus slechts tot de Engel spreken, dichten of bidden zonder hem te ontmoeten. De Engel mag dan ook niet naar voren treden. Daar zijn de elegieën op verschillende plaatsen ondubbelzinnig over. Indien de Engel dit zou doen, zou hij ons daarmee vermorzelen. De Engel moet Niemand blijven. Het enig passende gebed aan hem luidt dan ook: ‘Geloofd zijt gij, niemand.’Ga naar margenoot9 | |
[pagina 104]
| |
‘Die Sprache spricht’Het woord is altijd puntiger, snijdender, afgelijnder, onomstotelijker dan wijzelf. Het heeft altijd iets van een embleem of een vaandel dat op ons vooruitloopt en dat een Oog bevat, een Oog dat ons aankijkt en van ons verwacht dat wij beantwoorden aan wat het woord allemaal zegt - dat we zien, voelen, denken wat het woord zegt. Ik denk dat alle dichters, of beter: dat alle gedichten weten dat woorden ogen hebben; wie woorden in zijn mond neemt, weet niet wat hun ogen zien. Hij lijkt op iemand die staat te trappelen bij iemand anders die door een verrekijker kijkt en ‘o, ach’ roept. ‘Wat zie je?’ ‘O, ah!’ Hij ziet: ‘o, ah’. Woorden zijn geen communicatiemiddelen, het zijn monsters, dwingelanden die ons vooruitwerpen. Je hoeft maar het woord ‘vrouw’ of ‘zee’ te laten vallen, en eeuwen vallen over je heen, een bodemloze laag gesedimenteerde, verzegelde ervaringen. Elk woord is een oceaan om te drinken, nodigt ons uit het ondrinkbare te drinken. Het ‘opent een hele wereld’, zoals men zegt, maar vooral, het breekt de wereld open naar iets wat geen enkele plaats kan hebben in de wereld. Het maakt ons eeuwig ontevreden met elke wereld, dat wil zeggen met elk verband, elke samenhang waarin wij ons thuis voelen, überhaupt onszelf voelen. Alle vrouwen verdwijnen even in het niets zodra het woord ‘vrouw’ verschijnt. Zoals het woord ‘beminnen’ zal ik nooit kunnen beminnen. Het woord ijlt vooruit, het is als de voorsteven van een schip dat in de nacht door het schuim van de golven klieft terwijl ik ondertussen lig te dommelen in mijn kajuit, bespookt door dat nachtelijk schuim waarvan ik niets weet. - ‘Ik’: een soort amorf aanhangsel van het snijdende woord. ‘Zee’, ‘vrouw’, ‘beminnen’, door elk woord, ook het meest onbenullige, kunnen we de wereld uit gejaagd worden zonder te weten waarin, zonder ooit ergens aan te komen. Het woord is een transcendentie zonder doel, zonder object. Het nodigt uit tot een exces dat altijd meteen een impasse is. Alsof er een soort onbezonnen platonisme in de taal zit ingebakken, alsof elk woord een waarheid belooft, alsof ‘vrouw’, ‘zee’, ‘beminnen’ verder reikt dan elke realiteit die zou kunnen worden aangewezen, omlijnd, afgegrensd of zelfs maar zou kunnen worden ervaren, en alsof het in dit ‘verder’ om iets zou gaan, iets dat waarachtiger, waarder zou zijn dan elke ervaarbare of voorstelbare realiteit. Maar we bedriegen onszelf. De ‘realiteit’ die achter de woorden lijkt schuil te gaan, is een fata morgana die slechts achteraf vanuit de woorden opdoemt. Wie spreekt is overhaast. Woorden zijn als schilden waarmee we blind vooruitijlen. We spreken altijd te vroeg, we spreken vóór we kunnen spreken, zoals kinderen. Het kind stort zich vooruit in de taal. Daarom lachen we om kinderen: ze weten niet wat ze zeggen, maar ze zeggen het verrassend ernstig, het klinkt zo waarachtig, alsof ze het menen, alsof hun ziel even in het woord samenstroomt, in het woord dat wij hebben gegeven, alsof het vat van het woord, zoals bij Lena's ‘ijsje’, even vol leven stroomt. Alsof inder- | |
[pagina 105]
| |
daad, als het ware. Het kind meet zich een begrip aan, een aanvoelen van de situatie dat het nog niet heeft. En als we hierom lachen, lachen we om onszelf. Want we weten dat dit nu juist begrijpen is, dat dit aanvoelen is: namelijk iets wat we ons met woorden aanmeten. Het zijn de woorden die begrijpen, aanvoelen, uitdrukken. Begrip, sensibiliteit, intuïtie, het is altijd iets dat we als een jasje aantrekken.Ga naar margenoot10 Wie spreekt wordt voortgestuwd door een performativiteit waarvoor hij niet heeft gekozen en die hij niet in de hand heeft: de woorden nemen in vertrouwen, drukken op het hart, raden aan, eisen de aandacht op, bezweren. En in al deze ‘taalhandelingen’ klinkt een belofte mee: namelijk dat het de spreker menens is. Het woord belooft altijd veel meer dan de spreker zelf kan willen beloven. Dit is de erfzonde waarmee de taal ons opzadelt. Wie spreekt is voortvarend. De woorden leggen ons dingen in de mond die we nooit kunnen waarmaken. Spreken is overdrijven, is altijd te gewichtig, te aangedikt of te scherp. Spreken is bluf, heeft altijd iets van een angstige vlucht vooruit als overcompensatie voor een wezenlijke sprakeloosheid waartoe we niet in staat zijn. We nemen woorden in de mond zoals iemand een volstrekt willekeurig gebaar maakt als hij wordt verrast of een pose aanneemt wanneer hij met zichzelf geen raad weet. We spreken in de eerste plaats niet omdat we iets te zeggen hebben, maar omdat het onmogelijk is niet te spreken, zoals het onmogelijk is volstrekt geen houding aan te nemen.Ga naar margenoot11 Als het zo zit, dan is ons spreken aangetast door een bodemloze ironie waaruit geen ontsnappen mogelijk is. De ironie is altijd die van de taal zelf, niet die van de spreker. Niemand kan zich in die ironie nestelen om er zo onderuit te komen. We kunnen onze vooruitgeworpenheid in de taal niet ‘relativeren’. Geen voorzichtigheid, geen scepsis, geen voorzorgsmaatregelen kunnen er ons ooit voor behoeden dat wij in de woorden vooruitstormen, verblind door het licht dat ze vooruitwerpen. Er is geen metataal, dat wil zeggen: er is geen taal om te zeggen wat de woorden ons aandoen. We spreken reeds. Daarom bestaat er geen grotere ijdelheid dan te zeggen dat woorden slechts woorden zijn, ook al doen we dat in zekere zin voortdurend. We proberen ons voortdurend te onttrekken aan de farce waarin de woorden ons meesleuren, of toch tenminste: we houden niet op ons voor die farce te excuseren. Daarop wijst ons gebruik van stopwoordjes: ‘ik zeg maar wat’, ‘ik bedoel maar’, ‘omzeggens’, ‘bij wijze van spreken’, ‘als het ware’, ‘zoals men zegt’. Het zijn excuses voor de overijling waartoe de taal ons noopt. Met deze stopwoordjes dekken we ons in tegen de onbedoelde effecten die onze woorden onvermijdelijk altijd genereren en geven we te kennen dat we eigenlijk constant tussen aanhalingstekens spreken, als waren we ons eigen dubbelganger. En natuurlijk is er het stopwoord ‘weet je wel’ - ‘you know’, soms met het bijhorende verontschuldigende lachje, een lachje waarvan meestal nog slechts een tic overblijft. Dit lachje is een captatio benevolentiae. Het lacht voordat de ander kan lachen, voordat hij te kennen zou kunnen geven: ach, je vertelt maar wat, je weet niet wat je zegt. | |
[pagina 106]
| |
Een farce zonder excusesYou know zegt zoiets als: ‘ja, ik vertel maar wat, maar ik doe ook beroep op een waarheid die je met me deelt, een waarheid die verscholen zit onder het gestuntel van mijn woorden maar die toch ons gesprek draagt en naar ons onderweg is’. Maar you know wanhoopt er ook aan of deze veronderstelling wel gerechtvaardigd is, of er wel van een gedeelde waarheid sprake is. Vandaar het repetitieve van het you know: het verloochent compulsief de afwezigheid van the one who knows. ‘Je weet wel’, terwijl er natuurlijk niemand is die weet. Maar het is wellicht pas voorzover het you know inziet dat de veronderstelling omtrent het weten van de gesprekspartner ongegrond is, dat er in dit you know iets waarachtigs schuilt. Dan zegt you know niet zomaar ‘je weet, misschien beter dan ik, wat ik bedoel’, het zegt: ‘ook als je niet weet wat ik bedoel, en ik nog veel minder dan jij, weet dan toch tenminste dat ik het goed bedoel, met name met de waarheid, dat iets in mij helemaal meent wat ik zeg, dat mijn betrokkenheid op wat ik zeg waarachtig is. Geloof alsjeblieft dat ik in alles wat ik zeg, enkel en alleen maar op waarheid uit ben - geloof dat ik - ook al heb ik het vermogen verloren om over wat dan ook samenhangend te spreken, ook al vallen de woorden als rotte paddestoelen uiteen in mijn mond,Ga naar margenoot12 ook al zijn het niet meer dan een hoop oude vodden, nog te vies om met een tang aan te pakkenGa naar margenoot13 - geloof dat ik waarachtig spreek’. Dit is een idee dat Derrida ooit naar voren schoof: je kunt niet spreken zonder reeds te hebben beloofd de waarheid te spreken, ook al ben je je dit niet bewust. Dat komt niet doordat je, ergens diep in je binnenste, een intuïtie of wat dan ook van de waarheid hebt, dat komt doordat je altijd al automatisch iemand tot getuige hebt genomen voor het feit dat je de waarheid absoluut serieus neemt. In die zin brengt elk spreken een soort ‘God’ met zich mee. Ik kan nog zo verstrikt raken in mijn woorden, de woorden kunnen mij nog zo doen zeggen wat ik niet wil zeggen, ik ga er niettemin toch heimelijk van uit dat deze God-getuige reeds getekend heeft voor de waarachtigheid van mijn spreken. Derrida legt er natuurlijk de nadruk op dat deze God-getuige, dit geheime Oog in mij, verzwegen moet blijven. Meer nog: ik moet hem ook voor mezelf verzwijgen. Hij moet ook voor mezelf een geheim blijven. Zodra ik me expliciet op hem beroep als op een instantie die bestaat, wordt mijn spreken ijdel.Ga naar margenoot14 Niemand kan dus de plaats innemen van deze getuige. Anders gezegd: de plaats van degene die zou kunnen zeggen: ‘kijk, er geschiedt waarheid, kijk, dit alles lijkt slechts geraas en gebral, maar geloof hem, hij spreekt in waarheid’, die plaats moet leeg en onbesproken blijven. - ‘Niemand getuigt voor de getuige,’ zegt Celan.Ga naar margenoot15 Dat wil zeggen: de Getuige die ik niet kan nalaten in te roepen, moet niemand blijven. Wat niet wegneemt dat mensen het niet kunnen laten telkens weer van die getuige een aanwijsbaar iemand te maken: een instantie, een substantie, een principe dat de waarachtigheid van het spreken waarborgt. Zo sukkelen ze telkens weer in een of andere vorm van religie. | |
[pagina 107]
| |
De geheime (n)iemand in mij is degene die getuigt waar mijn getuigenis altijd tekortschiet. Omdat ik altijd vooruitgeworpen ben in de woorden is er aan mijn getuigenis altijd iets ijdels, onechts, verdraaids, al te retorisch. De woorden abstraheren. Altijd weer rukken ze mij los van elk begrip, intuïtie of reële betrokkenheid bij wat ik vertel. De Godgetuige moet er dan voor instaan dat ik ondanks mijn verlorenheid in de woorden toch ergens door de waarheid ben aangeraakt, ja, dat ik slechts zo verloren ben omdat ik door de waarheid ben aangeraakt. Iets in mij kan niet anders dan veronderstellen dat de blindheid van mijn woorden een door de waarheid overrede blindheid is.Ga naar margenoot16 Hoezeer ik kan twijfelen over wat ik zeg, hoe voorzichtig en terughoudend ik ook kan spreken, hoezeer ik me ook kan uitputten in excuses voor wat ik ga zeggen - ik spreek vanuit de absurde zekerheid dat er waarheid is in wat ik zeg, zij het dat ik tot deze zekerheid geen toegang heb. Het gaat om een zekerheid waar ik nooit op kan staan, maar die me juist van het ene woord naar het andere doet wankelen.
En de ‘poëzie’ dan? Wat is de plaats van de ‘poëzie’ in dit alles? De ‘poëzie’ spreekt, ze spreekt consequent zonder dat zij zich op wie of wat dan ook beroept: geen God dus, niet in de ruimste zin van het woord, dat wil zeggen niets dat ons garandeert dat ons spreken een grond heeft, niets of niemand dat in onze plaats getuigt om de gebrekkigheid van onze getuigenis te verhelpen: geen sprekend lichaam, geen goddelijke of aardse intuïtie, geen ervaring, geen Lebensgefühl - niets dus van al die dingen waar de poëtologische ideologie ons altijd over spreekt. De poëzie weet niets. Ze schrijft zich in de woorden. Ze neemt de verantwoordelijkheid voor de hulpeloze overijldheid, voor de transcendentale ongegrondheid en dus onverantwoordelijkheid die eigen is aan elk spreken. Alsof de dichter altijd iets zegt in de trant van: ‘stel dat iemand spreekt, stel dat iemand het niet kan laten te spreken, stel dat het iemand overkomt dat hij spreekt. Ik voer deze iemand op, maar ik verschuil me niet achter deze maskerade, ik zeg niet dat deze sprekende iemand een ander is, ik zeg niet dat deze ander een ander is, ik neem de verantwoordelijkheid voor dit gespreek. Ik kan hem “je” noemen, of “hij” of “men” of hem een naam geven, maar het gaat wel degelijk om mij, ik woon nergens anders dan in dit gespreek dat zonder mij begonnen is maar dat anderzijds zonder mij nooit begonnen zou zijn. Ik zit niet ironisch achter het weefsel van mijn woorden te gniffelen. Ik heb het wel degelijk zo bedoeld, ja ik ben nergens anders dan in dit “vrouw”, “zee”, “beminnen”, nergens anders dan in deze farce die de woorden me aandoen en je mag gerust zeggen dat ik me deze farce zelf aandoe. Ik verontschuldig me niet voor mijn gezwets.Ga naar margenoot17 Ook al is er niets dat waarborgt dat ik vanuit de werkelijkheid, de aarde, het lichaam, de dingen, vanuit het tintelende leven zelf spreek - ik bezweer je dat ik in deze woorden ben geweest - waarachtig. Dat weet namelijk een oog-waarvan-ik-niets-weet, een vreemd oog, verborgen onder een lid van steen.Ga naar margenoot18 Dit onmogelijk oog geeft mij niet een waarheid, tenzij de waarheid dat men niet kan vluchten voor | |
[pagina 108]
| |
de waarheid - dit oog zegt mij dat, zodra er gesproken wordt, alles waar is en een wachten op waars.’Ga naar margenoot19 | |
De lallende lichtbaard waarheidTübingen, januariGa naar margenoot20
...
Kwam er,
kwam er een mens,
kwam er een mens ter wereld, nu, met
de lichtbaard van
patriarchen: hij kon,
sprekende
van deze tijd, hij
zou enkel kunnen
lallen en lallen
steeds, steeds maar
voortvoort
Celan zegt hier niet dat alle zogenaamde waarheid gelal is, hij zegt dat, in een tijd waarin niemand zich nog kan of mag beroepen op de waarheid, de waarheid nog enkel kan gelald worden, en dat het onvermijdelijk is dat er altijd weer iemand komt die dit doet. Deze iemand is geen patriarch, maar iemand met ‘de lichtbaard van patriarchen’, je zou kunnen zeggen: met van de patriarch nog slechts de lichtbaard, dat wil zeggen het embleem, het insigne, de fetisj: het van de persoon, van elke persoon losgemaakte, geabstraheerde kenteken: een niemandsteken. Een flauwe klucht dus, deze lichtbaard zonder patriarch, een parodie? Ja en neen, janeen. Deze lichtbaard staat stijf van gelal, in die lichtbaard staat het lallen van de waarheid even stijf. Hij heeft niets te zeggen, deze lichtbaard, hij wijst slechts op het gebeuren van de waarheid. Hij toont de lege aanmatiging, de onnozele farce waarmee de waarheid ons altijd tot haar overhaalt. Deze lichtbaard is het woord waarin de waarheid lalt. Met deze lichtbaard plooit het woord zich even terug op zijn eigen blinde performativiteit, het woord als een baard die aanmatigend uitsteekt of vooruitsteekt, zoals de ‘puntneus’ en de ‘tartarenhelm’ van Kafka's bewaker van de Wet in Vor dem Gesetz. Even plooit het woord zich terug op de lege aanmatiging, de grondeloze onnozelheid waarmee de waarheid steeds wordt aangekondigd. | |
[pagina 109]
| |
Vertelt de dichter ons dan toch dat waarheid niet meer dan een dwaasheid is? Bevrijdt de poëzie ons van de passie voor de waarheid? Dat waarheid een dwaasheid is, dat is in elk geval wat de man in de straat wijsneuzig denkt, degene die het spelletje door heeft, degene die zich niets laat wijsmaken: ‘ach, het is allemaal maargelal wat men ons vertelt’. Het is ook wat een vulgair, postmodern Nietzscheanisme ons keer op keer vertelt: dat waarheid ‘ook maar’ een metafoor is, waarvan de plaats en tijd van ontstaan en de geschiedenis, met alle ideologische effecten vandien, getraceerd kunnen worden. Maar met dit ‘ook maar’ tuimelt men natuurlijk in het waarheidsdiscours waaraan men zich dacht te onttrekken. Als waarheid ‘ook maar’ een metafoor is, dan bedoelt men hiermee dat ‘waarheid’, in al zijn filosofische versies, ons niet beter dan andere woorden dichter brengt bij... de waarheid.Ga naar margenoot21 Neen, de dichter zegt niet: er is geen waarheid. Hij zegt: de waarheid passeert noodzakelijk altijd via een of ander lichtbaardwoord. Het is altijd een of ander lachwekkend woordding dat ons erop wijst dat de waarheid niet kan worden weggelachen. Maar zo gesteld klinkt dit natuurlijk nog altijd al te zeer als metataal. Het is beter te zeggen: de dichter is niet bang zich te laten glijden in lichtbaardwoorden, woorden die uitsteken, woorden die hun uitsteken uitspreken, die hun uitspreken uitsteken: woordwoorden. Het gaat om woorden als Lucilles ‘leve-de-koning’, uitgesproken vanuit een gebrek aan leven en een gebrek aan sterven, vanuit de afgrond tussen het woord ‘sterven’ en het sterven, vanuit de afgrond tussen het woord en de afgrond, gesproken vanuit en in het woord: door niemand gesproken dus en tot niemand gericht, niemand tot getuige nemend of alleen maar, ondanks zichzelf, iemand tot getuige nemend. | |
‘Wij danken u voor uw bezoek’‘Wij danken u voor uw bezoek’. - Het is het soort opschrift dat hangt aan de uitgang van supermarkten of aan de afrit van pompstations. Het kan uiteraard niet killer en onpersoonlijken Het is een mededeling die is losgemaakt van elk samenzijn, van elke ervaring van nabijheid, van elke leefwereld die naam waardig. De auteur, de ‘zender’ van deze mededeling is volkomen onvoorstelbaar. Aan deze mededeling valt geen enkel engagement af te lezen, geen enkel verlangen om wie dan ook toe te spreken. ‘Wij danken u voor uw bezoek’. Het is een woord van niemand: zonder bron, vrij zwevend en tot niemand neerdalend, bij niemand aankomend, slechts in uiterste onverschilligheid en vluchtigheid gelezen. En toch. Telkens nadat mijn blik langs zo'n abstract dankwoord is gegleden, meldt er zich een gedachte. De gedachte dat dit dankwoord, ook al is er niets menselijks aan, zonder mensen niet zou bestaan. En stel dat het hele mensenras uitsterft, dan zou deze boodschap hier nog steeds overeind staan, er onomstotelijk van getuigend dat ooit iemand tot iemand heeft gesproken. | |
[pagina 110]
| |
‘Wij danken u voor uw bezoek’. - Iets in mij kan niet nalaten te denken dat daar ergens iemand, oneindig diep achter dit steriele opschrift verscholen, reddeloos verstrikt in het netwerk van steriele, gestandaardiseerde frasen dat onze hele planeet omspant - dat daar ergens iemand mij toespreekt. Onmogelijk niet te denken dat daar een wezen, volledig monddood, woordeloos begraven in woorden - en juist daarom zo onverdraaglijk oprecht, met een oprechtheid waarvoor geen vluchten mogelijk is - mij om erkentelijkheid vraagt, dat hij me vraagt hem te geloven dat hij mij vanuit de grond van zijn hart waarachtig dankt me te hebben mogen ontmoeten. ‘Wij danken u voor uw bezoek’: het is een captatio benevolentiae waartegen ik geen verweer heb - wat niet betekent dat ik ooit zou kunnen getuigen van zijn waarachtigheid. Ik kan zelfs niet zeggen dat ik deze roep om welwillendheid werkelijk gehoord heb, want geen enkele roep klinkt ongemerkter, geen enkele roep gaat zo verloren in het dagelijkse tumult van de woorden. Geen wakkerheid is ooit wakker genoeg, geen geest heeft ooit genoeg tegenwoordigheid van geest om aan deze roep gehoor te geven. Deze roep komt altijd al uit het verleden terug, als vanuit een plooi in de tijd - maar niet enkel om me aan mijn ongeneeslijke verstrooidheid en onachtzaamheid te herinneren. Ook om me toe te fluisteren dat ik in al mijn afwezigheid in de ontmoeting stond: Kwam, kwam. Nergens
vraagt men -
Ik ben het, ik,
ik lag tussen jullie, ik was
open, was hoorbaar, ik tikte jullie toe, jullie adem
gehoorzaamde, ik
ben het nog steeds, nu
jullie slapen.Ga naar margenoot22
‘Wij danken u voor uw bezoek’: ik kan slechts denken, neen niet denken, ik kan slechts veronderstellen, neen niet veronderstellen, neen überhaupt geen werkwoord, überhaupt geen ik - dat er een oog is dat bij het lezen van deze mededeling in zichzelf opkrult van ontroering. Er zal nog een oog zijn,
een vreemd oog, naast
dat van ons: stom
onder een lid van steen.
Kom, boort er je schachten!Ga naar margenoot23
| |
[pagina 111]
| |
|