brengen; als hij maar naar mijn vader bleef luisteren kwam daar die dag niets meer van - maar misschien was hij gewoon bang dat hij opnieuw koffie met vellen moest drinken, die hij gisteren niet had weten af te slaan.
Professor Grim wreef zich over het voorhoofd. Voor hij de gordijnen sloot wierp hij een blik op het huis schuin tegenover het zijne, waar al enkele jaren niemand meer woonde. Ook keek hij nog naar onze eerste verdieping, waar mijn moeder lag, zei iets dat de wereld niet verstond en sloot het licht weer buiten.
Het gemeentehuis was opengegaan, vaders verdrongen zich voor het loket. Later, na gedane zaken, stonden ze met de fiets in de hand en de wasknijpers in de broek voor de deur na te praten. De zon speelde in hun brillantine en hun lach klonk af en toe op over het raadhuispleintje waar de handenwrijvende middenstand in de deur stond en de monden telde die in de toekomst gevoed moesten worden.
O heerlijke idylle van een geboortedag!
De zon viel nu volop door het open raam in de kamer waar mijn moeder in het kraambed lag. Ze zag er kalm uit, maar haar blik was afwezig.
Dr. Stork stond aan het voeteneind van haar bed en keek weer op zijn horloge. Hoewel hij ook bij een andere bevalling werd verwacht, besloot hij nog even te wachten. Hij zuchtte diep en keek verstrooid naar zuster Kruik, die verlof had genomen uit een van de vrome streekromans van vrouw Drenth en nu redderig in de weer was met water en linnengoed.
Op een handdoek blonk de verlostang.
Huiverend bekeek dr. Stork het stijf gesteven schort van de vroedvrouw, dat bijna tot de grond reikte en zich als een vestingmuur rond haar verdorde gedaante krulde. Hij bedacht verwonderd dat haar ogen waarschijnlijk de eerste waren die het kind zouden zien, en haar knokige handen de eerste die het zouden oppakken. Ze had enkele generaties dorpelingen op de wereld geholpen, zodat de hummeltjes meteen geweten hadden wat hen in het leven te wachten stond.
Hij schrok.
Dat hij zo over zuster Kruik dacht... Niettemin nam hij zich voor uit te kijken naar een andere vroedvrouw, een die beter paste bij de feestelijkheid van haar beroep.
Buiten klonken stemmen. Mijn vader, die in de tuin was gebleven werd aangesproken door Alice Fenix, de eeuwig jeugdige buurvrouw van links, die kinderboeken illustreerde en geen belangstelling voor zwangerschappen had. Als ze praatte dansten rond haar gezicht grote blonde krullen, die mijn vader zo boeiden dat zijn zinnen soms halverwege in een onverstaanbaar gemompel smoorden. Het stoorde haar niet, ze luisterde toch alleen naar zichzelf.
‘Is het er al?’ hoorde dr. Stork haar zonder veel belangstelling voor het antwoord vragen.
‘Ja... eh... nee,’ antwoordde mijn vader. ‘Ik weet het niet, maar Stork is boven, dan komt het wel goed.’
‘Gelukkig is het mooi weer.’
‘Ja, we boffen. Stel je voor, als het geregend had...’
De rest van de zin ging verloren in een krul.
‘En, hoe gaat het heten?’
‘Ik heb een voorgevoel dat het een meisje wordt. Ja, het wordt een meisje. Ik ben niet iemand die per se een zoon wil. Je moet klein beginnen zeg ik altijd maar.’
Alice Fenix lachte, hoewel mijn vader niets grappigs bedoeld had. (Later zou ze de eerste vrouw in de straat zijn die ik een modern - dat wil zeggen een zogenaamd strapless - badpak heb zien dragen, wat me zo zou opwinden dat ik in een boom klom om haar beter te kunnen zien. Maar laat ik eerst ter wereld komen.)
Dr. Stork wendde zijn blik onwillekeurig naar het raam. Niet om te kijken, maar om te luisteren naar de geluiden die door het open raam naar binnen drongen. Het dorp was een kleine speeldoos die elke dag bijna dezelfde, verbrokkelde melodie af-