| |
| |
| |
| |
| |
| |
Allard Schröder
De woorden, niet de stenen
I
Er zijn plaatsen op aarde waar je wel naar toe kunt gaan, maar waar je, hoe je ook zoekt, nooit zult aankomen. Je kunt naar het werkelijke Arcadië reizen, maar je zult er nooit in Arcadië zijn. Het zijn plaatsen die wel bestaan, maar die niet te vinden zijn op de plek die de atlas aangeeft. Niemand zal in Irak het Babel van Semiramis vinden of in Italië het Rome dat de middeleeuwer met bijgelovig ontzag heeft vervuld. Die steden bevinden zich niet op de plekken van die naam - ze bestaan alleen maar in de wereld van de geest. Het verheven Athene van Socrates, de marmerblanke heilstaat van geest en kunsten, de maat van alles wat eeuwig, goed en schoon wil zijn, heeft zelfs nooit in Griekenland gelegen. Als er al een plek op de kaart voor was bevond die zich eerder in de bibliotheken en aan de universiteiten van het negentiende-eeuwse Pruisen, waar het met zijn veronderstelde orde en zuiverheid de Duitse intellectuelen in vervoering bracht, of op vergelijkbare plaatsen in Frankrijk en Engeland. Blindelings kenden de aficionados er de weg, ze hoefden hun ogen maar te sluiten en hun verbeelding de vrije loop te laten om in dat heerlijk verleden rond te kunnen wandelen.
Wie heeft niet dit verlangen naar een wereld die je alleen van horen zeggen kent? Wie heeft nooit die banale plek verfoeid, waar hij door het lot was veroordeeld zijn dagen te slijten? Welke provinciaal heeft nooit de gemelijke dorpsstraat met de weinig voorname, lage huizen verwenst waarop hij dagelijks moest uitkijken, wie is nooit gedeprimeerd geraakt door het dwaze pathos van notabelen op het land? Wist je daar niet altijd zeker dat elders het leven groter moest zijn en volmaakter toegesneden op de verlangens van een mens als jij? Zo hunkerde de stedeling ook steeds naar de idylle van het platteland, en droomde men aan de wal van de zee omdat het geluk nu eenmaal altijd wordt vermoed waar het onbereikbaar is.
Wie jong is en dit gevoel voor het eerst meemaakt, ervaart het op zijn hevigst. Hij gelooft nog dat de plekken waarvan hij alleen een mentaal beeld heeft in werkelijkheid toch bestaan, dat er wijkplaatsen zijn waar het grote leven dat je jezelf beloofd hebt zich zal ontvouwen met al de betovering en hevigheid die je ervan verwacht. Berlijn, Parijs en New York waren ooit plaatsen die aan die wens beantwoordden. Erotische steden moesten het destijds zijn toen ik jong was, steden waar ook niet
| |
| |
langer op je gelet werd, harde steden die je pijn deden, want ook dat hoorde bij het nieuwe leven. Niemand wilde naar Oslo of Zürich of Bordeaux.
Dat gevoel raak je nooit helemaal kwijt, dat je voor je leven eigenlijk elders zou moeten zijn. Ook in latere jaren wenken op onverwachte momenten plaatsen waar je gemakkelijk gelukkig zou kunnen worden. Tijdens de televisiereportages van de Ronde van Frankrijk geeft de camera vanuit de helikopter uren achtereen plattegronden van gehuchten, dorpen, stadjes en steden die de wedstrijd aandoet. Thuis voor de televisie zit je je koortsachtig af te vragen waar je zou willen wonen en hoe je leven er uit zou zien in dat huis daar beneden, dat in een flits je aandacht heeft getrokken. Het heeft ruime, koele kamers waar jij woont met een donkerharig meisje uit de streek. Je bent er gezien, le hollandais sympathique, 's winters ligt op gindse heuvels sneeuw.
Vroeger bestonden die reportages niet, al waren er wel andere beelden, maar die konden mij geen asiel bieden. De barse houtsneden en gravures van mijn vaders Weereldgeschiedenis riepen geen verlangen op. In de schaduw van gearceerde luchten toonden ze de mensen in gestolde poses, classicistische gestalten die de oude Grieken hadden verzuimd uit steen te houwen. Het was er stil, hoe je er ook naar keek, je hoorde niets.
Een Amerikaanse artist impression van de stad Rome in de Oudheid sprak daarentegen wel tot de verbeelding. Dezelfde kunstenaar had eveneens zijn visie gegeven op een oude Mayastad, die me echter niet kon boeien omdat ik het verhaal ervan niet kende. Dat van Rome kende ik wel, uit eerder genoemde Weereldgeschiedenis, maar vooral uit Sienkiewicz' Quo Vadis en Ben Hur en uit Bulwer Lytton's De laatste dagen van Pompeï, maar evengoed ook uit het deeltje Erik de Noorman, dat in Rome speelde.
Nu ik het zo opschrijf betreft het hier - in zekere zin ook de Noorman - alle vertellingen waarin de vermeende, broeierige décadence van de keizertijd met de verdorven Nero en zijn kruiperige hofkliek tegenover de zuivere lijdzaamheid van de eenvoudige christenmens was geplaatst, of deze nu meester of slaaf was. Het leven in het Romeinse Rijk kende een ongewone, maar aansprekende heftigheid voor iemand die in de jaren vijftig van de vorige eeuw in de provincie opgroeide: de hemel was er immer bloedrood, de altaren rookten, het gepeupel in het circus joelde en lachte om zijn keizers, de legioenen marcheerden in onafzienbare colonnes over de heirbanen naar de bedreigde grenzen van het Imperium, waar de barbaren al aanzetten voor een laatste, allesvernietigende stormloop.
Het was eigenlijk een vreemd, verwrongen beeld dat je werd voorgeschoteld. Je leerde een oude tijd kennen door de ogen van de negentiende eeuw, een tijd die je bijna even vreemd was. Naïef als je was dacht je ook dat je de ware beelden aan de
| |
| |
bron kon vinden, bij antieke overblijfselen en archeologische opgravingen, maar de stoffelijke resten van het verleden, ruïnes, onttakelde gebouwen, verbleekte fresco's, beelden en vazen - hoe schitterend ook - stonden beroofd van hun ‘natuurlijke’ omgeving in het museum, verweesd als dieren in een dierenpark.
Toen je eindelijk de oude teksten kon lezen waarop al die romans en geschiedenissen waren gebaseerd bleek dat het beeld dat je in je had gedragen en overal als ding had gezocht slechts door de macht van het woord bestond. Alleen op de Acropolis, in Pompeï en Herculaneum en in het Pantheon in Rome bleken naderhand de materiële overblijfselen van het verleden even sterk, in de regel was het meestal omgekeerd. Ook waar het woord verminkt was overgeleverd bleek het sterker dan de fetisj van de ruïne. Bij lezing van Homerus of Plato verschrompelden alle opgravingen tot voetnoten. Hoe indrukwekkend de Palatijn ook is, naast Tacitus' Annales blijkt hij weinig meer dan een hoop zwijgende stenen. Als je er bent, ben je er toch niet. Je staat op de plek waar het geweest is en waar het nooit meer zal terugkeren. Het Pantheon heeft dan nog magie, alleen is het geen oude magie, verbonden met het religieus ontzag van toen, maar nieuwe, voortgekomen uit bewondering voor de architectuur. In Nederland, dat nooit meer is geweest dan de rafelrand van het Imperium, is meer dan elders het beeld van de Oudheid opgetrokken uit het woord.
Ik loop op de gebeurtenissen vooruit, ik ben hier nog even de jongen van vroeger en geloof nog dat het mogelijk is de geschiedenis zo tastbaar te maken dat ik erin zou kunnen leven. De film was daartoe het middel, maar of je een sciencefiction film, een western of een film met een ‘klassiek’ onderwerp zag, na verloop van tijd gingen ze allemaal op elkaar lijken. De beelden waren me steeds te vertrouwd, gaven je nergens de schok van het ongeziene, dat gold zelfs voor die rare Medea-film van Pasolini met Maria Callas als titelheldin.
| |
II
Ik ken ze, de mensen die onmiddellijk naar het klassieke Athene zouden emigreren als hen daartoe de mogelijkheid zou worden geboden. Zouden ze mij de kans daartoe geven, dan zou ik thuisblijven. Ik weet het nu, ik hoor niet in een oude wereld; alleen met het pistool op de borst zou ik een keuze maken voor die andere antieke stad, die naar aard en wezen in sommige opzichten de ontkenning is van dat Athene: Alexandrië.
Strikt genomen is het niet eens een klassieke stad, Alexandrië werd pas in het jaar 332 voor onze jaartelling gesticht, de eerste bloeitijd, die later als het Hellenisme bekend werd was volgens de partijgangers van het geïdealiseerde Athene af een tijd van beginnend verval.
| |
| |
Athene was de hoofdstad van de geest, Alexandrië die van het lichaam, of liever: de sensualiteit. Zo is de algemene mening steeds geweest en geheel in overeenstemming met de traditie stelde die de geest boven het lichaam, Athene boven Alexandrië.
Op het eerste gezicht klinkt het wel goed, maar bij nader inzien is het een weinig zeggende tweedeling, die alles alleen in schijn overzichtelijk maakt. Het panoramische moet altijd worden gewantrouwd, het heeft de neiging in kosmische verhoudingen te denken, waarin graag met aeonen en godenschemeringen wordt geschermd, geen van tweeën categorieën waarin een mens goed gedijt. Laat ik daaraan toevoegen: in onze tijd, want ooit was men wel degelijk met grote verschieten vertrouwd, zij het op een wijze die ons niet meer aangaat. In vroeger tijden wist men immers niet beter of hemel en aarde waren onderworpen aan één alomvattende orde. Die te leren kennen is steeds de wens en de hartstocht van iedere ijveraar geweest, of die nu Alexandrijn of Athener was. Alleen, de toon verschilde, de kleuring ervan was anders, maar dat wist ik nog niet en speelde destijds geen rol bij mijn keuze voor Alexandrië.
In tegenstelling tot Athene, dat ook niet rijkelijk is bedeeld, was er van het oude Alexandrië niets aan zuilen of tempels meer over wat de moeite waard was, datgene wat erover was geschreven was het enige dat de wereld restte. Zelfs de kaarten die ervan in omloop waren spraken elkaar nog tegen over de vorm die de stad ooit moet hebben gehad.
Zo bleken de stenen van Alexandrië verdwenen, maar haar geest lag vast in wat er was geschreven. Al lezend zijn me altijd een zelfde soort sensaties te binnengeschoten: geuren, stemmen, gelach, de Via Canopica, 's zomers in de hete middagzon. Tussen de zuilen van de wandelpromenade hangen als zonwering kleurige doeken, die af en toe loom opbollen in de lauwe zeebries, daarachter in de schaduw de winkels, daar zijn ook de paleizen en de overheidsgebouwen, het Odeon, het Museum, het park met het Paneum, de waterautomaten... In de gevels van de lage huizen aan de zijstraten, overal kleine nissen met beeldjes van Heracles of Isis, Serapis of Bes. Later, in de christelijke tijd, zijn ze leeg, op een slordig geschilderd of uitgehakt Egyptisch kruis na dat de herinnering aan oude goden moet wegbranden. Het Alexandrijnse is in mijn verbeelding felgekleurd en heftig in zijn uitingen, want in de zinnen die ik lees zie ik ook de schaduwen, de zwarte pijen, de bigotterie waaronder de stad in de vierde en vijfde eeuw van onze jaartelling leed - daar zijn ook de golvende mensenmassa's die tegen een of andere keizer in opstand waren gekomen en wordt een bisschop uit ballingschap in triomf naar de kerk gedragen, de Via Canopica is bedekt met tapijten.
Misschien zijn die hartstocht en felle kleuren ontstaan bij wijze van contrast,
| |
| |
omdat het klassieke Griekenland altijd wit, evenwichtig en bedachtzaam lijkt, zoals de Bijbelse oudheid steeds met armelijke aardkleuren is getint vanwege de bruine haren zakken, waarin althans volgens de artdirectors van Amerikaanse bijbelfilms, de gelovigen van toen moeten hebben rondgelopen.
Eén ding is wel duidelijk: Alexandrië is een stad, Athene een stadje.
| |
III
Niet iedereen denkt er zo over. In Nietzsche zou ik geen medestander hebben gevonden. Voor hem was het Alexandrinisme de decadentie van het klassieke, het weerspiegelde de potsierlijke trots van de burgerman die zich de hobby's van de aristocraat heeft aangemeten. Het weerspiegelt de geest die de verzamelaar, de filoloog heeft geschapen en daarmee ook de frik, dat wil zeggen, de geest die de wereld compleet wil hebben, de geest ook die alle boeken in één grote bibliotheek bijeen wil brengen omdat dat zijn enige kans was universeel te kunnen zijn - of hij was gewoon bang dat hem iets zou ontgaan.
De souvereine, klassieke geest veracht dergelijke intellectuele filatelie. De klassieke literatuur - en niet alleen die, maar ook de architectuur en de monumentale beeldende kunst - richt zich minstens tot de gemeenschap en staat niet te mompelen op een bedompte soiree van gelijkgestemden. De epen, de tragedies en de komedies, de koorzangen, de religieuze gedichten, de lofzangen, de sportpoëzie: het was allemaal bestemd voor de openbaarheid. Vroegere, aristocratische tradities werden daartoe omgesmeed.
Deze kant is het klassieke ook in zijn latere gedaante als classicisme altijd eigen geweest. Het mijdt gewoonlijk de intimiteit, het kleine leven, de petieterige gemeenschap, maar evengoed ook het te grote, het pathetische, het kolossale waarmee de arrivé zich graag omringt. Zowel het klassieke als het classicistische zijn in wezen politiek-theologisch van aard, het Alexandrinisme is daarentegen steeds burgerlijk individualistisch geweest. Door toedoen van Alexander de Grote was de Griekse wereld immers oneindig veel groter geworden dan alleen de polis en haar ommelanden. De burger was als politieke factor van het toneel verdwenen, hij was nu onderdaan die hoogstens nog de ambitie kon hebben ergens in het gevlei te komen om hoveling te worden. Oorlog en vrede was niet langer een aangelegenheid van de stad en de gemeenschap maar van de koning en later van de Romeinse keizers en hun bureaucratie. Een dichter in Alexandrië hoefde geen strijdzangen te componeren voor een veldtocht, zoals zijn collega's een paar honderd jaar eerder dat wel als hun taak zagen, hij is er voor de sier en de lof.
Het Alexandrinisme in de letteren heeft zich op een zeker moment losgemaakt van het Hellenisme, voorzover dat nog bestond. In de Latijnse letteren ging het zijn
| |
| |
eigen weg zodat er in de late Oudheid in het Westen een wijze van schrijven kon ontstaan die niets meer met Alexandrië, maar wel alles met haar literaire traditie te maken had.
De vraag dringt zich intussen op waarom er zoveel belang wordt gehecht aan de literaire geschiedenis van een stad waarvan amper nog stoffelijke resten zijn terug te vinden. Het hoge woord moet eruit: in het Hellenistisch Alexandrië is de literatuur uitgevonden, zoals wij die kennen.
Kom maar uit de gordijnen, klassiek gevormde lezer, slik uw gal in! Natuurlijk horen Homerus, Pindarus, de tragici en al die andere onaangevochten tot de allergrootsten, in Alexandrië vond men dat ook, want in de bibliotheek van het wetenschappelijk instituut werden de teksten van de ‘klassieken’ per slot van rekening liefdevol bezorgd en bewaard. Tot in de vijfde, zesde eeuw van onze jaartelling bleef men nog episch aandoende gedichten schrijven van min of meer Homerische snit, al wilde de geest van het heroïsch tijdperk er nooit meer over vaardig worden.
De tragische ironie was definitief verwaaid. Niet langer werd als in de treurspelen de ironie van het Lot beschreven; nee, het Lot werd zelf geïroniseerd, misschien wel omdat het ineens zo'n belangrijke rol had gekregen in het individuele leven. Het klassieke kan niet om zichzelf lachen, de held moet immers steeds in zijn eigen grootheid geloven, daarentegen moet de burger steeds om zichzelf kunnen lachen anders wordt hij pompeus. Een dergelijke figuur is dan ook geschikt als hoofdpersoon van een nieuw type komedie dat, hoewel in Athene ontstaan, in Alexandrië furore heeft gemaakt. De oude Aristophanes had het over the talk of the town, de nieuwe man, Menander, schreef over de fratsen van de ‘gewone man’.
Nu dit is gezegd wordt het tijd voor de bezwaren. De literatuur was inderdaad burgerlijk geworden, maar vooral omdat ze zich noodgedwongen in het domein van de burger had teruggetrokken. Het publiek stond niet meer op het plein of de markt of in de grote theaters, maar was een gehoor van liefhebbers geworden, dat in aula of odeon bijeenkwam of thuis iets organiseerde. Het kleine was geen eigen keus. Er hoefden geen legers meer te worden uitgeluid, geen helden meer te worden bezongen, galm was overbodig geworden. De potentaten moesten hoogstens worden gevleid of geamsuseerd. Wie uit liefde voor het fraaie vers en het verlangen de ouden na te volgen dan toch legers wilde ophitsen, goden bejubelen en helden bezingen, wie toch wilde galmen? Wel, hij ging ‘galmen’. Aanhalingstekens zijn daarbij wel verplicht, want hij deed immers maar alsof. Grafschriften golden niet exclusief trotse helden of ereburgers, maar werden ook voor dode krekels geschreven, die - ironisch - in fraaie pronkverzen werden herdacht, al klinkt het in het Grieks beter dan in het Nederlands.
| |
| |
Voor haar krekel, bard der beemden, en haar cicade, de boomslaper, heeft Myro, terwijl het meiske een maagdelijk traantje liet, een gemeenschappelijk graf opgericht; want haar beide speeltjes zijn door de onvermurwbare Doodsgod meegenomen.
(Anyte van Tegea, AP 7.190)
De ironische galm, het pathos van de burger berust in onze tijd nog steeds op het verlangen naar het klassieke, naar een wereld waarin hij groter zal zijn dan hij in werkelijkheid is. Maar daarmee zal het niks worden. Voor een egalitaire samenleving als de onze is niet meer dan een burgerlijk gemiddelde bereikbaar, het grote bestaat steeds daarbuiten, in de fantasie, in de geschiedenis of in de cliché-frasen van de media; eigenlijk is het grote altijd een beetje te groot. De enkeling die toch iets ‘serieus’ in dit genre probeert zal de lof van verkeerden oogsten. Het heeft de dichter Helmers wel drie straten opgeleverd.
Zoals nu bij ons, lijkt ook in het Alexandrië van toen de dichter opgesloten geraakt in een alomtegenwoordige dampkring van burgerlijkheid. Die gevangenschap is schijn, want steeds weet hij op miraculeuze wijze daaraan te ontsnappen: hij heeft leren dromen. We merken dat als Apollonius van Rhodus de liefde van Medea voor Jason opnieuw uitvindt. Zij is niet langer een heldin. Helden zijn een uitzonderlijke en dan al uitgestorven mensensoort; anders dan de gewone man stonden ze in een bijzondere relatie tot de goden, ze genoten hun belangstelling, vaak tot hun verderf, zoals Oedipous en zijn medehelden hebben ondervonden. Maar Apollonius' Medea is een verliefd meisje, haar liefde is die van de ‘burger’, het is de ‘gewone’ liefde, die van ons.
Je kon ook van je jeugd dromen, zoals een bewaard gebleven fragment van het wat zoetelijke gedicht Alacata (Spinrokpraatjes) van de jonggestorven en diepbetreurde dichteres Erinna laat zien. Dromen konden evengoed nachtmerries zijn, zoals uit Lycophrons Alexandra blijkt, een uiterst gekunstelde, lucebertiaanse modderstroom van haat die zijn gelijke pas in Hugo von Hoffmannthals Electra zou vinden. Later zou in Alexandrië de klassieke roman populair worden; gewoonlijk bestond die uit romantisch amusement met veel actie, minstens één schipbreuk, gescheiden gelieven en een stichtelijk tintje, maar in de hoogtepunten van het genre kon hij ook voor een veeleisender lezer interessant zijn.
| |
IV
De geschiedenis zorgt eeuwen later voor een verrassende wending.
De spanning tussen classicisme en Alexandrinisme verdwijnt wanneer in de
| |
| |
renaissance - en wat erop volgt - alle literatuur die uit de Grieks-Romeinse oudheid is overgeleverd geleidelijk aan als ‘klassiek’ wordt beschouwd. De amoureuze herders, de pastorale tafereeltjes, in de tijd van hun ontstaan als realistische genrestukjes bedoeld, werden gestileerd tot ideaalbeelden; de kleine wereld werd getranscendeerd naar de grote, alles uit het antieke verleden werd klassiek. In de achttiende eeuw zou dat alleen maar erger worden. Winckelmann's ‘edle Einfalt’ en ‘stille Grösse’ werden de norm. Het classicisme geloofde dat het schone en goede aan onwankelbare wetten gehoorzaamde, een regime waaraan niet alleen de Oudheid onderworpen was, maar dat ook het procrustesbed heeft getimmerd waarop evengoed de poëzie moest passen die in een niet-klassieke taal was geschreven. Grote nationale dichters namen graag een klassieke pose aan, zogen de krop vol en galmden de hele achttiende eeuw door, zelfs in de negentiende eeuw wisten ze lang niet van ophouden. Goethe, die er goed in was, liet zich minzaam de titel ‘Olympiër’ welgevallen. Deze verkrampt hooggestemde houding leidde bijvoorbeeld op de werkvloer tot potsierlijke slaafsheid als in dit handboekje voor de Franse architect, waarin de maatvoering van een klassiek kapiteel tot op de duim nauwkeurig werd vastgelegd.
Uit: Urbain Vitry, Le vignole de poche (...), suivi d'un, dictionnaire complet d'architecture civile, pl.14. (Parijs, 1843)
| |
| |
Voorzover het Alexandrinisme zich in dit classicisme liet inlijven werd het geaccepteerd. De ‘excentriciteiten’ die zich niet lieten gelijkschakelen werden buiten de moderne canon gehouden, die in die tijd, het eind van de achttiende eeuw, is ontstaan en voor menig classicus nog steeds geldig is. Het klassiek klassieke - vergeeft u me de formulering - werd voorlopig de norm voor de Oudheid; voorzover niet ingelijfd werd het Alexandrinisme naar believen afgedaan als decadent, byzantijns of barbaars. Weerspannig als het was liet het zich ook niet goed gebruiken voor een metafysisch wereldbeeld of de nationalistische modes van die tijd; met zijn voorliefde voor speelsheid, duisternis, zinnelijkheid, cryptische formuleringen en andere buitenissigheid spraken zijn waarden niet tot een groot publiek.
Het classicisme, dat al in de achttiende eeuw de norm van het ‘grote’ en het ‘grootse’ was geworden, zou de peetvader blijven van de artistieke vorm waarmee overheden zich tot het publiek richtten. Nog in de twintigste eeuw hebben totalitaire regimes zich er graag van bediend.
Albert Speer, Reichsmarschallamt (ontwerp)
| |
| |
Daarmee is niet gezegd dat het antieke Alexandrinisme zich alleen aan de kleine schaal heeft gehouden - hierboven is al aangestipt dat het evengoed ten dienste stond van de arrivé en de nouveau riche - maar dat streven heeft nooit geleid tot de harmonie en het evenwicht van het sublieme, in plaats daarvan liep het steeds uit op pathos en briljante dynamiek, zoals in ‘De stervende Galliër’, de ‘Nike van Samotrace’ of de Laokoön-groep. Omdat het een burgerlijk verschijnsel was werd het grote dat het wilde voorstellen altijd te groot, omdat het nu eenmaal geen maat kende en in die ‘grootheid’ pathetisch werd.
Niettemin is dit hetzelfde pathos dat ook het kind heeft ontdekt en het oude testament heeft laten vertalen. Het heeft de haarlok van de koningin bezongen en een monstrueus schip voor vierhonderd roeiers gebouwd, het heeft het genretafereeltje uitgevonden en de theaterautomaat, het heeft duizenden en duizenden boeken verzameld en een dichter opgesloten in een vat en in zee gegooid.
Ik heb nu wel beweerd dat het Alexandrinisme met de renaissance en haar voorliefde voor concetti en grotesken dan nog een laatste bloeitijd heeft gehad voordat het voorgoed in het classicisme is opgelost, maar niet iedereen is het daarmee eens. Volgens de geestdriftige kunst- en literatuurerudiet Gustav René Hocke bestond er een directe lijn tussen het maniërisme en het Alexandrinisme; vervolgens zou de fakkel zijn overgenomen door de zwarte romantiek en met de experimenten van het modernisme verder gedragen.
Oppervlakkig gezien heeft het Alexandrinisme veel gemeen met het maniërisme. Ook in de antieke literatuur konden teksten een gecodeerde wereld bevatten die ingewijden een nieuw inzicht in hun betekenis gaven, al groeven de onschuldige technopaegnia uit de Oudheid destijds lang niet zo diep als de modernistische experimenten van later eeuwen. Inderdaad, er is sprake van enige geestverwantschap, al is het maniërisme door zijn eenzijdige affiliatiegedrag meer familie van het Alexandrinisme dan andersom.
Ons rest nu een Alexandrië dat niet meer is dan een verzameling beelden die zich van zijn werkelijkheid heeft losgemaakt en dat nu groter is dan wat haar tot leven heeft geroepen. Daarin hebben de vuurtoren en de bibliotheek zo hun rol gespeeld. Vooral de laatste heeft tot de verbeelding gesproken. Voor velen is ze het symbool van de heile Welt van voor de christelijke zondvloed en islamitische barbarij, en was ze de plek waar nog veel ‘oude boeken’ met ‘wijsheid’ van ‘oervolken’ werden bewaard en wie weet wat voor kunst, filosofie en wiskunde. Van het beste is veel bewaard gebleven, al zijn er een paar pijnlijke hiaten. We missen grote stukken lyriek en tragedie, maar - laten we ons troosten! - tegelijkertijd zijn we ook verlost van een hoop rommel, die ongetwijfeld voor de wetenschap van onschatbare waar- | |
| |
de zou zijn geweest, maar aan het intellectueel en literair erfgoed weinig zou hebben toegevoegd. Bewijzen kan ik dit uiteraard niet.
Hoe het ook zij, de ondergang van de bibliotheek, die in werkelijkheid niets meer was dan een zaak van geleidelijk verval, wordt nog steeds gezien als een cultuurramp waarbij men graag een dader zoekt. De beschuldigende vinger bleef gewoonlijk rusten bij de arme 'Amr ibn al 'Asî, die, na eerdere vandalen als Julius Caesar, voor de aanstichter van de definitieve teloorgang wordt gehouden. Door cultuurzeloten wordt hij er thans nog - ten onrechte - van beticht dat hij omstreeks 645, na de overgave van de stad aan de Arabieren, de bibliotheek in brand heeft laten steken of - een variant - heeft laten opstoken in de badhuizen omdat een rechtgeaard moslem aan één boek genoeg zou hebben.
Ach, al had hij het gedaan, het had weinig uitgemaakt, de bibliotheek had zichzelf al vernietigd. Teksten van tweehonderd jaar oud waren al nauwelijks meer leesbaar. Zo bruin en kruimelig was de papyrus inmiddels al geworden waarop ze waren geschreven dat ze bij het openrollen toch al van ellende in duizenden snippers uiteenviel. Misschien zou ik dit wel ‘diepzinnig’ moeten duiden en beweren dat hiermee de boeken zelf het einde van hun tijdperk hebben aangekondigd, maar dat is natuurlijk flauwekul. In elk geval zijn ze in het badhuis nog iemand van nut geweest.
| |
V
Het Grieks-Romeinse Alexandrië zou ons even vreemd zijn geweest als het latere Arabische, maar op grond van de traditie hebben we ons het eerste toegeëigend en het tweede verworpen, omdat het immers niet de Alexandrijnse stenen zijn geweest die ons hebben verleid, maar de woorden, en die werden in het Grieks en het Latijn geschreven en niet in het Arabisch. In de Arabische periode bleef Alexandrië nog wel lange tijd een belangrijke handelsstad, maar alle culturele en geestelijke activiteit verhuisde naar Cairo, veel Griekse intellectuelen verkozen Constantinopel, waar ze ook een bibliotheek hadden.
Toch heeft de wereld nog een tweede kans gekregen om werkelijk door de straten van een literair Alexandrië te wandelen. In de negentiende eeuw was de oude stad grotendeels onder het stuifzand verdwenen. Het Heptastadium, de antieke dam die het vasteland met het voormalig vuurtoreneiland Pharus verbond, was aan weerszijden aangeslibd. Op dat nieuwe land had zich in de achttiende eeuw de voornamelijk Arabische bevolking van een paar duizend zielen teruggetrokken. Aan het begin van de negentiende eeuw begreep de onderkoning van Egypte, Mohammed Ali, dat het land, gezien de zich wijzigende machtsverhoudingen in de wereld, een commercieel venster op het westen nodig had. Daarvoor haalde hij architecten uit Zuid-Europa die voor hem een stad naar westers voorbeeld uit de grond stampten. De
| |
| |
handel trok aan, vooral tijdens de grote jaren van de katoen-boom stroomde het geld binnen. De bevolking groeide. In 1821 woonden er 13.000 mensen, in 1848 104.000, in 1907 403.000, waarvan ongeveer 75.000 niet-Arabische buitenlanders, voornamelijk Grieken, Italianen en Fransen, maar er was ook een aanzienlijke Turkse, Libanese en Armeense kolonie.
Eén van die Grieken was Konstantinos Kavafis, wiens ouders uit Constantinopel naar Egypte waren geëmigreerd. Hij zou het boegbeeld van de tweede bloei worden. Hoewel hij bijna zijn hele leven in Alexandrië heeft doorgebracht, wordt de dichter er nooit echt een modern Alexandrijn, zijn stadgenoten zijn onzichtbaar in zijn werk, hun stemmen klinken nergens. Hij heeft altijd meer in de oude stad gewoond, die van de woorden, dan in die van de stenen. Toch was het moderne Alexandrië zijn stad, omdat hij zich er omringd wist door de oude schimmen die er ooit thuis waren geweest en in de boeken verder leefden. Hierin verschilde hij niet veel van de rest van de ‘buitenlanders’, die weinig meer met elkaar gemeen hadden dan hun niet-Arabische achtergrond, hun oriëntering op de groot-burgerlijke Mediterrane cultuur, op opera, de francofonie, het mondaine leven. De Britten kwamen er door hun oorlogen en wortelden er evenmin, maar altijd is de stad aan zijn voormalige bewoners blijven trekken en het verlangen er eens terug te keren heeft niemand ooit verlaten, ook toen zeker was dat die terugkeer definitief een illusie was geworden.
Dat tweede Alexandrijnse hoogtij had genoeg gemeen met het eerste: kosmopolitisme, maatschappelijke irrelevantie van de letteren en zin voor feestelijke protserigheid. Ondanks mijn liefde voor de antieke wereld is dit late Alexandrië vreemd genoeg meer mijn stad dan die uit de Oudheid. Hij is dichterbij, er bestaan foto's van en niemand was er werkelijk geworteld. Je kunt er passant onder de passanten zijn, een leven lang op het station verblijven, over zee uitkijken en uitvarende schepen nastaren. Je deelt je lot met de Italiaanse muziekleraar, de Armeense juwelier, de ambtenaar uit Cairo, de joodse katoenhandelaar, de Franse restauranthouder, de Britse officier, de tramconducteur uit de Fayoem, de Griekse pastijbakker, de koptische priester. Op een of andere wijze verscholen zich in de stad van toen ook nog resten broeierige erotiek, die het oriëntalisme er had gebracht en die met hun zoet bederf de geesten infecteerde. Dat hield in de twintigste eeuw niet lang stand, maar de herinnering aan zijn zinnelijkheid en kosmopolitisme is lang blijven hangen en dat parfum is bij een aantal Alexandrijnse schrijvers uit het interbellum nog sterk genoeg om je 't hoofd op hol te brengen.
Eerlijk is eerlijk, ik had toch ook eens graag aan de echte waar geroken. Geen kans. Toen ik tien was zette Nasser - een Alexandrijn - alle Westerlingen het land uit en gooide de deur achter hen in het slot.
| |
| |
Veel is er niet meer mee verloren gegaan: het culturele belang van die tweede Alexandrijnse periode is vergeleken met de eerste niet meer dan een fonkelende voetnoot geweest bij de westerse en een verwaarloosbare bij de Arabische cultuur. Kavafis, Ungharetti, Forster, Durrell, Lidell en wat vroege passanten als Blok en Kuzmin, daarmee hebben we de belangrijksten wel gehad. En misschien was de stad in de jaren vijftig toch al iets te vermoeid voor de rusteloze adolescent die ik ben geweest.
| |
V
Elk gedicht en elke roman - ja, ook het essay - is voortgekomen uit een verlangen met woorden iets werkelijk te maken. Niet om het echt te laten lijken, zoals ze in Hollywood misschien denken, want het gaat niet om die ene realiteit die er voor iedereen is, maar om die, die er bij wijze van spreken vlak naast staat, die de werkelijkheid van alledag op onverwachte plaatsen met een iriserend schijnsel kan laten oplichten en kan tonen wat voor het oog onzichtbaar is en voor het oor onhoorbaar en voor de geest ondenkbaar; die duisternissen in het licht laat zien, helden in zijn monsters, monsters in zijn helden. Ook al zijn het maar plaatsen van papier en woorden, daarin zijn ze werkelijk genoeg; in elk geval om uiteindelijk als toevluchtsoord te dienen. Om dat aan mezelf duidelijk te maken staat mijn eigen geschiedenis aan het hoofd van deze verhandeling, die met die jongeman begon die ergens in de wereld asiel zocht, totdat hij leerde dat elk verlangen in het woord kan kristalliseren tot een wereld die bereikbaar is.
|
|