[2001/2]
van de redactie
Er is iets raars aan de hand met de Nederlandse literatuur. Hoewel we dachten dat het realisme als literaire stroming al minstens een goede eeuw achterhaald is en vergeten, beperken de meest succesvolle schrijvers van dit moment zich weer gewoon tot een eerlijk en getrouw verslag van werkelijke gebeurtenissen. Hun boeken willen nauwkeurig weergeven zoals het was en zoals het is. En hoewel we allemaal op school hebben geleerd dat de schrijver of de dichter niet noodzakelijkerwijs zichzelf bedoelt wanneer hij ‘ik’ zegt, hebben de lezers vandaag de dag het meeste oog voor auteurs die zo uit hun eigen boeken zijn gestapt.
De nieuwe redactie van De Revisor presenteert zich in dit nummer met vier kloeke essays over dit modeverschijnsel. Ilja Leonard Pfeijffer rekent af met spontane poëzie, die goede poëzie denkt te zijn bij de gratie van authentieke emoties. P.F. Thomése geeft de lezer de schuld en onderscheidt het plebs dat leest om zichzelf te herkennen van de adel die op reis gaat om het onbevroede te ontdekken. Allard Schröder voorziet het modeverschijnsel van een broodnodig historisch kader en onderzoekt de voorgevormde blik van de gemeenplaats. Menno Lievers levert het sluitende filosofische bewijs voor het feit dat de nieuwe Nederlandse realistische schrijvers iets doen wat niet tot de kunst gerekend kan worden. Want zo is het.
Ook auteurs van wereldklasse buigen zich in dit nummer over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid: Herman Franke, Hermann Broch, Marcel Proust en mevrouw Voskuil beschouwen de kwestie met distantie en nuance. Dezelfde nuance en distantie spreekt uit de illustraties die Gummbah, de lievelingscartoonist van de redactie, speciaal voor De Revisor heeft vervaardigd.
Te midden van dit essayistische geweld staat er ook poëzie in dit nummer: woorden van Nachoem Wijnberg en beelden van Bert de Beul.