| |
| |
| |
Dr. mr. drs. M. Drenth von Februar / Marjolijn Drenth / M. Februari
Antwoord aan Lievers
Das ist mein Spiel: ich spiel, da ich allein, zu zwein zu sein, vielleicht sogar zu drein. Ich spiel mir vor, ich wäre doppelt viele. Ich spiele, dass ich spiele, dass ich spiele.
Hans Schlesinger
Toen ik zeventien jaar was en, om redenen die ik nu ben vergeten, filosofie ging studeren, was ik zo onnozel en zo scherpzinnig als alleen zeventienjarigen zijn. Mijn gedachten waren snel, maar leeg. (Leeg, maar snel.) Ik zal misschien gedacht hebben dat de studie filosofie me zou leren om voor altijd inhoudsloos te worden. Later herkende ik althans in Yourcenars beschrijving van de filosofie het verlangen om zuivere begrippen op te zoeken en om vervolgens, ter wille van indringend onderzoek, zelfs ook deze begrippen op te geven. Ze schrijft, in L'oeuvre au noir, dat het mogelijk moet zijn de geest in bedwang te houden ‘zoals men zijn adem inhoudt, om beter dat geluid te horen van raderen die zo snel ronddraaien dat men niet merkt dat ze draaien’. Hoe dan ook, ik herinner me mijn teleurstelling toen ik merkte dat de filosofie zich richtte op de inhoud van begrippen en op zulke concrete verschijnselen als wetenschap, moraal en zijn.
Het is onvermijdelijk dat alle zeventienjarigen met het verstrijken van de tijd zwaarder worden. Ik werd ouder, kreeg inhoud, de raderen draaiden minder snel rond en ik verlegde mijn belangstelling van de logica naar de ethiek. Rond de tijd dat ik afstudeerde was ik inmiddels wel zo bijgepraat over de volheid van het bestaan dat de gebruikelijke twee dimensies van de filosofische tekst me te beperkt leken voor een serieuze bespreking van wetenschap, moraal en zijn. Ik kreeg behoefte aan een filosofisch pop-up book, waaruit de vuist van de auteur naar voren zou schieten om de lezer een flinke klap op zijn neus te geven: ‘Dáár! Daar heb je je Dasein!’
Het hoeft niet te verwonderen dat ik korte tijd later een roman schreef.
De werktitel van die roman luidde: ‘De vorm van een gemis’.
Tot mijn eer en genoegen stelde de redactie van De Revisor onlangs een themanummer samen met vijf teksten die waren geschreven rond mijn proefschrift, het proefschrift van Marjolijn Drenth en M. Februari, Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Sommige van de auteurs waren begripvol, waarvoor ik hen hartelijk dank. Maar zouden we uitgaan van Nietzsches bewering dat het beledigend is om te worden begrepen (‘Verstanden zu werden? Ihr wisst doch, was das heisst? Comprendre c'est égaler’), dan moest ik van de vijf auteurs de filosoof Menno Lievers het meest dankbaar zijn. Hij is namelijk tot mijn verrassing zo attent geweest om van het boek helemaal niets te begrijpen.
Omdat ik een serieuze bedoeling heb gehad met het schrijven van de dissertatie, wil ik graag alle onnozelheden uit de weg ruimen en de weg vrijmaken voor een interessanter gesprek. Het is daarbij natuurlijk heel goed mogelijk om Lievers' onbegrip te beantwoorden met een al even opgewonden onbegrip. Dan hebben we een beleefdheidsvorm te pakken die in academische en literaire kringen bekend staat als ‘polemiek’. Ik ben echter van nature niet zo polemisch gestemd en zal
| |
| |
daarom liever een poging doen tot ‘égaler’. Om met George Steiner te spreken - door Atte Jongstra de discussie binnengesmokkeld - ‘Let me explain it to you.’
De verhouding tussen vorm en inhoud van de filosofie heeft uiteraard niet alleen in mijn persoonlijke leven geleid tot een worsteling. De vraag of er een noodzakelijk verband bestaat tussen de formele en de materiële aspecten van het denken is een van de belangrijkste vragen van de filosofie, van oudsher. In de twintigste eeuw heeft de vraag zich toegespitst op problemen rond het schrift en het schrijven: de status van de tekst is een onderwerp dat al lange tijd in het hart ligt van de filosofiebeoefening. Het is dan ook bepaald niet verstandig om argeloos over deze hele kwestie heen te stappen, zoals Lievers doet wanneer hij beweert dat ik me minder met de vorm en meer met de inhoud had moeten bemoeien.
Er zijn op verschillende niveaus opmerkingen te maken over de vorm van de filosofische tekst. De minst filosofische benadering van vorm is de bewering dat een tekst nu eenmaal dient te voldoen aan standaard vormvereisten. Tot mijn verbazing begint ook Menno Lievers zijn commentaar hiermee. Laat ik volstaan met de tegenwerping dat een volwassen wetenschap in staat moet zijn van tijd tot tijd naar de eigen vormvereisten te kijken en ze eventueel aan nieuwe inzichten aan te passen. Zo is alleen al mijn ‘Bibliografie van Niet Gelezen Boeken’, als meest uiterlijke en in het oog springende afwijking van de standaard, niet een ‘aardig gebbetje’ zoals Lievers het goedmoedig stelt, maar een poging om iets duidelijk te maken over de relevantie van veronachtzaamde informatie. Nu zelfs Lievers de logische fout maakt te concluderen dat ik alle boeken niet heb gelezen die ik niet heb opgenomen in de bibliografie, denk ik dat het geen kwaad kan om eens na te denken over de informatie die bibliografieën ons verschaffen.
Een meer filosofische benadering van vorm, in relatie tot inhoud, vinden we in een onderzoek naar de ruimtelijke aspecten van de tekst. Dit onderzoek is niet, maar vormt wel het onderwerp van mijn dissertatie.
Laat ik hier een zo eenvoudig mogelijk beeld gebruiken om de inzet te verhelderen van een boek dat bij indringende bestudering een lichte zeeziekte veroorzaakt. Lezers als Anthony Mertens en Atte Jongstra, die vele hoeken en gaten van de tekst doorkruisen, blijken na afloop voldaan maar tegelijk wat bleek om de neus. Dat effect wil ik hier vermijden. Simpel gezegd komt de ruimtelijkheid van de tekst voort uit een poging om de reflectie óp de tekst, die vanzelfsprekend plaatsvindt buiten het platte vlak van het geschrevene, op te nemen ín de tekst. Dat kan niet anders dan door een driedimensionale (hyper )tekst te maken, die vervolgens weer in twee dimensies moet worden geprojecteerd. Het is lastig, zo'n strange loop, maar je kunt het proberen.
Er is een traditie in het denken over schrift en reflectie, over het ‘zien wat er op je rug geschreven staat’, zoals Anthony Mertens het noemt. Mijn boek behandelt die traditie niet, maar is een poging om tegemoet te komen aan de inzichten die dat denken in al die jaren heeft opgeleverd, om te voldoen aan de eisen die de hedendaagse filosofie aan een tekst stelt. Voor zover de compositie afwijkt van de standaard vormvereisten doet ze door middel van de vorm een inhoudelijke uitspraak over het filosofische schrijven. Als Menno Lievers de compositie van het boek negeert en alleen aandacht heeft voor het motief van de Paretiaanse liberaal, negeert hij de filosofische inzet van het boek en heeft het nauwelijks zin om met hem in discussie te gaan.
Toch wil ik voor alle duidelijkheid kort op zijn inhoudelijke bezwaren reageren. Ik beperk me daarbij noodgedwongen tot de grote lijnen, want Lievers heeft niet alleen mijn boek, maar ook de ethische theorie én de liberale theorie zo fundamenteel verstoethaspeld, dat het een onbegonnen werk is om alles te herstellen.
| |
| |
| |
II
In mijn boek staat een casus centraal die werd geformuleerd door de econoom en filosoof Amartya Sen. Volgens Lievers heb ik deze casus niet begrepen, ik heb de casus ‘eenvoudigweg niet goed geanalyseerd’. Uit mijn gebrekkige analyse van de casus blijkt ‘hoe weinig over ethiek in dit proefschrift is nagedacht’. Erger nog: ‘over de casus van Lady Chatterley's Lover is niet nagedacht’. En nog een keer: ‘Het gebrek aan reflectie over ethiek heeft fatale consequenties voor Drenth von Februar's behandeling van de LCL-casus.’ Kortom, ik heb de ‘portee van Sens werk niet begrepen’, en de promotiecommissie had mij dan ook niet mogen laten promoveren. Het zijn ferme woorden van Lievers; we lijken hierna veroordeeld tot een eindeloos welles-nietes waarbij de technische details de meeste lezers van een literair tijdschrift zullen ontgaan.
Nu doet de gelukkige omstandigheid zich voor dat ik mijn analyse van de casus aan Amartya Sen zelf heb kunnen voorleggen. Hij vroeg de tekst van een lezing bij me op - en heeft daarna laten weten mijn interpretatie van de casus te beschouwen als ‘a very fine and engaging contribution, and of great interest to me’. (De brief van Sen is vrijelijk ter inzage.) Eén ding staat vast: als ik niet heb begrepen wat Sen bedoelt, dan begrijpt Sen het zelf ook niet.
Laten we eens inhoudelijk naar de casus kijken. Twee uiterst vreemde misverstanden hebben bij Lievers postgevat. Het eerste misverstand is dat het liberalisme, dat ons toestaat om te beslissen over onze eigen aangelegenheden in het privé-domein, ons ook toestaat om te beslissen over het lot van anderen, derden, ‘slachtoffers’. Dat is absurd. Het is absurd om te veronderstellen dat het liberalisme waarover Sen spreekt, waarover ik spreek, waarover de hele discussie gaat, zou ‘voorschrijven dat een moordlustige man doet waar hij zin in heeft, namelijk moorden’, zoals Lievers beweert. Het zou een mooie boel (en een dooie boel) worden in onze liberale samenleving en rechtstaat als Lievers gelijk had en het liberalisme ons zou toestaan, ja zelfs zou voorschrijven om te moorden als we daar zin in krijgen. Lievers zal toch wel eens gehoord hebben van het schadebeginsel dat aan de basis ligt van de liberale theorie, en dat onze vrijheid inperkt wanneer ons handelen aan anderen schade berokkent? Bovendien verandert het toevoegen van slachtoffers aan een casuspositie de ‘uitkomst’ van het spel. De moordenaarscasus met spelers én slachtoffers, die Lievers opstelt om mijn onbegrip van Sens casus te adstrueren, wijkt dus alleen al in zijn speltheoretische structuur af van de casus van Sen en heeft ook verder niets met die casus te maken. En Lievers' versie van liberalisme heeft niets met liberalisme te maken.
Het liberalisme, en zeker het ‘minimale liberalisme’ van Sen, laat ons niet beslissen over moord of verdeling van welvaart of het leven van anderen. Lievers kan dat wel beweren, maar dan moet hij Sens Collective Choice and Social Welfare er eens op nalezen, of citaten daaruit in mijn boek. Sens liberalisme heeft betrekking op puur persoonlijke kwesties: het lezen van een roman, het verven van de keukenmuren, het slapen op je rug of op je buik. Zaken waarmee de samenleving of de overheid zich niet dient te bemoeien. Dit minimale liberalisme is een soort moreel minimum waarvan Sen aanneemt dat het algemeen wordt aanvaard. Omdat Lievers ethiek alleen begrijpt als een verzameling inhoudelijke morele overtuigingen (‘willekeurig moorden is slecht’), gaat hij ervan uit dat het meer abstracte liberale beginsel niets met ethiek of moraal te maken heeft. Maar in Sens casus betreft het ethische aspect niet een inhoudelijk moreel standpunt, het betreft een moreel recht op beslissingsbevoegdheid. Sen laat in zijn casus zien dat deze morele waarde van individuele vrijheid, de vrijheid om te beslissen over je eigen zaken, in botsing kan komen met de eis om, in economische zin, zo rationeel mogelijk te beslissen. Vrijheid versus efficiëntie. De liberale moraal
| |
| |
versus de economische rationaliteit van het ‘Paretianisme’.
Overigens, en dit maakt de zaak nog gecompliceerder, is ook ‘rationaliteit’, en daarmee ‘economische rationaliteit’, te verstaan als een normatief begrip. Maar hoewel dit in de marge van het onderzoek wel wordt erkend en besproken, zijn toch de termen ‘ethiek’, ‘moraal’ en ‘normativiteit’ in de discussie over de Paretiaanse liberaal gereserveerd voor de positie van de liberaal.
Met andere woorden, de liberaal als een moreel subject, als een ‘homo ethicus’ die zijn recht claimt om vrij over zichzelf te beslissen: dat is allemaal niet door mij verzonnen. Sla willekeurig een boek over liberalisme en ethiek open en je zult dit te lezen krijgen. ‘Liberty is a matter of norms: to what rights people are entitled is directly a normative issue’, schrijft Allan Gibbard in het eerste, oude artikel dat ik erop nasla. Wat schrijft Lievers? ‘Uit de stilzwijgende, bijna argeloze vereenzelviging (sic) van de liberaal met de homo ethicus blijkt tenslotte ook hoe weinig over ethiek in dit proefschrift is nagedacht.’ De toon die Lievers tegen mij aanslaat is triomfantelijk. Maar wie dergelijke elementaire fouten maakt, had er beter aan gedaan eerst zijn tekst te laten nakijken door een goede ethicus of logicus, voordat hij zijn triomf de wereld instuurde.
Het tweede vreemde misverstand van Lievers houdt hiermee verband. Hij meent dat het innemen van een ethisch standpunt vanzelf leidt tot moreel juiste handelingen. Dat is een fout die leken wel maken, maar een filosoof moest beter weten. Als we het in de wijsgerige ethiek hebben over het innemen van een ethisch standpunt, dan bedoelen we niet veel meer dan dat we handelingen overwegen en beoordelen met gebruikmaking van morele argumenten. De inhoud van die moraal en de aantrekkelijkheid van die moraal zijn daarmee nog niet gegeven. Iemand kan een aanhanger zijn van het ethisch egoïsme: hij neemt daarmee wel degelijk een ethisch standpunt in, maar kan handelingen verrichten die gezien vanuit de mainstream moraal verwerpelijk zijn.
Als Sen zich uitspreekt voor het opnemen van ethische overwegingen in het economische model, dan bedoelt hij dan ook absoluut niet dat het nodig is de voorkeuren van mensen eerst inhoudelijk op hun ‘ethische merites’ te toetsen, zoals Lievers beweert. Sen heeft zo'n inhoudelijk morele toetsing zelfs expliciet verworpen. Wat hij wel bedoelt, en waarin ik Sen volg, is dat economen moeten erkennen dát mensen morele, normatieve argumenten gebruiken bij het nemen van een beslissing.
Lievers denkt, al met al, dat het liberalisme ons toestaat om te doen waar we zin in hebben en anderen het meest vreselijke leed te berokkenen, en dat er moraal (‘willekeurig moorden is slecht’) aan te pas moet komen om onze vrijheid in te tomen. In werkelijkheid is het zo dat het liberalisme van Sen ons maar een minimale beslissingsbevoegdheid geeft, en dat er moraal (the normative issue of rights) aan te pas komt om ons die vrijheid te verschaffen. De casus handelt om het formele, morele, liberale principe dat sommige zaken alleen maar onszelf aangaan en helemaal niemand anders. Moraal staat niet tegenover de vrijheid van het liberalisme, ze ligt eraan ten grondslag!
Omdat Lievers de grondslagen van de ethiek en het liberalisme niet begrijpt en dus niet begrijpt welke beginselen tegenover elkaar staan in de casus van Sen die ik bespreek, raakt zijn weergave van de casus kant noch wal. De rest van zijn lange betoog over moordlust laat ik daarom liever voor wat het is. Er zijn nog zoveel andere knopen te ontwarren.
De conclusie van mijn boek luidt, kort gezegd, dat de theorie geen oplossing kan bieden wanneer het morele vrijheidsbeginsel in botsing komt met economische rationaliteit. Lievers noteert geschrokken dat volgens mij ‘ethisch bedrijven van economie onmogelijk is’, maar de afwezigheid van een theoretische oplossing betekent
| |
| |
natuurlijk niet dat het dilemma volledig onoplosbaar is. De oplossing zal van ons, als handelende personen, zelf moeten komen. De beslissing om voorrang te geven aan een economisch principe, of juist aan een liberaal principe, is een normatieve beslissing en het is de taak van de ethiek om aan te wijzen waar en wanneer zo'n beslissing zich voordoet. Het is niet de taak van de ethiek om die beslissing vervolgens voor ons te nemen. Om het in modische politieke termen te gieten: mijn conclusie verplicht ons een normatief standpunt in te nemen in een postmodern tijdperk. Dat is wat anders dan de ‘morbide consequentie en de Realpolitische houding’ die Lievers in mijn werk leest.
Mijn conclusie is een kritiek op het wetenschappelijke model van Amartya Sen, waarin wél een theoretische oplossing voor het dilemma wordt voorgesteld. Sen schetst het dilemma aan de hand van een casus waarin hij de figuur van de Paretiaanse liberaal introduceert. Deze Paretiaanse liberaal is door Sen samengesteld uit een Paretiaan en een liberaal: de Paretiaan is aanhanger van een economisch rationaliteitsprincipe, de liberaal is aanhanger van het (minimale) liberale vrijheidsbeginsel. Stel nu dat iemand én liberaal is én Paretiaan, zegt Sen, dan is het in sommige gevallen onmogelijk om tot een beslissing te komen. Zo iemand kan natuurlik een van de principes overboord gooien, maar als hij ze beide serieus neemt, zal hij dat niet gemakkelijk doen. Dit dilemma heet ‘the Impossibility of the Paretian liberal’. Over deze ‘Onmogelijkheid’ ga ik dus niet ‘opeens reppen’, zoals Lievers vreemd genoeg schrijft, het is Sen die als eerste repte. Sindsdien rept iedereen erover. Lievers, in de veronderstelling dat ik de auteur ervan ben, vindt de Onmogelijkheid maar onzin. Hij schrijft dat de mens ‘moet kiezen, omdat hij maar één handeling tegelijkertijd kan verrichten en dus wel moet kiezen. Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar’. Deze oplossing heeft een verleidelijke eenvoud (‘de mens... moet kiezen. Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar’). Toch is er inmiddels al dertig jaar lang een discussie gaande over de onmogelijkheid om te kiezen, en het belang van die discussie ligt ondermeer in het inzicht dat Sens Onmogelijkheid ons biedt in de verhouding tussen economie en ethiek. Daarnaast leert de Onmogelijkheid ons iets over de manier waarop de mens verschijnt in de gedragstheorieën van de wetenschap.
De gedragstheorie van de economische wetenschap verabsoluteert, heel grof gezegd, een Paretiaan (met een paar extra eigenschappen) tot homo economicus: ze gaat uit van de fictie dat in werkelijkheid, in real life, iedereen zich gedraagt als Paretiaan, dat iedereen alleen maar handelt naar de norm van economische rationaliteit. Deze fictie ligt al tijden onder vuur en Sen is beroemd geworden met zijn kritiek op de fictie van de homo economicus. Ik heb deze kritiek op de homo economicus overgenomen uit de wetenschappelijke traditie. En anders dan Lievers denkt, is mijn bewering ten aanzien van fictie dan ook niet zo onbesuisd. Ik zeg niet dat ‘wetenschap zich niet onderscheidt van fictie’. Ik zeg ook zeker niet dat wetenschap derhalve op een lijn staat met de ‘fictie’ van literair proza. Ik denk ook absoluut niet dat een wetenschappelijk probleem kan worden opgelost met behulp van literaire ‘fictie’. Het enige waarop ik mij beroep is dat wetenschap op omstreden wijze gebruik maakt van wetenschappelijke ficties. En dat is al eeuwenlang common knowledge.
Mijn bezwaar tegen Sens behandeling van zijn eigen Onmogelijkheids-casus is nu dat de Paretiaanse liberaal ook een problematische fictie is. Geen hypothese, zoals Lievers nog probeert, maar een fictie. Sterker nog, een combinatie van twee ficties in één figuur. Het voert hier te ver om aan te geven op welk niveau de ficties in het model opereren en waarom Sen wel een theoretische oplossing voor de Onmogelijkheid ziet en ik niet. Laat ik volstaan met mijn bewering dat de Onmogelijkheid juist ontstaat uit de samenvoeging van twee ficties, twee personificaties van botsende beginselen. In de
| |
| |
Paretiaanse liberaal strijden niet twee motieven om voorrang: de Paretiaanse liberaal combineert twee tegenstrijdige afwegingen van motieven en voldoet daarmee aan het ziektebeeld van de meervoudige persoonlijkheid. Deze meervoudige persoonlijkheid is geen beschrijving van mensen in het echte leven, maar een pathologische case, een door de wetenschap geconstrueerd probleemgeval. ‘Stel dat zij gelijk heeft en dat ieder mens een dubbele persoonlijkheid heeft’, schrijft Lievers: het is precies het tegenovergestelde van wat ik beweer. De rest van zijn betoog over het optreden van de dubbele persoonlijkheid in mijn boek doet dan ook verder niet ter zake.
Nu goed. Tot hier Sen en zijn Paretiaanse liberaal. Hoe zit het met Februari en Drenth?
| |
III
‘Dutch critics and scholars were supposed to be the dullest of all’, citeer ik in een voetnoot op bladzijde 140. Ik durfde die uitspraak alleen te citeren omdat ik vermoedde dat ze niet waar is. Er is ook in de Nederlandse literatuur en in de Nederlandse wetenschap ruimte voor uitweidingen, irrelevanties, afwijkingen van het pad. Er is ruimte in de tekst: voor andere lezingen dan platte letterlijkheid.
Ik stond, derhalve, niet letterlijk naakt achter het katheder bij de verdediging van mijn proefschrift. Ik suggereerde het wel in het voorwoord, met een citaat van Montaigne, maar dat was slechts bij wijze van spreken. Althans, ik stond er natuurlijk wel naakt, maar daaroverheen droeg ik kleren (ik was zelfs onberispelijk gekleed).
Ik stond ook niet dubbel achter het katheder. Ik stond er misschien wel dubbel, als M. Februari en Marjolijn Drenth, maar dat kon je van buitenaf niet zien. Je zou kunnen zeggen dat ik uiterlijk werd vertegenwoordigd door Marjolijn Drenth von Februar, die verder met het proefschrift niet meer te maken heeft dan dat ze houder is van de copyrights. Zij is het die het geld en de titel incasseert.
Lievers heeft in zijn voorliefde voor letterlijkheid - ‘de mens is één individu die (sic)... maar één handeling tegelijkertijd kan verrichten... Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar’ - weinig oog voor de conceptuele aspecten van het schrijverschap. Hij twijfelt aan het bestaan van M. Februari en Marjolijn Drenth en spreekt in zijn artikel vasthoudend over Marjolijn Drenth von Februar. Ook beweert hij dat ‘M. Februari’ een pseudoniem is, en vraagt hij zich af wat de functie is van een pseudoniem ‘wanneer in één adem de identiteit van de schrijver onthuld wordt’. Hier gaan binnen het bestek van een paar woorden heel wat dingen tegelijkertijd mis - al maken de woorden ‘één adem’ veel goed.
Ten eerste: niet iedere auteursnaam is een schuilnaam. Was dat wel zo, dan zou A.F. Th. van der Heijden een nogal ongelukkige keuze hebben gedaan met ‘A.F. Th.’ als zijn nieuwe schrijversnaam. Ten tweede: de vermelding van een andere naam (‘Marjolijn Drenth’) onthult natuurlijk niet de identiteit van ‘de schrijver’. Ten derde is het gebruik van het woord ‘identiteit’ in dit geval onbegrijpelijk. Ten vierde, en dat is een kruising van het tweede en het derde probleem: wie is dan toch ‘de’ schrijver?
De twee-eenheid van Februari en Drenth is een conceptuele twee-eenheid, zij hebben verschillende taken, maar zitten samen op één stoel en kunnen dus samen met één kaartje naar de bioscoop. Ik zou denken dat ik deze evidentie niet hoefde uit te leggen. De bij de promotie aanwezige scholars and critics konden er tenminste aardig mee uit de voeten. Toch is een van de bezwaren die Lievers inbrengt tegen mijn promotie het feit dat ik bij de verdediging niet lijfelijk verdubbeld aanwezig was. De plechtigheid was daardoor ‘een weinig geloofwaardige gebeurtenis’, schrijft hij, en het was zelfs zo weinig geloofwaardig dat ik mijn ‘proefschrift weerlegde door het zelf te verdedigen’.
| |
| |
Ik denk dat Lievers en ik het er wel over eens kunnen worden dat er sprake is van een probleem om ‘het niveau van de begrippen en dat van de dingen’ uit elkaar te houden. We verschillen er alleen over van mening bij wie dat probleem precies ligt.
Zoals gezegd is Een pruik van paardenhaar, de literaire tekst die M. Februari heeft ingebracht in de gezamenlijke publicatie, niet bedoeld als een ‘fictie’ die de wetenschappelijke fictie bestrijdt of complementeert. De tekst is evenmin bedoeld als een illustratie bij het wetenschappelijke deel. Ik hoop zelfs dat het verhaal niet volledig strookt met het wetenschappelijke argument van het proefschrift. Als de tekst al een illustratie is, dan een illustratie bij de auteur. Een expositie van het schrijverschap. Een instantie van het schrijven. Het prozagedeelte kan op verschillende niveaus Sens gelijk bewijzen wanneer hij zegt dat de wereld rijker is dan ons wetenschappelijke werk suggereert.
In zijn artikel gaat Lievers niettemin uit van de veronderstelling dat het proza niet meer is dan een illustratie bij het wetenschappelijke argument; dat legt zijn interpretatie bij voorbaat al vast. En binnen de grenzen van deze beperkte lezing mislukt dan ook nog eens de weergave van het niet al te ingewikkelde, narratieve verhaal dat in het prozadeel wordt verteld. In de samenvatting van Lievers blijft geen detail onveranderd en het resultaat is ongewoon mal. Ik beperk me hier tot één voorbeeld.
In Een pruik van paardenhaar verschijnt de achttiende-eeuwse Julia, die met achttiende-eeuwse discretie wordt beschreven als ‘une grande horizontale’, een dame van lichte zeden. Ook wordt van haar gezegd dat ze een koppelaarster zou zijn, die in haar huis ‘gelegenheid geeft’ aan bezoekers uit de stad. Er wordt gerept van ‘de verkoop van liefde’, er staan plaatjes in het boek die de verkoop van Cupido's laten zien. Het kan niet anders of deze Julia bestiert een uiterst geciviliseerd huis van vermaak, waar gasten voor langere tijd verblijven, te eten krijgen en in de nacht nader worden onderhouden. Wat schrijft Lievers nu? ‘Zij organiseert dagelijks feestelijke maaltijden voor gasten die uit het niets komen en in het niets verdwijnen. Julia is dus een altruïste bij uitstek. Eten is immers één van de meest zelfzuchtige en dierlijke handelingen van de mens. In het dierenrijk wordt geen eten weggegeven aan vreemden.’ Ik dacht een kort moment dat Lievers hier een nieuw eufemisme had bedacht - ‘Wat doet je dochter?’ ‘O, die is altruïste’ - maar ik geloof dat hij het meent. Dat hij de latere zelfzuchtige keuzes van Julia bestempelt als ‘vreemd voor een altruïste’, getuigt dan ook wel van een roerende onschuld, maar niet van groot inzicht. Vervolgens verklaart hij het altruïsme tot thema van het verhaal.
| |
VI
Wat moet ik nog verder met deze warboel van Lievers? Bewijzen dat ik de secundaire literatuur ken? Uitleggen dat ik het niet nodig vond om het werk van anderen nog weer eens over te schrijven: Shall we for ever make new books, as apothecaries make new mixtures, by pouring only out of one vessel into another? Laten zien hoe moreel betrokken ik ben? Aantonen dat ik wel degelijk in staat ben om een dichtregel tot het einde toe uit te lezen? Verwijzen naar de achtergrond van het woord ‘Februar’ in het gedicht van Celan (raadpleeg de literatuur, lees Derrida in Schibboleth)? Vertellen dat ik de grap No pasarán in verband met mijn proefschrift zelf ook al heb gemaakt? Suggereren dat ik hem toen leuker vond?
Wat Menno Lievers het meest valt te verwijten is niet dat hij elementaire fouten maakt op het gebied van speltheorie en ethiek, niet dat hij auteurschap niet heeft overdacht, niet dat hij de filosofische inzet van een tekst niet herkent, niet dat hij het werk van Sen verkeerd weergeeft, niet dat een literaire tekst hem ontglipt, niet
| |
| |
dat hij beweringen verdraait, verwijzingen mist. Wat Menno Lievers het meest valt te verwijten is dat hij meent zonder veel kennis van zaken een wetenschappelijke discussie te kunnen voeren op een honende, neerbuigende toon. Wie scherpte verwart met scherpzinnigheid, loopt het gevaar dat zijn parmantige kritiek op andermans denkkracht als een boemerang naar hem terugkeert.
De filosoof Lievers heeft gelijk met zijn observatie dat er een komma is weggevallen in een citaat. Hoe vreselijk ik dat ook vind, één komma is een magere oogst voor een artikel van veertien bladzijden, waarin de auteur gevaarlijk hoog inzet. Lievers heeft zich tot taak gesteld de wetenschap te dienen en haar te beschermen tegen mij, mijn promotor, de promotiecommissie en onbedoeld zelfs tegen Amartya Sen. Maar de wetenschap dienen: doen we dat gewoonlijk niet met behulp van het intellect, in plaats van de emoties?
Zij o.a. publiceerden het afgelopen jaar nieuw werk in De Revisor
essays
Thomas Rosenboom · Milan Kundera · Gerrit Krol · P.F. Thomése
Michel Houellebecq · Atte Jongstra · Botho Strauss · Jeroen Vullings
Herman Franke · Menno Lievers · C.O. Jellema
polemieken
M. Februari · Oek de Jong · Piet Gerbrandy · Martin de Haan
Elly de Waard · Han van der Vegt · Arnold Heumakers
verhalen
A.F. Th. van der Heijden · Doeschka Meijsing · Erwin Mortier
Wanda Reisel · Bohumil Hrabal · Dirk Ayelt Kooiman · Pierre Michon
Allard Schröder · Wessel te Gussinklo
poëzie
Kees 't Hart · Robert Anker · Kees Ouwens · Willem Jan Otten
Anne Carson · Jan Kuijper · Eva Gerlach · Nachoem M. Wijnberg
Maria van Daalen · Ilja Leonard Pfeijffer
beeldende kunst
Willem Broens · Juul Kraijer · Gé-Karel van der Sterren · Meta de Vries
Toine Moerbeek · Tobias Schalken & Stefan van Dinther · Joan Banach
Hans Aarsman
Het komende nummer (2000/6) is gewijd aan
De Franse schrijver Pierre Michon. Bijdragen van Anneke Brassinga, Jacob Groot, Ilja Leonard Pfeijffer, Nanne Tepper (o.v.), P.F. Thomése, Rokus Hofstede, Martin de Haan en Pierre Michon.
Met ingang van de nieuwe jaargang zal de redactie van De Revisor bestaan uit
Menno Lievers, Ilja Leonard Pfeijffer, Allard Schrader en P.F. Thomése. De vormgeving blijft in handen van Suzan Beijer.
|
|