De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Wanda Reisel
| |
[pagina 63]
| |
maar er kwam een donderende rochel uit Maurits Brand. -Het is overigens verre van zeker of die rommel wat waard is... Hij wees in de richting van de gang. -Doet er ook niet toe. Je lijkt op je moeder, vroeger dan, ik heb haar zo lang niet meer gezien, prachtige vrouw jouw moeder, lange tijd je vader benijd, en ik had haar moeten vragen natuurlijk, na de scheiding, maar ja, zo gaan de dingen, je vergeet je vragen, je bent afgeleid... doet er ook niet toe, onbelangrijk. Je vader was een fijne vent, let wel was, ik kan er natuurlijk niet voor instaan hoe hij zich later ontwikkeld heeft... kan wel een bruut of een idioot geworden zijn, dat weet je nooit met mensen, waar het allemaal heen gaat... onbetrouwbaar... Maar deze dingen... Hij sloeg op de leuningen van zijn fauteuil terwijl hij omhoogkeek. -Deze dingen blijven precies staan op de plek waar ik ze neergezet heb, eender, alleen wat ouder, zeer betrouwbaar, zeer, zeer betrouwbaar... Een met huid bespannen schemerlamp lichtte in een van de hoeken van de kamer geel op naarmate het buiten donkerder werd. Dikke, blauwe velours gordijnen hingen statig dichtgetrokken, door het ribbelige geelgroene glas-in-loodraam boven de gordijnen was niets te zien.
Duco schreef zich in aan de faculteit Rechten van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en op vertoon van zijn eerste collegekaart kreeg hij van zijn vader een minimale toelage. Het zolderkamertje bij Maurits hoede hij niet te betalen maar was zo koud dat hij er in de wintertijd niet blijven kon zonder handschoenen aan te trekken, dus toen zijn vader in de winter weg was sprak hij met Bertie af dat hij in Buitenveldert kwam slapen, zijn vader blee volgens haar, sinds Duuk het huis uit was, toch geregeld meer dan een maand weg. Hij liep geen college, informeerde alleen welke boeken er voor de examens gelezen dienden te worden en leerde aan de hand van uittreksels en samenvattingen de belangrijkste teksten uit zijn hoofd. Voor de rest mengde hij zich op vrijdagmiddagen in de juridische happy hours van de diverse kroegen waar hij goedgekleed en met bluf gesprekken met juristen aanknoopte om van hen het fijne van het vak te weten te komen, wat hem door zijn getaptheid zowel zeilweekendjes als meisjes met pennyshoes opleverde. Vaak daagde hij die advocaten uit om beroemde casestory's op te dissen, gevallen waarin iemand - liefst een geniale oplichter, het soort crimineel dat tenslotte het meest tot de verbeelding spreekt - het het recht heel moeilijk had gemaakt. Porrend in de haardvuren van landhuizen in Gelderland, Twente en Brasschaat kwam hij zo in korte tijd het een en ander aan de weet dat hem anders vele jaren studie zou hebben gekost. Met die juridische dekking begon hij een klein handeltje in bedrukte T-shirts, eerst voor de orde van advocaten zelf met de bedrukking van een banaan en eronder de tekst ‘Waarom?’, een grap die in advocatenkring wel gewaardeerd werd, daarna shirts met stukken wettekst en dassen met minimale opdruk van naakte vrouwen, inclusief gratis dasclip met vergrootglaasje, stuk voor stuk ideeën waarvoor iedereen in die kringen meteen warmliep, grif geld investeerde en Duco daarom binnenhaalde in hun besloten kringen van borrels, sleutelfeestjes, officiële gelegenheden, landhuizen, zeiljachten, slaapkamers... Maar op den duur brachten verwikkelingen, of noem het verveling, Duco al gauw in moeilijkheden en dwongen hem uit te zien naar andere middelen van bestaan. Hij gebruikte het zoldertje van Maurits Brand als uitvalsbasis. Hij kon soms langere of kortere tijd logeren in het appartement van de juristen of zakenjongens die hij inmiddels had leren kennen. Hij paste er zogenaamd op poezen of planten, iets wat hij ook af en toe werkelijk deed, ze eten of water geven, maar onregelmatig. Je moest wel een bijzon- | |
[pagina 64]
| |
der oog voor katten hebben wilde je na bijvoorbeeld tien dagen kunnen zien dat de desbetreffende kat maar om de dag zijn blikje had gehad welnee, zo'n beest kon best even buiten die westerse verwenning, uithongering scherpte hem alleen maar, huispoezen waren verwende krengen die eens met een ander regime te maken moesten krijgen, wilde je ze wat bijbrengen. Duco hield van geen enkel huisdier, ook honden en marmotten sloot hij liever op dan er iets mee te ondernemen, laat staan er affectie voor te tonen.
Niet al te vaak, maar nu en dan ontmoette Duuk in het pand aan de gracht Maurits Brand, in de gang of op de trap, waarbij Brand steevast het ‘Zo jongeman’ mompelde en verder liep. De andere bewoners liep hij zelden tegen het lijf, a1sof zij wachtten tot zijn voetstappen naar de zolder verdwenen waren. Onder hem op driehoog woonden twee studenten, Bert en Bart genaamd, op de tweede verdieping een wat oudere studente en haar vriend waarvan hij de voornamen niet wist, maar bij de bel hing het kaartje met de namen Gerber/Leefman, waarvan Gerber of Leefman kunstgeschiedenis studeerde of had gestudeerd, Duco beschikte over minimale informatie over zijn medebewoners, maar het interesseerde hem ook vrij weinig. Maurits zelf bewoonde de bel-etage en één-hoog waar hij in een grote slaapkamer een bed met baldakijn moest hebben, waar Duuk wel eens een glimp van opgevangen had toen hij de openstaande deur passeerde. In de kelder had Maurits een zogenaamde ‘communistische wasmachine’, dat wil zeggen dat iedereen in huis op een bepaalde dag zijn was daar mocht wassen en drogen. De kelder, op zichzelf al een fenomeen, was waarschijnlijk niet veranderd sinds 1800, met vermolmd maar hier en daar nog goud- en groepgeschilderd houtwerk, een stelsel van kleine opslaghokjes waar Maurits onder jute enig antiek gestald had, stoelen en taels. Zelf maakte Maurits ook wel eens van die wasmachine gebruik en Duuk kreeg een beetje medelijden met hem toen hij hem daar een keer in hemdsmouwen en moeilijk ademend maar met de sigaar in de mond, lange onderbroeken en sokken in de machine zag duwen. Duuk, normaal niet zo hulpvaardig, bood aan de was voor hem te doen en hem later in de droogmachine te gooien, want ook een droogmachine stond daar in die kelder omdat Mau Brand een hekel had aan waslijnen, dat was voor de echt armoedigen. ‘Ik ben maar een arme rijkaard,’ placht hij te zeggen, ‘maar mijn overhemden gaan naar de stomerij.’ -Ooit gehoord van de Sokkendimensie? vroeg Maurits terwijl hij weer een beetje op adem kwam en zin jasje afstofte. -Nee zei Duco, die bij de lange onderbroeken nog wat spul van zichzelf propte en nu het zeeppoeder in het bakje kieperde. Ken je het merkwaardige fenomeen van de verdwenen sok? Je stopt een paar sokken in de wasmachine en naderhand komt er maar een tevoorschijn. Waar is die ene gebleven, want hij is met geen mogelijkheid meer te vinden en zal niet plotseling opduiken. Welnu, jongeman, deze sok bevindt zich eenvoudigweg in de Sokkendimensie, daar waar alle onvolledige sokkenparen naartoe verdwijnen, ik ook. De sok in kwestie schijnt er nog een aardig bestaan op te kunnen bouwen. Hij keek Duco volkomen serieus aan, trok zijn jasje aan en begon de klim naarboven, de steile keldertrap op. -Vreemd nietwaar? Maar buitengewoon fascinerend. Hij draaide zich halverwege de trap om. -Dit zijn verschijnselen in de categorie die ik genoemd heb: Biefstuk en Waarheid. Onthoud dat. Er trok even een ironisch lachje om zijn lippen, die daarna weer snel de sigarenstomp omsloten. Geen groet, geen aanwijzing, geen bevel. Daar verdween Mau Brand weer in het duister van zijn gangen en kamers, passant in zijn eigen huis. Hij was van plan om Maurits een keer uit te ho- | |
[pagina 65]
| |
ren over de oorlog, over zijn vader, maar op de een of andere manier vergat hij het steeds omdat hij te veel met andere dingen bezig was. Maar toen hij de warme lange onderbroeken van die oude man uit de droger haalde en ze, ja, bijna liefdevol opvouwde, beloode hij zichzelf binnenkort audieëntie aan te vragen. Hij zou zijn best doen, een goede es wijn voor hem kopen, dat zou hij waarderen. En nu hij aan wijn dacht kon hij ook wel weer eens bij de Pendraats in de Van Eegkenstraat langsgaan en en passant naar Eden vragen. De breuk met Eden had een soort leegte achtergelaten bij Duuk. Niet dat hij dat constant merkte, maar nu en dan, vooral als hij 's ochtends wakker werd, moest hij aan hun vriendschap denken en aan het feit dat zij hun hele middelbare schooltijd eigenlijk onafscheidelijk waren geweest, en het was voor het eerst dat hij ook werkelijk het woord onafscheidelijk dacht en daarbij zichzelf en Eden samen voor zich zag. Hij kon het eigenlijk niet verkroppen maar hij miste hem, zijn broeder toch, enorm en hij trapte de slaapzak van zich af, zag door het zolderraam een grauwe morgenlucht en stak een sigaret op.
Met een fles wijn in de hand belde hij op een zondagmiddag aan bij de Pendraats in de Van Eeghenstraat. Als hij geluk had zou Eden misschien thuis zijn en kon hij zo eens schot zetten in de vastgelopen vriendschap. Hij ging ervan uit dat onder mensen niets onrepareerbaar was. Als je je maar onderdanig genoeg opstelde werden je gaven en je wensen bijna altijd geaccepteerd, er was bijna niemand te vinden die niet zwichtte voor een gebogen hoofd, gestotterde verontschuldigingen of een Bambi-blik in de ogen die Duuk vele malen voor de spiegel had geoefend (en hem als puber al goed afging). Ook na herhaald aanbellen bleef de deur van de Pendraats gesloten en hij plaatste de fles wijn ten slotte tegen de souterraindeur, waar je kwam door een paar treden in de uitbouw aan de voorkant van het huis af te dalen en waar zich de keuken van de Pendraats bevond. Hij krabbelde een groet op een op het station vervaardigd visitekaartje en frommelde het onder het lood van de flessenhals. Een paar weken later belde hij opnieuw aan en Frits Pendraat deed open. Ze hadden een korte en informatieve uitwisseling in de deuropening, maar toen Frits Pendraat begreep dat Duco niet speciaal voor Eden kwam, nodigde hij hem toch uit voor een glaasje, het was tenslotte borreluur en Titia had zojuist versgebrande nootjes gehaald. Ze leken heel blij met hem, alsof ze lange tijd geen bezoek hadden gehad en verwenden hem met wijn en nootjes. Duco informeerde in het begin nonchalant maar kort naar Eden, die ergens op een studentenflat scheen te wonen, stipte aan dat het toch zo jammer was dat je elkaar na het eindexamen uit het oog verliest, om al gauw zijn aandacht te richten op een aantal stenen potten op het dressoir die hij nooit eerder gezien had. En daar had hij bij Frits Pendraat de juiste snaar geraakt, want hij had die potten net op een veiling in Frankrijk gekocht voor niet al te veel geld, en het Allard Pierson Museum had nu al bevestigd dat dit om archeologisch hoogstwaarschijnlijk zeer interessant aardewerk van de Etrusken ging. Frits Pendraat was enorm trots op zijn nieuw verworven bezit, had er meteen studie van gemaakt en nu zat hij enthousiast met Duco gebogen over literatuur over de Etrusken en kaarten van vindplaatsen in Europa. Het was hem inmiddels duidelijk dat Eden hier al een hele tijd niet meer geweest was, dat ze duidelijk teleurgesteld in hun eigen zoon waren en hem, Duco, graag als pleegzoon wilden zien, ook omdat hij wél de juiste aandacht aan de dag legde en van zijn leergierigheid op historische en culinaire gebieden blijk gaf, een staaltje acteren dat hem veel plezier opleverde, want ook in de keuken bij Titia Pendraat wist hij op de juiste tedere manier met zijn handen over de verse groenten te strijken of genotvol aan een bosje verse rozemarijn (‘Uit Frankrijk zeker?’) te ruiken of zij gleed al aan de antieke keukentafel om met hem in een kookboek | |
[pagina 66]
| |
te neuzen en nam natuurlijk aan dat hij zou blijven eten, wat hij met een charmant hoofdknikje beantwoordde en haar immens verheugde. Over Eden kwam hij niets bijzonders te weten, behalve dat hij een vriendin had die Anneke heette en die weinig bij de Pendraats in de smaak viel en dat hij geschiedenis studeerde. Duuk hielp Titia bij het maken van visquenellen, die in één keer lukten en vanaf dat moment was hij verzekerd van een hartelijke en familiaire ontvangst als hij het buiten te koud vond, of, zoals later zou blijken, te warm. Hij stuurde Edens ouders vaak een kaartje, bijvoorbeeld uit Zandvoort, waar hij in die jaren veel kwam, of uit Ibiza, waar hij met een groepje advocaten verzeild was geraakt, en waar hij drie weken lang in een roes 's nachts in de Amnesia en de Kuh rondhing, 's ochtends meisjes in zijn bed vond die hij nog nooit ontmoet had, 's middags verdoofd op het strand lag, om na een stevige Spaanse hap en wat pillen dezelfde carrousel weer op te stappen. Het cultiveren van zijn Zappa-sikje kreeg hier zijn hoogtepunt, maar om niet uit de toon te vallen liet hij ook een piepklein paardenstaartje staan, wat hem met zijn blonde haar eerder het aanzien van een vrijetijdslakei gaf dan van de platenbons of playboy waar hij voor door wilde gaan. Dat staartje heeft hij overigens niet lang gehouden omdat hij het na een of andere nacht miste en aannam dat een van de meisjes die wel eens bij hem bleven slapen het er 's ochtends als souvenir afgeknipt had. Dat meisje had hij ook nooit meer gezien. Wellicht zat zijn paardenstaartje nu tegen de muur van een of andere zolder in Londen gespijkerd, of wie weet lag het gewoon op de zwart aangekoekte bodem van een vuilnisbak op een van die donkere kattenpleintjes in Ibizastad... Zijn vader was nu regelmatig langere perioden in het buitenland, hij had een kantoortje in Genève, Duco vroeg niet naar wat hij daar uitvoerde. Zijn vader was niet meer op die gebeurtenis met het pak teruggekomen en Duuk had hem er ook niet naar gevraagd en dat was meteen het beeld dat er van hun verhouding gegeven kon worden: ze spraken er niet over.
Hellenberg senior kocht bij de taxfree-juwelier op Schiphol twee verschillende gouden armbandjes en haastte zich toen, opgejaagd door de last boarding call, naar uitgang D9 om het vliegtuig naar Genève te halen. Sinds Duco het huis uit was voelde hij zich van zijn verschrikkelijke vaderlijke plichten ontslagen en het stelde hem gerust dat de jongen nu bij Mau Brand in huis woonde, die hem vast wel op zou vangen in geval van calamiteiten of erger. Hellenberg senior had zijn handen van zijn zoon afgetrokken, het was een harde beslissing, maar ook voor Duco het beste, zo redeneerde hij. Heel anders was het geweest als het zijn dochter betrof, die zou hij nooit in de steek laten, een dochter is zelfs op latere leeftijd nog aangenaam gezelschap, bedacht hij, terwijl met een zoon er altijd wel een vorm van rivaliteit zal optreden, dat was toch nu al gebleken, een zoon wil zich altijd van zijn vader ontdoen, desnoods door moord. Had iemand wel eens gehoord van een trouwe zoon die zijn vader tot het eind toe, zoals dat zo mooi heette, verzorgd had? Een zoon kijkt wel uit om weken-, wie weet maandenlang de lakens van zijn ruftende en rochelende vader te verschonen, hem te ondersteunen bij de laatste stappen van zijn leven: die van het bed naar de wc. Zonen doen zulke dingen niet, je hebt er niets aan, dacht Hellenberg terwijl hij zijn plaats in de business Glass innam. Wij worden geboren te midden van pis en stront, die zin kwam plotseling in zijn hoofd op toen hij de Zürcher Zeitung uitgevouwen had en door het raampje naarbuiten keek, hij had dat ooit ergens gelezen, het was de vertaling van een of andere Latijnse spreuk. Het is waar, dacht hij, wij worden tussen stront en pis, namelijk uit de vagina geboren, dat was niet alleen figuurlijk juist maar ook letterlijk: stront zijt gij en tot stront zult gij wederkeren. Hij werd | |
[pagina 67]
| |
echt ongelukkig bij de gedachte dat hij een eenzaam en misselijk ziekbed zou hebben als het einde kwam, niet dat hij dat voorzag, voorlopig nog lang niet en hij probeerde zijn gedachten af te leiden en aan Mitzi in Genève te denken, aan Masha en Clara en aan hoe mooi ze waren te midden van het smetteloze Zwitserse landschap. Zij zouden voor hem zorgen als het zover was, maar nu was hij pas zestig, wat hij niet oud vond en behalve dat zijn hoofd wat rimpels en enig grijs haar vertoonde, was zijn viriliteit iets waaraan hij zijn levenskracht echt kon afmeten en met deze gedachte sloeg hij de Zürcher Zeitung nog wat wijder open, want een lichte, trotse verheffing in zijn kruis vroeg om enige discretie. Hij hield de stewardess aan voor een glas whisky en retourneerde de plastic glimlach. Niets kon hem gebeuren, straks zou hij Mitzi en de meisjes zien en dat vooruitzicht vervulde hem met opwinding. |
|