Rokus Hofstede
‘Verstandig is de man die zegt: Ik ben een genie...’Ga naar voetnoot+
De jaren 1845 en 1846 zijn de jaren van Baudelaire's entree in de literatuur. Hij spreidt een bruisende scheppingsdrang tentoon, publiceert kunstkritieken (de Salon de 1845 en de Salon de 1846), een kort verhaal (La Fanfarlo) en uiteenlopende stukken in diverse bladen, in het satirische genre vooral. ‘Conseils aux jeunes littérateurs’ behoort tot dit mengelwerk. In het licht van de latere gedichten is het niet meer dan een niemendalletje: Pretentieloze broodschrijverij, uit de losse pols geschreven. Toch heeft dit lichtvoetige vademecum voor jonge schrijvers niet alleen curiositeitswaarde. Het kan heel wel worden beschouwd als een soms geïdealiseerd, soms ook natuurgetrouw zelfportret van de auteur. Volgens zijn biografen, Claude Pichois en Jean Ziegler, verfoeide Baudelaire dagelijkse arbeid, wat hem niet belette dienaangaande tamelijk paternalistisch aandoende adviezen te geven. Opmerkelijk is ook hoe hij in zijn Wenken (net als in de Salon de 1846, die een maand later verscheen) de bijval van de ‘bourgeois’ aanroept, terwijl hij zelf in de tweede helft van de jaren veertig verwikkeld was in een hooglopend conflict met zijn burgerlijke familie en hij in zijn eigen leven de burgerlijke conventies demonstratief naast zich neerlegde. Zuiver biografisch te duiden motieven zijn het krijgshaftig vertoon van polemische intenties (het ‘afkraken’ was een Baudelaireaanse specialiteit), de misogynie (Baudelaire had een afkeer van vrouwelijke auteurs en al diverse malen zijn pen geleend aan smaadschriftjes op dat thema), en de opvallende preoccupatie met geld die uit het stuk spreekt, een preoccupatie die Baudelaire zijn leven lang zal behouden - daaraan was ongetwijfeld de vernedering niet vreemd, hem in 1844 door zijn familie aangedaan, toen hij onder curatele was gesteld vanwege de manier
waarop hij zijn erfenis erdoorheen joeg en schulden maakte.
De misschien wel nuttigste wenk die jonge letterkundigen aan Baudelaire kunnen ontlenen is alleen tussen de regels door te lezen. Met het aannemen van de toon van de gelouterde, zo niet gelauwerde auteur, geeft Baudelaire impliciet uitdrukking aan zijn eigen aanspraken op auteurschap. Zijn tekst is niet alleen tekenend voor zijn verlangen naar erkenning maar onthult ook een bijpassende strategie - literair bestaansrecht wordt niet afgesmeekt, maar afgedwongen. Niet in de speelse, melige of nuchtere, soms wel erg gedateerd aandoende opmerkingen over schrijverschap en letterenbedrijf ligt de educatieve waarde van dit werkje, maar in de hooghartige, zelfverzekerde houding die de auteur als jonge letterkundige uitdraagt. Poneer jezelf, wees die je wilt zijn, en laat je schrijven daarvan getuigenis afleggen. ‘Verstandig is de man die zegt: Ik ben een genie...’