[2004/1]
hoe het moet
De grote vraag is nu natuurlijk hoe het verder moet met de Nederlandse literatuur. Het eerste nummer van De Revisor in het eerste schrikkeljaar van het derde millennium is volledig gewijd aan een inventarisering van de verschillende literatuuropvattingen die worden gekoesterd door enkele van de meest toonaangevende schrijvers, dichters en critici van dit moment. Ook de redactie zelf laat zich niet onbetuigd. De aanleiding wordt gevormd door de Kellendonklezing die Bas Heijne vorig jaar heeft afgestoken en waarin hij refereert aan De Revisor als pleitbezorger van een type literatuur dat op niets anders dan zichzelf betrekking heeft. Hij verguist zulke literatuur en pleit voor een hernieuwde waardering voor maatschappelijke betrokkenheid en voor een nieuw soort realisme. Zijn betoog riep diverse scherpe reacties op en ook de redactie was benieuwd naar een verdere uitwerking van zijn visie. Bas Heijne opent dan ook dit nummer met een verduidelijking van zijn standpunten.
De door Heijne opnieuw opgeworpen vraag naar de relatie tussen literatuur en werkelijkheid vormt het epicentrum van de bijdragen, maar het debat dat in dit nummer wordt gevoerd, is breder dan dat. De redactie heeft de auteurs verzocht om een antwoord op de vraag welke typen en stromingen te onderscheiden zijn in de hedendaagse poëzie of in het hedendaagse proza en vooral om een antwoord op de vraag welk type of welke stroming betere literatuur oplevert en waarom. In aansluiting hierop heeft de redactie de auteurs met het allergrootste genoegen de ruimte geboden voorschriften uit te vaardigen en bepaalde literatuur voorgoed te verbieden. Uiteindelijk wil dit nummer een scala aan opinies bieden over de vraag aan welke criteria literatuur zou moeten voldoen om goede literatuur te zijn. Abdelkader Benali, Herman Franke, Piet Gerbrandy, Kees 't Hart, Rutger Kopland, Astrid Lampe, Arjan Peters, Ilja Leonard Pfeijffer, Arie Storm, Manon Uphoff en Frank VandeVeire geven uitsluitsel.